De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 385]
| |
Lycidas, ter verjaarfeest van hare Koninklijke Hoogheid; MDCCLXXXVII.Ga naar voetnoot*Dus peinsde, aan Babels vloed gevangen,
De harpen aan den wilg gehangen,
Gantsch Israël aan Sions lot:
Dus hoopte 't op zijns Volks verblijden,
By 't wenden van die nare tijden,
Nog in de hand van zijnen God.
Van Haeen. Agrestem tenui meditabor atundine musam.
Virg. Nooit heeft mijn hand tot nog de Herderspijp gevoerd,
Nooit bosch of watervliet door boerschen zang geroerd,
Noch 't luistrend rundervee in groene beemd of heiden
De malsche klaver doen vergeten onder 't weiden.
Wat dan, wat neme ik thands den schralen halm te baat? -
Gy, vlietende Eemgodes, die 't bloedige gewaad
Der Bronnajaden die uw kil en heldre plasschen
Bewonen, met uw vocht niet zuiver weet te wasschen,
Sints 't woedende Oproer, stout met Vrijheids naam bedekt,
Uwe oevers gants met moord en gruwlen heeft bevlekt,
En de omgelegen streek met al heur zaligheden
Van eertijds, afgeweid, ontheisterd, en vertreden.
Gy, Vlietnymf, lokt voor 't eerst mijn zangdrift, stelt voor 't eerst
Mijn toon en stemval in, en, daar de muitzucht heerscht,
Daar ge angstig de ooren stopt voor 't daavren der trompetten,
't Afgrijslijk voorspel der losbarstende musketten;
Daar schrik u 't siddrend hart voor 't steigrend maatgeluid
Der hooge Feestlier en verheven Cyther sluit;
| |
[pagina 386]
| |
Daar schept ge in 't zacht geruisch der aangeblazen rieten
De sombre wellust nog, waarby uw tranen vlieten:
Daar schenkt ge een aandachtvol en onverdeeld gehoor
Aan 't kunstloos veldmuzyk van 't vluchtig Herdrenchoor.
ô Eemnymf, 'k zing voor u! ontfang mijn zwakke galmen
Op 't spiegelvak uws strooms, daar ge in een bosch van halmen
't Beangstigd hoofd verschuilt, en laat hen, onbepaald,
Door duizend echoos van uw bochten wederhaald,
En voor de blazing van uw labbring heen gedreven,
Door heel uw' omring als een geurig luchtjen zweven,
Dat door den bloemhof waait, jasmijn en roos verkoelt,
Lykoris borst verkwikt, door Fyllis vlechten woelt,
En eindlijk in een' kring van mirthen en vioolen,
Op Chloës lippen sterft om door haar bloed te doolen!
Uwe ypen minnen toch de zangkunst, en heur loof
Is voor geen' feestzang, voor geen' Herders feestzang doof,
Daar hy den jaardag viert, die, midden in de plagen
Des fellen Burgerkrijgs, ons hart met welbehagen
En zuivre vreugd vervult! Uw' Jaardag, Gemalin
Van Willem, Neêrlands hoop, der Belgen Schutsgodin!
ô Gy, die, 't zij gy thands in de Amersfoortsche wallen
De rampen van een Volk, u trouwloos afgevallen,
Beweent, en (even als de trouwbevonden gaâ
Des morgenwachters, die haar kiekens vroeg en spaâ
Teêrhartig onder 't dons der moederlijke vlerken
Vergadert, met een zorg die palen kent noch perken,)
Den afgedwaalden, den misleiden Batavier
Tracht weêr te brengen tot uw Vaderlijk bestier;
Of 't zij ge integendeel, met dubbel recht ontsteken,
Zijn jammren en uw' hoon op zijn verleiders wreken,
En, met een sterker hand, den felbesmetten Staat
Van 't pestvuur, 't welk hem knaagt, door 't lemmer zuivren gaat:
Gy, dierbre Vorst, de lust en 't ooglijn der Bataven,
Nog aan 't verachtlijk juk der laffe Gaulerslaven
Weêrspannig, nog niet moê te worstlen tegen 't juk,
Hoe fel men 't ook verzwaar en op hun schoudren drukk'!
Gy, die door 's Hemels hand aan 't Vaderland gegeven,
| |
[pagina 387]
| |
Dat Vaderland bemint verr' boven goed en leven,
En 't erf, zoo vaak bevrijd door uwer Vaadren bloed,
Op nieuw uit de oude boei van Vrankrijk scheuren moet!
