De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 404]
| |
Ter geboorte van Zijne Doorluchtige Hoogheid, den jonggeboren Heere Prinse van Oranje en Nassau.Opgedragen aan Zijne Doorluchtige Hoogheid, den Heere Erfprinse van Oranje en Nassau.Ga naar voetnoot*Was ooit, Doorluchte Prins, een handvol slechte bloemen
De gunstige aandacht waard van hooge Wareldgoôn;
Laat thands uw heusche ziel geen needrig offer doemen,
U, hoe gering van glans, welmeenend aangeboôn.
De tengre bloem verwelkt, viool en veldnarcissen,
Verdorren zelfs aan 't hart van de allerschoonste Maagd:
Één avond is genoeg het blosjen af te wisschen,
Waar door de roos zoo teêr, zoo streelende, behaagt.
De hand der Dichtkunst slechts geeft aan heur bloemen geuren,
Die, uit welmeenend hart gewaassemd, nooit vergaan;
En tijd noch jaarsaisoen ontrooftze bloei noch kleuren,
Waar ze eenmaal, frisch van teelt, op vrijen stengel staan.
Zy zijn als 't open hart van ware Vorstenvrinden,
Dat, schoon de voorspoedszon aan trans en kim verdwijn',
Niet sluimert, niet verslapt in zucht of onderwinden;
Maar onveranderd blijft by nacht en zonneschijn.
Zy zijn (want waarom toch verborgen voor uwe oogen,
't Geen heel uw stamhuis weet met heel het Vaderland;
't Geen de Eeuwen onderling elkander tuigen mogen!)
Zy zijn, gelijk het hart dat in mijn' boezem brandt.
| |
[pagina 405]
| |
Ja, dierbre Vorstentelg, door tijd en wederspoeden
Brandt, blaakt dit hart voor U, voor Uw' Doorluchten stam,
Onwankelbaar getrouw, en, schoon de stormen woeden,
Met een, door geen geweld ooit uit te blusschen, vlam.
Ach, zag mijn bloed voorheen (een bloed, dat eeuwen tellen,
En helden noemen kan op 't Staats- en Krijgstooneel!)
Voor Nassau, God, en de eer, zijn dierste panden vellen,
't Is nog het zelfde bloed, 't behoort U nog geheel.
't Welt nog in deze borst, van oorsprong niet verbasterd,
En, stroomde 't niet voor u, voor uw gerechte zaak,
Besprongen, onderdrukt, geschonden, en gelasterd,
Verachtte 't goud en eer, en leed het met vermaak.
Of wie, ô Prins, wie bood, toen wet en rechten zwegen,
En 't breidelloos geweld het al in kluisters dwong,
Eene onverschrokken borst aan muitren roer en degen,
En yverde onbedekt met hart, en pen, en tong?
Wie droeg de last des leeds van 't saamgestapeld lijden
Van honderden, zoo fier, zoo boven kracht en macht?
Wie loosde oprechter zucht naar die gewenschte tijden,
Dat de Almacht Nassaus huis in zege wederbracht?
Hy kwam in 't eind, die dag, verwelkoomd door de reien
Van duizend, toen bespraakt, en stom in tegenheên;
En ik, ik kon van vreugde, ik kon alleen maar schreien:
Mijn geest, mijn hoofd bezweek, het had te veel geleên.
't Mocht andren, 't mocht my niet, 't mocht honderden gebeuren,
De feesten van uw huis te vieren door hunn' zang:
Geveinsdheid, Vleiery, en Hoofsche wierookgeuren,
Begroetede u om strijd, met Staatkunde, en belang.
De Oprechtheid, in mijn borst door zedigheid bedwongen,
Zy, schaars by 't feestgedruisch ter Hofzale ingeleid,
De Oprechtheid zweeg, bedeest, en zocht, daar andren zongen,
Tot U den toegang niet, die niemand werd ontzeid.
Helaas! waar bleef de tijd, toen, bruischende in mijne aderen
Het Dichterlijke vuur mijn' boezem 't eerst ontgloor,
Schalmei, trompet, en luit in de eigen hand vergaderen,
En de aandacht kluistren kon van 't kiesche kunstgehoor!
Waar zijn die toonen thands, ter eer van Nassaus looten,
Met zoo veel roems voorheen uit Saffoos snaar gekneed?
