De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
Droom.Ga naar voetnoot*Wat hoor ik? pauken en cymbalen!
Gezang, gepaard met snarentuig!
Wat vreugde heerscht in deze zalen?
Wat wil dat vrolijk dischgejuich?
Wat aantal van verlichte kronen,
Die Nassaus oorlogsleus vertoonen,
Omzet van 't helder glinstrend licht!
Van waar die schilden en kwartieren,
Die post en geveltrans versieren
Van dit doorluchtig Hofgesticht!
Men nader'! 'k Zie Oranjes wapen
Met vuursteen en lauwrier omringd!
Ik zie een rei van Edelknapen
Die juichend door elkander dringt!
Ik zie de glans van hellebaarden,
En hoor het breisschen van de paarden
Des Wachtstoets die het Slot bewaakt!
Waar ben ik? zijn mijn starende oogen
Door droom of toovery bedrogen
Die me alles dus onkenbaar maakt?
Verklaar me, ô Burger, mag ik 't vragen,
Wat Prins dit statig slot bewoont,
En welk een' naam de stad moog dragen
Die zich met zoo veel luister toont!
Wat feestdag viert men hier zoo prachtig?
| |
[pagina 424]
| |
Wie is die Vorst, zoo groot en machtig?
Die uwen Staat als heer gebiedt?
'k Zie Nassaus leeuw, Oranjes horen;
Maar in verwondering verlooren,
Begrijpt mijn geest dit schouwspel niet!
Maar zacht! ik zie de wacht zich scharen:
Geweer en vaandel buigt zich neêr.
Die eereteekenen verklaren
Den Vorst, die toetreedt, voor hunn' Heer.
Hoe! Vader Willem! Hollands vader!
Vergode Willem-zelf treedt nader;
Mijn oog herkent hem uit zijn beeld.
ô Vorst, vergun, dat aan uw voeten
Een Hollandsch hart u moog begroeten,
Uit steunsels van uw huis geteeld.
Ontfang, ô dierbre Prins, een hulde
Die ieder Neêrlandsch hart u wijdt,
Dat nimmer juk of kluisters duldde,
Na door uw bloed te zijn bevrijd.
ô Zalig ik! die voor mijn sterven
't Onschatbre voorrecht mocht verwerven,
Den Stichter van den Staat te zien;
Door wien mijn jeugd de vrijheid smaakte;
Die Nederland gelukkig maakte:
En hem een' dankbren traan te biên!
Dus sprak ik, aan my-zelv' onttogen,
En voor mijn' hartstocht niet bestand.
Hy ziet my aan met minlijke oogen,
En grijpt my minzaam by de hand.
ô, Riep ik, dat de trouweloozen
Hier voor uw aanschijn mochten blozen,
Die...! zwijgt, mijn lippen, bindt u in!
Wat zou ik hier de feestvreugd stooren,
Of 't edel Vorstenhart doorboren
Door onbedachtzaamheid van zin!
| |
[pagina 425]
| |
Ik zweeg: een oogwenk vol genoegen
Beval my, dat ik spreken mocht.
Maar ach! mijn boezem stokt in 't zwoegen,
En heeft noch stem noch ademtocht.
Mijn tranen vloeien langs mijn wangen.
Mijn hart beproeft een doodlijk prangen
Van gruwbaar, onbesefbaar wee -
Ach, Neêrland, riep ik, afgebroken...
En Neêrland, siddrend uitgesproken,
Was alles wat ik hooren deê.
‘Ik zie uw ingewand ontroeren,
(Dus sprak me een wakkre Grijzaart aan)
De steenen, die dit plein bevloeren
Besproeit gy met geen' valschen traan.
Mijn zoon! ik lees in deze uw smarte.
Mijn eigen bloed doorstroomt u 't harte,
En 't bleef my waardig tot dit uur.
Volhard op 't voetspoor van uwe ouderen!
Bied door geen last vermoeibre schouderen
Aan 't drukkend noodlot, en verduur!
Ken, ken my, die op Alkmaars wallen,
Aan 't IJ, bevel gaf, waakte, vocht!
Die, toen wat wapens droeg, moest vallen,
De redding in volharding zocht:
U voorging, met, in ban geslagen,
Den vloek der tyranny te dragen,
Zijn nooddruft vroeg aan 't Baltisch strand;
En, fier, voor Kerk en Staat te lijden,
Zich sparen dorst voor beter tijden,
Niet wanhoopte aan het Vaderland.
't Was nacht, mijn zoon: Een tastbaar donker
Verstikte 't hart. Daar bleef geen licht,
Geen uitzicht meer op daggeflonker!
Geen nevelschemer voor 't gezicht!
Slechts Nassau stond, van moed aan 't blaken.
| |
[pagina 426]
| |
Zijn standaarts waren Neêrlands baken;
Zijn vlag, de Noordstar voor ons oog.
Wy leden, hoopten, baden, streden:
Gods almacht schouwde naar beneden:
Het lot bezweek, en Spanje boog.
Zie daar uw' plicht u afgeteekend,
In 't bloed dat uit dees heupen ront!
(Ik zag het uit zijn zijden lekend,
En 't lillend gapen van de wond.)
Nog leeft, nog vordert God vertrouwen,
Waar 't oog geen redding aan mag schouwen.
Val neêr! aanbid! en rijs getroost!’
Ach! riep ik, schreiende, en ontwaakte.
De stormwind woei; de donder kraakte;
Maar de ochtend loeg my toe in 't Oost.
1793.
|
|