Duld, duld, Doorluchtig Hoofd! in dees benaauwde dagen,
Dat n een Neêrlandsch hart zijn' Veldzang op moog dragen,
En leen, zoo 't met uw' wil en 't staatsheil mag bestaan,
't Gehoor, dat ge aan geen beê gewoon zijt af te slaan!
Maar wat, wat zingen we u, en wat aan uw Prinsesse
Uit ruwe halmen toe? - Trinakrische Godesse,
Zing, zoo ge een' veldtoon zingt, een' veldtoon, Prinsen waard!
De Deugd, de Trouw, en de Eer, zijn weggevaagd van de aard.
Een gruwlijk Reuzenrot, uit 's aardrijks schoot gesproten,
Dreigt de Almacht van omlaag ten zetel af te stooten,
En stapelt berg by berg met ijzren vuist op een!
De donder loeit vergeefs en ratelt om hen heen!
Zy durven met een ziel, verhard als marmren rotsen,
Den bliksem, als de schaamte, op 't koopren voorhoofd trotsen;
En juichen, barstens vol van helsche hovaardy:
‘Noch God noch Wet te ontzien, verdient den naam van vrij!’
Wat zucht ge, ô Korydon, terwijl ge en kudde en stallen
Ten prooi der woede laat? wat siddert ge op het knallen
Des donders, die hun arm op uwe vennoots stort?
Vlucht, herder, vlucht! ja vlucht! eer gy vermorseld wordt!
Wat zou 't onnoozel lam verschooning kunnen vinden
By 't grimmig tijgerdier, geschapen tot verslinden?
Wat wacht ge, ô teedre knaap, van monsters zonder God,
Wier arm zich 't meesterschap durft eignen van uw lot?
Wat hoopt ge? Vlied, ô vlied! laat kooi en lammers varen!
Uw Opperherder zelf, voor die geweldenaren
Niet veilig, wijkt met u, op dat hy u behoed.
Vlied, vlied! nog eens voor 't laatst! behoud uw schuldloos bloed.
Maar waar, waar vliedt gy heen? Naar die rampzalige oorden,
Daar 't zand gebloedvlekt is van droeviglijk vermoorden;
Daar 't nog van schimmen waart, by 't naadren van de nacht,
Der mannen, hier verrast en trouwloos omgebracht,
Terwijl ze, in volle vreê, op vrijen grond gezeten,
| |
[pagina 388]
| |
Hier de offers wierden van ontmenschte Massageten?
Wat vliedt gy? neen, te rug! gy loopt den dood in d' arm!
Hoort gy dat gillen niet, dat akelig gekerm
Der weenenden, die daar, van graf en rust verstoken,
Op 't doodsche slagveld of nog levend zijn of spoken?
Keer, keer, zie Willem-zelv' die u de handen strekt!
Hy-zelf, met tranen om uw onheil overdekt,
Hy zal u wreken, u beschermen, en behouden.
Komt, tengre Herderjeugd, en niet meer weerbare ouden!
Kom, weerloos Landvolk! kom! uw toevlucht is by hem:
Hy roept u, en met een' de Godheid door zijn stem.
By hem is vrijheid, rust. en veiligheid te gader;
Hy is uw broeder, hy uw vriend en teedre Vader!
Hy is 't, op wien de zorg der hooge Godheid rust!
Hy, heur geschenk! zijn huis, het voorwerp van heur lust!
Met hem verleende ze u, uw huis en huisgezinnen
En eigendommen, bloei en zegening van binnen;
Van buiten, zekerheid voor vijandlijk geweld
En moedwil, dien hier de arm zijns vaders heeft geveld!
Geveld! - Herrees die niet, zoo dra gy, opgerokkend
Door snoden, tegen hem uit vuigen wrevel wrokkend,
Als schapen, hier en ginds in 't open veld verspreid,
En wars van 's Herders staf, waar meê zy zijn geweid,
Zijn zorg, zijn tederheid baldadig dorst ontkennen,
En de ooren aan 't gevlei van valsche leidsliên wennen!
Hoe, leidsliên? wolven, die, met afgerechte list,
Hun welpen mestten met uw spieren, eer gy 't wist!
Nu klink, mijn ruischpijp, klink! klink over stroom en velden,
En durf aan 't Stichtsch gehucht een wondre Godspraak melden;
Die Pales priesteresse in hare boschkapel,
Voor jaren heeft gedaan van 's Noodlots voorbestel.
't Zong alles op het feest dat toen onze Oudren vierden,
Terwijl zy Willems wieg met frissche telgjens sierden.