Waar thands die donderstem, zoo grimmig uitgeschoten,
| |
[pagina 406]
| |
Die, in den top der macht, de snoodaarts siddren deed?
Ach! de afgeleide bron van de eenmaal weeldrige ader
Sloot toe; en stond; en bleef, door drukkend wicht, gestremd:
Mijn matte geest bezweek, met kunst en kracht te gader;
En 't is mijn hart alleen, dat nog den feesttoon stemt!
Laat echter, laat mijn toon daar kunstloos henen vlieten,
Mijn bloemen schraler zijn, dan die mijn lente droeg:
Indien zy van uw gunst een' enklen straal genieten,
Die straal van gunst verschoont, en geeft haar glans genoeg.
1792.
Cara Deûm soboles! -
Laat elders 't staatsbelang der vorsten echtkoets spreiden
Louize is fredriks hart, hy al heur teêrheên waard!
Oranjes heerlijk bloed vereenigt zich in beiden;
't Vloei' samen, 't brei' zich uit, en geev de wet aan de aard
Dus zong 't welmeenend hart, voor Vaderland en Vrijheid
Ontgloeid, op 't schittrend feest van de algemeene blijheid,
Als 't Godgeheiligd snoer, door Liefde en Echt gewrocht,
Louize en Fredriks hart voor eeuwig saamverknocht.
God hoorde 't; dank zij Hem! Hem de allerteêrste hulde!
Hem, die dees beê verhoorde en door een telg vervulde!
Hem, die in 't schrikbaarst uur van de akeligste nacht,
Die eindloos duister dreigt aan 't Europeesch geslacht,
Een star doet opgaan, die, in 't zeegrijk Leeuwenteeken,
Die algemeene nacht vol jammer zal verbreken,
Zijn rijk herstellen, en zijn weldaân over de aard
Verspreiden! Hem zij dank, die Land en Kerk bewaart!Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 407]
| |
Doorluchtig Zuigling, vrucht van liefde en huwlijkszegen,
Door duizend zuchten, van Gods menschenmin verkregen!
Die thands, geliefkoosd aan de moederlijke borst,
Slechts mensch, slechts zuigling zijt, u-zelv niet kent als Vorst!
Beminlijk Wicht, Gy, in dees kommervolle dagen
't Verzeekrend onderpand van 's Hoogsten welbehagen,
Voor ons, uw Volk, uw kroost, uw vrijgemaakt gezin!
Ai, duld de blijken van onze ongeveinsde min!
Duld, dat we uw bakermat, de lust der zalige Engelen,
Bekransen, palm en mirth om 't schomlend wiegjen strengelen,
Waar in ge uw leden rust! Duld, dierbre Vorstenspruit,
De zwakke klanken van eene ongestelde luit,
Die, nooit dan door het hart, 't gevoel van 't hart bewogen,
Haar hulde nooit verkwistte aan glans of Staatsvermogen,
Maar, Gode en de eer getrouw, verheerlijkt of beklad,
Bezwalkte deugd vereerde, en 't woest geweld vertrad!
Is 't waar, en vleit zich de aard van rampen overladen,
Niet vruchtloos met eene eeuw door de oude Orakelbladen,
Sibille, en Veldprofeet, tot 's stervlings troost voorzeid?
Eene Eeuw van welvaart, rust, van aardsche zaligheid!
Is 't waar, en moet die Eeuw onze ijzren Eeuw vervangen,
Hoe schoon, hoe ruim een veld ontsluit zich aan mijn zangen,
ô Neêrland! welk tooneel vertoont zich voor mijn oog!
Astréa daalt weêrom van 's Hemels hoogen boog;
Een nieuwe reeks spruit voort van zalige Eeuwenkringen;
Saturnus scepter keert en 't heil der stervelingen;
Ja, de ijzren keten van ons noodlot wordt tot goud!
Een stroom van honig druipt langs 't kwastige eikenhout,
De hagedoorne gloeit van rijpe muskadellen;
De distel pronkt met ooft en purpren lamm'renvellen.
