De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 16]
| |
Angeriaan aan Celia.Ga naar voetnoot*Zeekre jonge schoone geest,
Bij Apol gevraagd ter feest,
En gezet op zijn fatsoen,
Had een' gala-rok van doen,
Waar hij meê ten hoof verscheen;
En vroeg mij er een' te leen.
'k Gaf hem een verslenterd kleed;
Dat hij wat aan lappen sneed,
Wat besnoeide met de schaar,
Toen weêr vastreeg aan malkaâr,
En, met hier en daar een' sleet,
Voor wat fraais aan 't lichaam deed.
Daar meê trok hij naar het hof,
En men prees de goede stof;
Doch de lui' van fijnen smaak
Kregen argwaan van de zaak,
Loegen hartig om mijn' vriend;
En de rok had uitgediend.
Onlangs vind ik 't kleed weêrom,
En herken mijn' eigendom:
'k Zie hoe slordig, hoe geprangd,
Alles aan elkander hangt;
En, het zij dan hoe het zij,
't Schoone laken jammert mij.
'k Vat het aan, en snij daar vlug,
Eerst den bochel uit den rug;
Voorts de stukken één voor één,
Die zijn zotheid had versneên,
Met de flenters baai daar af,
Die men hem voor laken gaf,
| |
[pagina 17]
| |
En hij, rondom even net,
In de plooien had gezet:
Voorts verstel ik 't uit mijn macht,
Waar ik 't immers noodig acht;
En ik pas het thands eens aan,
Hoe het pakjen nu mag staan?
Vindt men thands nog dit of dat,
't Geen men liever anders had,
Hij bedenke, die het wraakt:
‘'t Oude wordt niet nieuw gemaakt.’
* * * Verwaardig eens voor 't minst uw flonkrend oog te wenden
Op één', één' jongsten snik van mijne ondankbre kunst.
Wees ongevoelig, ja; gij zult dien roem niet schenden,
Geen teêrheidaâmend blad maakt aanspraak op uw gunst.
Neen, onvermurwbre! neen: geen weeke minneklachten,
Geen zuchten, reeds te veel voor de Auraas uitgestort,
Geen smeekend hijgen meer, hebt ge uit een hart te wachten,
Dat uw geweld'narije in 't einde ontweldigd wordt.
Te lang reeds voelde ik mij gekluisterd in uw banden;
Te lang, geheel mijn ziel door uwe min verheerd;
Mijn' boezem pijnigen; mijn hart, mijne ingewanden,
Door ééne onlijdbre vlam geblakerd en verteerd.
'k Wil eindlijk vrij zijn, 'k wil 't: in spijt van uw vermogen,
In spijt zelfs van mijn hart: 'k vervloek uw dwinglandij!
Geen eedle hals verhardt, in 't schandlijk juk gebogen!
Ik schud uw ketens af: die sterven kan, is vrij.
Ja, 'k wil 't; het stoorloos graf zet mij eene uitkomst open:
Zijn vrijburg sluit zich toe voor de angsten van de min;
En de angel van heur zweep, het hartetergend hopen,
Dringt de onbeweegbre borst van geen verstorvene in,
Daar, daar is rust; is rust van 't onverduurbre lijden:
Beminnelijke dood voor hem die walgt van 't licht!
'k Strek de armen naar u uit; gij zult me er van bevrijden:
Waar 't leven de eer verkracht, daar is het sterven, plicht.
| |
[pagina 18]
| |
Een ander leve, die, gelukkiger in 't blaken,
De winden niet vermoeit door eindeloos beklag!
Die 't voorwerp van zijn vlam het hart vermag te raken;
Die voor haar leven, voor haar ademhalen mag!
Mij doemde een wreevlig lot, om Celia te minnen,
Die marmerklip en rots in hardheid overtreft;
Door zuchten, tranenvloed, noch jaren dienst te winnen;
Die boven de oppermacht der Liefde zich verheft.
Helaas, de Dichtkunst wist door zielbetoovrend zingen,
d' Op roof verhitten leeuw, de ontembre tijgerin,
Tot minnelijken peis, tot lammren-aart te dwingen;
Maar kan mijn Celia niet buigen tot de min.