't Zong alles, 't juichte, en sprong, met onbedwongen vreugd;
Astréaas Goudeeuw keerde uit 's warelds vroege jeugd;
Men zag noch wolf, noch vos, of kudde, of werf bestoken;
De twisttoorts was gedempt, de legerspeer verbroken;
En 't kouter, schier verroest, hernam in de open voor
| |
[pagina 389]
| |
Zijn eerste glimmen weêr, en sneed onze akkers door.
't Toonde alles, alles, heil, en scheen ons allerwegen
Een voorsmaak van een' nog veel uitgebreider zegen:
Als de oude Veldnon, die met bleekbestorven' mond
Te voorschijn trad, ons al die jammren heeft verkond.
‘Juich vrij, ô Herdervolk! (dus sprak zy, vol ontroering)!
De Hemel-zelf neemt deel in deze uw vreugdvervoering!
Doch weet, een tijd genaakt van weedom en geklag,
Die al het zoet verzwelgt van dezen vreugdedag!
Het onkruid is geknot; maar jaren achteloosheid
Vergunnen tijd en kracht tot wortling aan de boosheid.
Men spaart den bijl, men zal het snoeimes zelfs ontzien,
En mesten de akkers vet, tot stam en kruin misschien
De winden tarten, en met uitgebreide takken,
Den arm mismoedigen die ze eenmaal af wil hakken.
Wat onheil dreigt u dan, ô Vennoots! welk een staat
Wordt de uwe, en welk een lot!’...Toen, scheurende 't gewaad,
‘ô Zaad van Barneveld! ik zie uw oude loten
Als Ceders, eer men 't weet, ten hemel opgeschoten!
Beeft, Batoos telgen, beeft! Oranje, wacht uw hoofd!’
Zoo sprak ze, en zeeg ter neêr! en daadlijk als beroofd
Van zin, en met een oog, van Godlijk vuur aan 't branden:
‘God lof! ik zie 't, het eind dier gruwlen is op handen,
(Hervat ze): de Adelaar des Hemels, met den gloed
Des bliksems in den klaauw, daalt neder! Volk! schep moed!
De wraak ontvlamt! zy zal die schenders aller wetten
In 't aanzien van 't heelal verbrijzlen en verpletten.
God lof! Het reuzenrot stort onder 't grof gevaart'
Der bergen, die hun hand ontworteld heeft, ter aard!
Zy vloeken; slaan een oog, in 't vallen nog vermetel,
Knarstandende, op elkaâr en dien gemisten zetel,
Waarop verbeelding hen in 't denkbeeld had vergood;
Zy sterven! Nassau leeft, en ziet zijne eer vergroot!’
Zoo zong de Wichlares, en (Hemel!) wy beleefden
Een deel der euvlen reeds, waar van heur lippen beefden!
Een deel nog! nog een poos, ô Vennoots! nog een poos,
En 't noodlot keert voor ons! wy zijn niet hopeloos!
Oranjes arm en moed zijn nog niet neêrgeslagen!
| |
[pagina 390]
| |
Hy leeft! en met hem, de arm, die Volken kan vertsagen!
Ja, Pruissens aadlaar-zelf breidt reeds zijn wieken uit
Naar 't roofnest van den gier die onzen grond vrijbuit.
Haast zal hy, wacht het vrij, die tranen die daar leken,
Die droppen bloeds, dien hoon, en die verdrukking wreken!
Schept moed! er is nog hoop; maar hoop by hem-alleen,
Wiens Stamhuis ons, Euroop, 't Heelal heeft vrijgestreên!
Wat vreest men? Nassau leeft! zijn Gade, en eedle telgen!
En Hy, die Vorsten zalft, weet roovers uit te delgen!
ô Willem! dierbre leef! leef voor uw volk, ô Vorst,
Waar van ge al 't drukkend wee op uwe schoudren torst.
Leef, Wilhehnijne! leef, Doorluchtige Vorstinne!
Leef! dat uw deugd in 't eind het onheil overwinne!
Leef! triomfeer met hem, met wien ge in smaadheên deelt,
En hoon verdraagt van die tot slaven zijn geteeld!
Leef! laat uw jaardag, thands met luttel praal te groeten
Van droeven, die zich-zelf met u verloochnen moeten,
Laat die gezegendste der dagen aan de lucht
Voorbygaan, slechts van ons verwelkoomd met een' zucht!
Haast, haast verschijnt hy weêr, gehuld in purpren stralen,
En door den zang begroet van duizende Choralen,
Met reiën, vol van vreugd, en Vrijheids echte merk,
Oranje, op hoofd en borst, en torentrans, en kerk!
Desine plura, puer; et quod nunc instat, agamus!
Carmina tune melius, cum venerit Ipse canemus.
Virg.
1787.
|
|