De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 428]
| |
De intocht der Franschen.Ga naar voetnoot*Den Adelaar, die dwars door lucht en wolken
Den donder in zijn' oorsprong tegensnelt,
En onder 's hemels schuchtre volken
Den scepter in zijn' klaauw beknelt:
Die met den slag van zijn metalen pennen
Des bliksems straal in 't snorrend vuurspoor stuit,
Der winden vlucht voorby durft rennen,
En hemelruim en aard vrijbuit:
Wiens brandend oog, door gloed vermoeid noch stralen;
Van uit zijn kreits op beide kimmen staart,
En, daar het afstand acht noch palen,
De zon in 't roostend aanschijn vaart:
Hem, hem gelijk, wanneer hy fier te wapen,
Door honger tot den roof geport,
In 't midden der verbaasde knapen
Op 't blatend ooilam nederstort:
Ja, hem gelijk in fierheid, moed, en krachten,
Slaat Frankrijks haan de stoute vleugels uit,
Rept spoor en vreesselijke schachten,
En 't aardrijk davert van 't geluid.
| |
[pagina 429]
| |
't Heelal zag hem, aan 's meesters hand ontvlogen,
Den gloênden kam verheffen tegen 't zwerk;
De woede vlammende in zijne oogen;
Zijn slagpen 's hemels heir te sterk.
Het zag dit, ja, en dacht zijn vaart te storen,
Zijn taaie wiek te fnuiken in de vlucht;
Maar voelde 't klemmen van zijn sporen,
En liet hem 't ruim der vrije lucht.
Nu dringt zijn kreet door bosschen en waranden,
En jaagt den schrik wat ademt in 't gemoed:
Zijn wapenroep ontvolkt de landen,
En smoort Euroop in eigen bloed.
De forse klaauw van Duitschlands Adelaren,
Werd door den schok van zijne wiek verlamd,
En Neêrland heeft zijn legerscharen
Vergeefs ter Oorlogseer' ontvlamd.
De Luipaard wijkt langs de overheerde zoomen,
En trekt de nagels in, van vreemden schrik ontroerd;
De Leeuw ligt roerloos aan de stroomen,
Door 't barre winterweêr bevloerd.
Wat geest, wat drift, wat ongemeen vermogen
Bezielt u dus, ô Mavors Krijgsheraut,
Dat ge alles voor u neêrgebogen,
Of onder uw banier beschouwt?
Heeft dan natuur, en, met haar saamgezworen,
De Hoofdstof-zelf met u ten strijd geprest,
Den wissen ondergang beschoren
Aan dit rampzalige gewest?
| |
[pagina 430]
| |
Ja; vruchtloos is uw weêrstand, wakkre Helden,
Die nog het handbreed gronds, verheerlijkt door uw' moed,
Het laatste handbreed onzer velden,
Verdadigt in uw plassend bloed!
De Winter voert van uit den nacht van 't Noorden
Zijn legermacht by die der Gaulers aan;
Zijn heirspits effent in deze oorden
De nooit begangbre waterbaan.
Vergeefs, vergeefs tot bolwerk onzer palen
De golven uit heur' kil verdagvaard om u heen!
Ach! om den vijand in te halen,
Verharden zy tot marmersteen.
En Rhijn, en Maas, met ingetrapte lenden,
Ontfingen 't harde juk geduldig op den rug,
En vormen voor de legerbenden
Een onvernielbre Waterbrug.
Gaat, braakt nu vrij met duizend koopren monden
Het vuur en 't gonzend lood op uw bestrijdren uit.
Verweert uwe afgesneden gronden
Op elke Vaderlandsche kluit.
De glorie zal uw dappre kruin lauwrieren,
De dood u heerlijk zijn, de dood voor 't Vaderland!
Maar de overmacht zal zegevieren,
Daar 't noodlot met haar samenspant.
Daar hoort ge reeds het juichend zegekraaien!
De Vrijheid in heur' naam verzwinden door de lucht!
Daar ziet ge 't Vrijheidsteeken zwaaien,
Door zoo veel kostlijk bloed berucht!
| |
[pagina 431]
| |
Kniel, kniel nu neêr, en kus de dorre handen,
ô Nederland, der felle Woestaardy:
Kus de aangeboden Vriendschapsbanden,
Hoe prangend ook hun knellen zij!
Schud thands uw zweet, uw duurverworven schatten,
Den Nagebuur wilvaardig in den schoot.
Gy moogt ze met uw tranen natten,
Maar zwijg, of boet het met de dood!
Dus wil 't het lot, 't besluit van 't Alvermogen.
God heerscht: Hy hoorde uw stem, den kreet van d' overmoed:
Zijn donder ratelde in den hoogen,
En alles viel den Gal te voet.
1795.
|
|