De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Waarschouwing.Ga naar voetnoot*Lieve schoonen, die te met
Van den dwang van 't hoofsch salet
Hier eens aâm koomt halen!
Knapen, die haar begeleidt,
Of, in sombere eenzaamheid,
Heen en weêr gaat dwalen.
Toeft een oogenblikjen maar!
Zijt gewaarschouwd voor 't gevaar,
Eer gij verder nadert.
Zeekre vogel, naar men hoort,
Van een gants bijzonder soort,
Zweeft hier door 't gebladert'.
Nog weet niemand het geslacht,
Daar die soort toe wordt gebracht:
Maar zijn' aart te beter.
Hij is fel, kwaadaartig, wreed,
En op menschenbloed zoo heet,
Als geen leverëter.
Min! aldus benoemt men hem!
Hij heeft zachtheid in zijn stem,
Buigzaamheid van kaken;
Klapt, en kwinkeleert, en fluit,
En weet allerlei geluid
Aartig na te maken.
| |
[pagina 10]
| |
't Is een olijk, listig dier,
Van een menschlijk maaksel schier,
Maar met zwanenschachten:
En die op de vleugels niet,
Maar op lijf en leden ziet,
Zou 't een knaapjen achten.
Zelden, dat hij zich laat zien;
Maar hij loert op jonge liên
Uit de dichtste looten:
En bereikt ge zijn bereik,
IJlings komt hij van een' eik
Naar uw borst geschoten.
Wacht u dan, want, eer ge 't weet,
Zal hij door de naauwste reet
Der gesloten lippen,
Ja, met eenen ademtoog,
Met de reuk, en door het oog,
In uw' boezem slippen.
Ja, indien ge ook alles sluit,
Mooglijk dringt hij door de huid,
Eer gij 't kunt vermoeden:
En waar hij zich eenmaal vest,
Maakt hij dadelijk een nest,
En begint te broeden.
Uit zijn eiers broedt de guit,
Kleene kiekens, lustjens, uit,
Teêr, en zwak in 't eerste.
Maar, door 't boefjen met het bloed
Uit het kwijnend hart gevoed,
Groeien ze om het zeerste.
| |
[pagina 11]
| |
Nemen die tot driften toe,
ô Hoe wordt het hart te moê,
Daar zij in krioelen!
Spoedig zijn ze sterk en vlug,
Krijgen vlerkjens aau den rug,
Geven zich aan 't woelen.
ô Dan schreeuwen ze overluid
Eeuwige behoeften uit;
Poog ze dan te stillen!
Ach! gij zoudt, tot d' eigen koop,
Met den zelfden grond van hoop,
d' Afgrond dempen willen.
Willig d' eenen ietwes in?
Fluks beroert ge 't gantsch gezin;
Hoor 't geroep van ijder?
Met een nooitverzade keel,
Schreeuwen ze nog eens zoo veel,
Gapen des te wijder.
Eindloos maken ze een rumoer,
Of er 't stormweêr onder voer,
Weten nooit van rusten;
Horten, vliegen tegens een,
En, een oogenblik te vreên,
Teelen nieuwe lusten.
Lusten, die het eigenst bloed
Wederom tot driften voedt,
Die weêr andre teelen,
Even rusteloos als zij;
Die met hun de heerschappij
Van het hart verdeelen.
| |
[pagina 12]
| |
Dan is 't oorlog in dat hart.
Dan wordt rede en geest verward;
Dan, 't verstand beneveld.
Dan weêrstaat de wil niet meer,
Maar hij wordt door 't driftenheir
In heur' band gekneveld.
Dan is 't uit met eer, met deugd;
Dan, met zuivre zielenvreugd,
Kalme vergenoeging.
Dan ontvlamt een wulpsche gloed,
Die, vat ze eenmaal in 't gemoed,
Prikkels laat van wroeging.
|
|