De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijWederhouding.Ga naar voetnoot*U noem ik heuchelijke dagen,
ô Dagen van de gouden eeuw!
'k Zal u, met juichend welbehagen,
Een daaglijksch lied ten offer dragen,
Bij Prognes nuchtren uchtendschreeuw.
ô Had ik in uw zonnestralen
Den eersten adem mogen halen,
Den laatsten adem uitgebluscht;
't Onnoemlijk tal van nare zorgen,
Die t' elkens rijzen met den morgen,
Had nooit mijn ingewand ontrust!
| |
[pagina 13]
| |
Toen had de kleene vlammenstoker,
Nog in geen sabelvacht gekleed,
Geen pijlen in zijn' gulden koker;
En 't staal was door den harden moker
Nog tot geen spitse flits gesmeed.
Het toortsjen, in zijn kleene handen,
Kon nog geen been en merg doorbranden,
Maar flikkerde met zachte vlam,
Waarvan het harte wierd geketeld;
En, op het zalig land gezeteld,
Was hij den dwang en valschheid gram.
Hij speelde, dartel, maar bescheien,
In 't midden van den maagdenstoet:
Ging met de knaapjens spelemeien,
Met lieve herderinnen reien,
En vlocht haar rozen om den hoed.
Hij leerde teder handendrukken,
En minnelijke kusjens plukken,
En lonkjens schieten, vol van vuur:
Maar 't zwoegen, beven, en verkwijnen,
Met de Ilias van onze pijnen,
Was vreemd bij 't lachen der natuur.
Men hoorde geen geklemde zuchten
Uit boezems, door de vrees geschroefd:
Geen schuldloos hart smaakte ongenuchten,
Wist, van toekomstig leed te duchten,
Had ooit versmachtend wee beproefd.
De zielen, voor elkaâr geschapen,
Miskenden, door verdwaasd vergapen
Aan ingebeelde nietigheên,
Elkander nooit; en haar bestemming
Vond in geen hinderpalen stremming,
Maar schroomde voor den dood alleen.
Doch sedert nam, met 's warelds dagen,
Het wicht in list en boosheid aan.
| |
[pagina 14]
| |
Vond lust, de onnoosle jeugd te plagen.
En haar den priem door 't hart te jagen;
En draagt zijn pijlbus volgelaân.
Nu stormt hij met gepunte schichten,
Met vlammen, die verwoesting stichten;
Met vuur, en staal, en lood, en goud;
Voegt afkeer en begeerte samen,
En werkt een wonderzinnig schamen,
In de eeuw der onschuld nooit beschouwd.
Sints hullen zich de lieve wangen
Der schoonen met een levend rood;
Maar, onder 't angstig boezem prangen,
De driften, die het hart bevangen,
Haars ondanks, smoorende in heur' schoot.
Sints hangt een aangenomen veinzen
De mom der kunst voor haar gepeinzen,
En stelt 's verspieders oog te loor;
En de inspraak is geheel verdwenen,
Die eer de harten mocht veréénen,
Waarin de zelfde neiging gloor.
|
|