Gewis, onze aard heeft lang, heeft lang genoeg gebukt,
Door wrevel, twist, geweld, vooroordeel onderdrukt;
Genoeg het vuur der wrake in 's Hemels vuist zien rooken,
Getergd, verduurd, berouwd, en telkens weêr ontstoken;
Heur plagen steeds vernieuwd, vereeuwigd, en vermeerd!
Deze ijzren Eeuw is om, Astréas Goudeeuw keert!
| |
[pagina 408]
| |
Een reeks van jaren was in d' afloop van de keten
Des lots verzekerd om ons onheil af te meten,
Het perk diens lijdens met de maat van onze schuld
Wordt eindlijk, wordt weldra voor de eeuwigheid vervuld.
Deze Eeuw zinkt weg; heur eind spelt duizend zaligheden
Aan 't rijzend Volksgeslacht; spelt Godsdienst, deugd, en zeden.
Gy, Vorstlijk Wichtjen, groei! U wacht een heerlijk lot:
Uw leeftijd zaligt de aarde en b rengt haar weêr tot God!
Heel 't aardrijk wordt vernieuwd. Geen giftige eigenschappen
Vermengen zich in 't vocht van kruid- en bloesemsappen:
Geen doodlijke akonijt noch scheerling meer verrast
De onnoosle kudde in 't veld, op 't klavergroen vergast.
Geen slang- geen adderbeet stort meer den dood in de aâren.
Het roofdier voelt zijn woede en bloeddorst zelf bedaren,
En gaat by 't schuwe lam in 't mollig gras ter wei.'
De Amoom en Mirrhe bloeit langs de onbebouwde hei.'
En de akker eischt voortaan van 's bouwmans matte handen
Het bloedig zweet niet meer op de omgedolven landen.
De Godheid-zelv daalt neêr, en vaardt den scepter aan,
ô Volken! de oproerkreet der muitzucht heeft gedaan.
Die valsche Vrijheidsschreeuw, uit d' afgrond opgeborsten
Met monsters die naar 't bloed van gantsche volken dorsten,
Wiens prikkel 't blind gemeen tot zelfverdelging drijft,
En d' afgrond nog voor 't laatst in 't jongste pogen stijft!
Hy, thands, voor d' ouden kreet van Tempels en Altaren,
De moordleus in den mond der vuige huichelaren!
Groei, Vorstlijk Wichtjen, groei, u wacht een heerlijk lot.
Uw leeftijd zaligt de aarde, en brengt haar weêr tot God.
Lief Spruitjen, Neêrlands hoop, en bloed van zoo veel helden!
Wel hem, wiens Heldentoon uw deugden eens zal melden!
Uw deugden, door God zelv' uw stamhuis ingeplant,
En voorverordend tot het heil van 't Vaderland!
Wel hem, wien 't tot zoo lang vergund zal zijn te leven,
Dat de aarde in volle rust u op 't gestoelt' verheven,
En loutre weldaân af ziet vloeien van uw hand!
ô Welgelukkig dan, ô zalig Nederland!
| |
[pagina 409]
| |
Welaan dan, laat de hel nog voor een poos ontbonden,
Laat outer, throon, en staf verworpen en geschonden,
En zelf de menschlijkheid baldadig zijn verkracht!
Geen nood, het tijdstip naakt, waarop ons uitzicht wacht.
Een aantal gruwlen nog moog beurtlings zich verdringen!
Een stroom van plassend bloed God-zelv' in 't aanschijn springen!
Onze aard geschokt zijn in heur naven! Heel Euroop
Ontheisterd door 't geweld, vertreden, overhoop!
God-zelf bepaalde 't eind van de algemeene ellenden:
Zijn wenk zal ze op één' stond in enklen zegen wenden!
Uw dierbre Grootvaâr staat aan 't schuddend Staatsroer pal,
En op zijn zorg gerust ducht Neêrland schok noch val!
Ja, moet dan 't onweêr ook op nieuw in onze streken
Den Staatshulk, zeil en treil, en mast en roer verbreken,
Brengt de onverbidbre wil van Gods besluit dit meê,
Hy-zelf verzekert ons van een behouden ree'!
Gy, dierbre Vorstentelg, aan ons gebed geschonken
In 't midden van d' orkaan dien we om ons hooren ronken,
Gy blijft ons 't onderpand, dat God ons niet begeeft:
Want neêrland kent geen nood, zoo lang oranje leeft!
1792.
|