De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Aan Odilde,
| |
[pagina 21]
| |
Dat beproefd heeft, wat gevoelen,
Wat wanhopig zuchten heet?
Wat, om 't onbekende woelen?
Zonder lesschen of verkoelen,
Blaken, branden, in zijn leed?
Dat, waar henen 't oog zich wendde,
Voedsel voor zijn kwelling vond,
En in 't foltren dier ellende,
Zelfs geen' zweem van laafnis kende
Tot verkoeling van zijn wond:
Dat, geheel tot min geboren,
Zonder min niet kon bestaan;
Maar geen hart wist op te sporen,
Tot zijn eenig heil beschoren;
En van weedom moest vergaan.
Zulk een hart, ô bloem der schoonen,
Gaf my deze verzen in.
Voor de zangmaat der Aöonen,
Sloeg mijn luit de weeke tonen
Van de zuchtjens van de min.
'k Zong, onwetend wat te zingen,
Bloot naar de aandrift van 't gemoed:
't Krank gemoed, den folteringen
Door geen Dichtmuzijk te ontwringen,
Daar het wegkrimpt in den gloed!
'k Zong van al te ware smarten,
Daar mijn borst van wierd bekneld:
Pijnen, die voor teedre harten
't Allergrievendst jammer tarten,
't Allerwreedste doodsgeweld!
| |
[pagina 22]
| |
'k Zong ook soms van minnewelde! -
Weelde - (Hemel!) nooit gesmaakt!
Die zich 't dartlend brein verbeeldde;
Daar zich 't dorstend hart meê streelde,
Als den prijs, waar om het blaakt.
'k Bracht mijne offers aan uw voeten,
Wezens, in mijn hoofd gesmeed!
Of dit eens mijn wee verzoeten,
En ik 't voorwerp mocht ontmoeten,
Waar mijn ziel zoo lang voor leed.
'k Zong. - Maar neen, die zelfde zangen,
Stemmen, spreken zy voor my!
Waar zy blijk van gunst ontfangen,
Gy, mijn eenigste verlangen!
't Voorwerp van hun toon zijt Gy.
Gy, voortrefflijkste, - aangebeden
Van al wat u slechts omringt!
Praalbeeld van aanminnigheden!
Die by 't wenden uwer treden,
Alle harten treft en dwingt!
Ja, voor u zijn ze aangeheven;
Dit verzekere u uw hart!
Laat my dat getuignis geven,
En, ô leven van mijn leven!
'k Ken geen denkbeeld meer van smart.
1784.
|
|