De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 392]
| |
Geboortegroet voor Zijne Doorluchtige Hoogheid den Heere Erfprinse van Oranje en Nassau, enz.
| |
[pagina 393]
| |
De ontroering sloot my 't hart en neep mijn' gorgel dicht!
'k Verstomde! - Een dof geluid, niet ongelijk aan 't mommelen
Van nijvre bijen, of door een gedreven hommelen,
Beving my de ooren. 'k Was als iemand, die, verrukt
Van zinnen, 't oord niet kent, waar hy zijn voeten drukt.
Ik waakte, en scheen my-zelv', als van een' droom bevangen,
By al wat my gebeurde, in twijfeling te hangen.
Mijn aandacht scherpte zich. Een wonderbaar gevoel
Drong in mijn' boezem, en een kalmte, die 't gewoel
Der driften, morrende in mijn binnenst, bracht aan 't zwijgen,
Scheen, als een velddaauw, door mijne aders heen te zijgen.
Iets zaligs, dacht my, iets, in 't rustverschaffend graf
Den stervling toegelegd, daalde aan mijn zijden af.
Geen geest, geen lichaam! neen, maar even zeer van beiden
En al wat aardsch is in ons denkbeeld, onderscheiden:
Iets zelfgenoegzaams, maar gemengeld met de rust
Der zoete afhanklijkheid, van hooger zorg bewust!
Iets onuitspreeklijks! iets, door woorden niet te treffen,
Verëdelde al mijn zijn, en scheen my op te heffen
Op wolkjens, uit geen' damp, maar heldoorzichtbre lucht
Gekronkeld, en het licht vooruitspoênde in hun vlucht.
Dus lag ik, hoorde en zag. - Een bliksem uit den hoogen
Snorde als een vuurstraal door den hemel, trof mijne oogen,
En 'k zag hier de aarde in brand. Een sulferwaassem steeg,
De meiren kookten, en de stroomen droogden leêg.
Gebergtens schokten, en, als huppelende kudden,
Sprong duin en heuvel van zijn grondvest onder 't schudden;
De vlakten loeiden als een poel van ziedend zand:
't Was al, één zee van vuur, of dorgeblakerd strand.
Toen hoorde ik wijd en zijd een oorverscheurend huilen,
Dat midden uit de vlam- en vuur- en zwavelkuilen
Ten hemel klonk, en tot den zetel van 't heeläl
Werd opgeheven door een dienstbaar Englental.
'k Zag voor me, en voor een' kar op diamanten wielen
Stoof een der Serafs heen, met wieken aan de hielen,
Gezwinder dan de dag, en schooner dan de glans
Des morgenkriekens aan een' zuivren hemeltrans.
| |
[pagina 394]
| |
Hy voerde eene offerschaal vol reukwerks in de handen,
En boog 't omschitterd hoofd, waar van de lokken brandden,
Tot driewerf, driewerf neêr. Toen riep hy in zijn vaart
Rondweemlende over 't vlak der lager drijvende aard':
‘Sta, poel van gruwlen, sta! Niet verder, woeste vlammen!
Gy hebt uw peil vervuld, de weelderige stammen
Der trotschheid afgeweid, hun breede kroon besnoeid,
Hun sappen opgedroogd en wortels afgeschroeid.
Laat af, de Godheid wil 't!’ - Zoo sprak hy, en met éénen
Was vlam, en rook, en gloed, van voor mijn oog verdwenen:
De velden waren weêr met kruid en blaân bedekt,
Bewaterd van een vloed die groenende oevers lekt;
De hoogtens lachten, en de dalen aâmden zegen;
Den oogst viel zonneschijn, den weiden zomerregen,
Te beurt: de daauw steeg op en balsemde de lucht,
Met duizend zuchten van rechtschapen' dank bevrucht.
Ik zag 't, en loofde God, wiens wenk en welbehagen
Den afgrond opent, of in ketens houdt geslagen.
Ik wilde spreken, maar een donder kwam my voor.
‘Rampzaalge! (deze stem klonk me onverhoeds in 't oor,)
Wat mort ge om de overmaat van 's Volks gemeene ellenden?
Zy steigren! 't is aan my, hun plagen af te wenden.
Mijn doen is heilig, is onwraakbaar, zonder vlek!
'k Verzwaar mijn roeden naar de hardheid van hunn' nek.
Hun weeldrigheid, niet meer door banden in te toomen,
Moet wat haar voedsel, wat haar steunsel gaf, ontnomen,
Hun hoogmoed, die aan my noch mijn geboden dacht,
Moet afgehouwen, moet ten onder zijn gebracht!
Dit wilde ik! 'k zag hunn' trots, hun dwaasheên, en hunne euvelen
Opklimmen voor mijn oog als Libans cederheuvelen.
'k Heb hen dier trotschheid, dien verkeerdheên van hun hart
Ten roof gegeven, in hunn' eigen' raad verward.
Mijn zachte wet was voor hun vrijheidszucht te ondraaglijk;
Mijn vrije heilgunst voor hun' hoogmoed te onbehaaglijk;
Hun hart verloochende zijn snoodheid aan zich-zelf,
En ijdle klank van deugd vervulde 't Kerkgewelf.
Onzinnigen! vaart voort, draaft in uw eigen gangen!