't Aandoenelijk muzijk der welgestemde snaren
Verloste Eurydicé uit 's afgronds ijzren nacht,
Lei wind en stroom in band, en tengellooze baren;
Maar heeft op Celia geen de allerminste kracht.
ô Nuttelooze lier in de uitgeteerde vingeren,
Die vaak mijn liefde en pijn uit helle snaren dreeft!
En, zalfsters van de weên, die mij den boezem slingeren,
Mijn verzen, eer de roem, die mij vereeuwigd heeft!
Dat vrij een rosse vlam u voor mijn oog verdelge,
Of de aâm des Oostenwinds van een strooie over 't veld!
Of 't Adriatisch meir in zijnen afgrond zwelge!
Op dat gij nooit den naam uws droeven zangers meldt!
Wat zoudt gij 't ijslijkst wee nog langer during geven,
Dan de ongenâ van 't lot aan mijne dagen gaf!
Mijn rampen aan zich-zelf barbaars doen overleven?
En 't nakroost siddren doen op 't aanzien van mijn graf?
Neen, sterft met mij! vergaat, met mijn gedachtenisse!
En dat de zelfde stond, die mij de borst doorstoot,
Den dag van mijn geboorte uit de eeuwregisters wisse!
Of - neen - verduurt den tijd -, en leeft nog na mijn' dood!
Ja, leeft, om 't nageslacht mijn liefde te doen blijken:
Leeft, om getuigenis te dragen van mijn' moed!
Meldt, hoe een wreede maagd mij kon verongelijken!
Meldt, hoe mijn rechterhand zich baadde in eigen bloed!
Meldt - doch ge zoudt vergeefs de kracht der min doen kennen:
Dat alverschroeiend vuur ontwijkt geen sterflijk hart.
Meldt echter, in den dood zijn snerpend leed te ontrennen,
| |
[pagina 19]
| |
Wat overmaat dit zij van gruwzaamheid van smart.
En gij, ontmenschte! gij, bewerkster van mijn sneven,
Die 't licht me ondraaglijk maakt door 't folterendste onthaal!
Voldoe, wanneer ge mij den snik des doods ziet geven,
Uw wreedheid! juich u toe, in zulk een zegepraal!
Doch wacht vrij, dat mijn schim, zoo schrikbaar als verbolgen,
Met de opgereten borst, met wanhoop op 't gelaat,
U rustloos, onverpoosd, aanhoudend, zal vervolgen,
En wisslen heete min met onverzoenbren haat.
Wacht dat ze u steeds voor 't oog den walm van 't bloed doe rooken,
En wraak en bliksem schiete uit d' opgesparden blik!
Bij de aakligheid des nachts uw sponde koom bestoken;
En 's daags uw hart vervull' met onverheerbren schrik!
Dan zult gij, dan te laat, het deerlijk lot beschreien
Van dien uw stalen ziel zoo smaadlijk heeft veracht.
Dan zult ge op uwe beurt de woeste bergvalleien
Gewennen aan 't herhaal van eene onnutte klacht.
Dan zult ge licht mijn' zerk met uwe tranen sproeien,
Wen gij, ten zoen der wraak, zijn rand met telgjens siert.
Och of de deernis die uw' oogen dede ontvloeien!
Och of uw hart dan nog voor mij bewogen wierd!
ô Hemel! mocht slechts eens heur' minnelijke lippen,
Waar van ik nimmer dan versmading mocht verstaan;
Mocht eens heur zuchtend hart dit streelend woord ontglippen:
‘Gij hadt mijn hart verdiend, rampzaalge Angeriaan!’
Met welk een' wellust dan zoude ik dit staal verheffen,
Dat wanhoops vuist ontblootte, en in de mijne sloot:
Met welk een' gloed van vreugd dit smachtend harte treffen,
Om zulk een strelend heil te woekren uit den dood!
Te woekren? Celia! - ach! tallelooze plagen
Zijn immers al te wel door zulk een' zucht vergoed.
En hoe mijn borst van woede en feele spijt moog jagen,
Uw wreedheid waar geweest, vergeten, en geboet. -
Ja, 'k stierf dan; maar 't zou zijn in blijde zegezangen,
Den blanken zwaan gelijk van Peneus zilvren vliet:
Blijmoedig zou mijn hart dees jongsten stoot ontfangen:
En ach! 't ontfangt hem blijde, en wijt zijn' dood u niet.
|
|