De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 10
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
De Gouden Eeuw.Ga naar voetnoot*ô Goudeeuw! blijde wareldmorgen!
Wen 's warelds kindschheid, vrij van zorgen,
Het boschjen tot heur wieg, de melk tot spijs, genoot:
Wanneer de onaangeroerde kudde
Heur lammren' niet ten prooi voor 't moordend slachtmes schudde';
En 't menschdom nog den weg niet kende tot den dood!
Geen hartberoerend driftverheffen
Verwarde toen in 't brein de eenvoudigste bezeffen,
En spreidde een sluierkleed voor 't helderschijnend licht:
Doch sints ging reden schuil in saamgetrokken nevelen,
Die 't menschelijk verstand begevelen,
En 's hemels aanschijn sloot zich dicht.
Van toen begon de vreemde in andre wareldhoeken
Een afgelegen kust te zoeken,
En de omgehouwen pijn, de telg van 't Pontisch woud,
Een spoor te ploegen door het zout.
Toen, in die heuchelijke dagen,
Had nog die ijdle klank, had nog
Die valsche droom, vol waan, bedrog,
En driftenvleiend zelfbehagen,
Wien dwazen hulde biên op d' achtbren naam van eer,
Als 's warelds dwingende Overheer,
Zijn' zetel niet in 't hart des stervlings neêrgeslagen.
Maar, verr' van vreemde dwinglandij,
In welig woud of veldenij,
| |
[pagina 7]
| |
Het waar en onvervalscht genoegen
Te zoeken in gematigd zwoegen,
De trouw te houden voor zijn wet;
Zie daar het geen men zich ten regel had gezet!
Zie daar de zalige Eer, waar 't hart de stem van hoorde,
Wie de eerbaarheid gebood, 't betamelijk bekoorde!
* * *
Toen was langs beek, en weide, en woud,
De scherts en schuldelooze kout,
De fakkel van een min, die om zich zelv niet bloosde.
Geen veinzerij, die 't hart bedwong,
Dat altijd bloot lag op de tong,
En stoorloos minnekoosde!
De heilige Echt schonk aan 't vermaak
Een' zoeter, liefelijker smaak,
En deed de kusjens teêrder kleven.
Een eenige genoot alleen
Die ongelijkbre zaligheên,
Die Liefde weet te geven.
De sluiker dorstte er vruchtloos naar,
En trof, in 't diepst geheim van grot en wildernissen,
Van kreupelhout en waterlisschen,
Slechts onwil aan voor vreugd, slechts smaad en lijfsgevaar.
Men wist geen onderscheid in 't geen onze ontrouw kliefde:
De naam van gade en van geliefde
Was één, en onafwisselbaar.
* * *
Misdadige Eeuw, die, door uw schuldige vermaken,
Het schoon der zielen hebt bemorst!
Gij leerde ons, in den gloed der driften die ons blaken,
Weêrhoudendheid in schijn, tot voeding van heur dorst,
En, heimlijk allen band te slaken.
Als 't jachtnet, op het veld ter wildvangste uitgestrekt,
En onder 't spelend gras met telgjens overdekt,
Zoo doet ge een' dartlen aart verbergen
In d' uiterlijken ernst van 't zedige gebaar,
| |
[pagina 8]
| |
En, in 't geheim de lusten tergen;
Als of de deugd een schim, het leven, kunstspel waar.
* * *
ô Goudeeuw, blijde wareldmorgen!
ô 's Warelds kindschheid, vrij van zorgen!
Waar weekt ge? Keer te rug, en breng ons 't leven weêr.
Thands sterven, zuchten wij, en kwijnen
In duizend zelfgeschapen pijnen,
En storten, als de stier voor 't blakende outer, neêr.
Maar ach! de zon mag rijzen, dalen,
En wederom zijn' loop herhalen;
De golven wisslen op het meir;
En jaar, en maand, vernieuwt zijn kringen.
Maar de onschuld van de stervelingen
Heeft, eens geweken, nooit een' keer!
|
|