Beproeft, of 't vrijheid zij, van my niet aftehangen!
| |
[pagina 395]
| |
Smaakt, smaakt den toestand van 't onbandig roofgediert'!
Weest vrij, als Satan 't wilde, en siddert dat gy 't wierdt!’
Toen rolde een nieuwe stem langs d' onbegrensden hemel;
De Seraf neeg zich, en een scheemrend volksgewemel
Drong samen. 'k Zag den Moord, met de Eedbreuk, en 't Geweld,
Een' zetel, op den mond van 's afgronds poel gesteld,
Bestijgen! stroomen bloeds en opgezwollen vlieten
Van tranen, schenen om dien zetel heen te schieten,
En bruischten als een zee, gezweept van 't buldrend Oost.
'k Zag Neêrland, Neêrland weêr, door 't eigenst vuur geroost.
'k Zag d' eigen' gruwelgloed en 't lichter laaie blaken
Der vlammen, ('k hoorze, ai my! nog in mijne ooren kraken,
En sidder!) 'k hoorde op nieuw den noodgalm uit den brand.
Een Engel daalde op nieuw met reukwerk in de hand,
En riep: ‘ô Herdrenschaar, wien God den staf betrouwde,
Op dat uw arm daarmeê zijn schapen hoeden zoude,
Wat doet ge? Is dan die staf een moorddolk in uw vuist,
Een knots geworden, die de onnoozelheid vergruist?
Wat doet ge? mest ge u vet met hun geslachte spieren;
En durft ge met hun vacht uw moordende armen sieren?
Is dit hen weiden? dit voor 't gruwzaam wolfsgebit
Beschermen? is dit hun tot herder wezen? dit? -
Mijn schapen dolen langs de bergen, en verstrooien:
Geen stervling brengt ze weêr tot hun verlaten kooien:
En 't wild gedierte-alleen, verhit op 't lammrenbloed,
Geeft op hun zwerven acht, op dat het strafloos woed.
Beeft, Herders, die mijn vee, daar 't in uw hoede wandelt,
Opoffert aan uw lust, verwaarloost, en mishandelt!
De Godheid eischt hun bloed, zijn goed en eigendom,
Van uwe hand, van uw roofzieke klaauw, weêrom!
Hy zal ze uw' tanden, hy uw' wolvenmuil ontrukken,
En brijzlen uwen staf, dat werktuig van verdrukken!
God spreekt: Ik-zelf, ik zal, van deernis aangedaan,
Mijn lammren in hun vlucht, als Herder, gadeslaan.
Ik zal hen zoeken, hen verzaamlen uit de heiden,
En drijven ze aan den stroom in zuivelrijke weiden.
Ik zal hen leegren, hen verzorgen, en hun kooi
En stalling zuiveren van elk besmetlijk ooi.
| |
[pagina 396]
| |
Want, ô mijn kudde! ik ben de Hoeder van u-allen;
Gy zijt mijn liefde en lust, en heel mijn welgevallen!
Geen ram noch dartle geit zal 't vet der weide alleen
Afscheeren voor uw oog, en 't ovrig snood vertreên.
Alleen zijn dorst en lust aan 't heldre water boeten,
En 't ovrig nijdiglijk vermoddren met de voeten.
Geen stugge bok zal u, uit wreevlen overmoed,
Met sterke schoft of heup verdringen van den vloed;
Of, met gehorend hoofd uit stal en leger stooten:
Gy zult geen roof meer zijn voor eigen stalgenooten.
Neen schapen! weidt nu vrij door 't effen klaverveld!
'k Heb thands in eedler hand uw' Herderstaf gesteld!
Die zal u hoeden, u verzorgen voor mijne oogen:
Ik zal uw God zijn, Ik, het eeuwig Alvermogen,
Hy, hy, uw Herder! hy, uw Vader en uw Vorst!
Dan drijft geen moedwil meer het slachtmes in uw borst.
Dan zal geen leeuwenwelp uw veiligheid benaauwen;
Dan zal mijn zegening uw gantsche land bedaauwen;
Gaat, smaakt dan vrijheid, smaakt gerustheid, smaakt 't genot
Des levens, eert dien Vorst, als Herder onder God!’
Ik hoorde 't! - Hemel, die rechtvaardig zijt in 't wreken.
Dus riep ik! maar een stem verbood my meer te spreken.
Mijn oog verduisterde, en ô Willem! 'k zag uw beeld,
U-zelv', en, die met u in uw verdrukking deelt.
Uw dierbre Wilhelmijne, aan uwe zij' verheven,
Aan 't juichend Nederland geëerde wetten geven!
'k Zag Fredrik, eedle telg, zijns Vaders deugden waard,
Die, aangebeden van zijn' landzaat, van heel de aard,
Een' throon beklom, waar toe zijne ouderlijke rechten
Hem riepen! half Euroop zich aan zijn' scepter hechten;
En honderd Vorsten, trotsch op de eer van voor zijn' throon
De knie te buigen, zich verneedren voor zijn kroon!
'k Zag....Maar Doorluchte Prins, wat zoude ik breeder weien?
(Verdenk geen Neêrlandsch hart van ongrootmoedig vleien:)
Één trek voltooie alleen mijn schaduwschildery;
'k Zag de aard gelukkig zijn, u machtig, Neêrland vrij!
|
|