De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
De dwingeland.Ga naar voetnoot*Wat Helspook drijft, ô Dwingeland,
Haar vlammen door uw ingewand,
Die hart en brein verzengen,
Om eeuwig bloed te plengen?
Wat voegt gy scepterstaf by staf,
En spoelt ze met die stroomen af,
Als konden plasch by plasschen
't Geroofde zuiver wasschen.
Of, wat uw grenzen uitgezet
Ten koste van Verbond en Wet,
Op dat ge zelf zoudt vragen
Wie al, uw banden dragen?
Wat is het of uw stoute hand
Den Oby bindt aan Moorenland,
En onder uwe toomen
De Nijl en Iber stroomen?
Of heet het, Koning zijn en Vorst,
Wanneer men kroon op kronen torscht,
En 't wrakke throongevaarte
Doet buigen van de zwaarte?
Ach! 't is het bloedig purper niet
Dat plooiend van uw schoudren vliet,
En op de zeteltrappen
Uw voet omknelt in 't stappen:
| |
[pagina 175]
| |
Het is geen flonkring van gesteent'
Die 't kronengoud zijn luister leent;
Geen lijfstoet van trauwanten,
Die uw banieren planten:
Het is geen woeste blik vol smaad,
Waarin het Koning zijn bestaat;
Geen trotsch vermetel brallen
Op duizend duizendtallen.
Hy, hy-alleen is Vorst en groot,
Die heerschenszucht in banden sloot,
En, boven 't lot verheven,
Van wenschen weet noch beven.
De Deugd, de Wijsheid slechts, maakt rijk;
Geen koffers, zwaar van blinkend slijk,
Gesteent' of zijwormdraden;
Geen schuren, vol geladen.
De spade graaft, in 's afgronds buit,
Geen rust voor 't hartezwoegen uit;
Fluweel noch hermelijnen
Verzachten boezempijnen.
De kanker die in 't binnenst knaagt,
Wordt door geen hofgevlei verjaagd,
Van die aan 's meesters voeten
Zijn staat, zijn voorspoed groeten.
Hun juichen vull' hem 't kittlig oor,
En daver 't praalgewelfsel door;
Vergeefs als God gehuldigd
Dien 't zelfgevoel beschuldigt.
| |
[pagina 176]
| |
De vloek van die gedwongen bukt,
Van al wat de ijzren scepter drukt,
Weêrklinkt met aaklig huilen
In 's boezems moordholkuilen.
De Rijksgrens, eens door 't zwaard verwijd,
Is eindloos bron van nieuwen strijd,
En staâg (om 't rijk te dekken)
Nog verder uit te strekken.
Elk offer, aan zijn trots geslacht
Tot staving van geroofde macht,
Ontvredigt den Verheerder,
En eischt er telkens meerder.
Voor hem is bondgenoot noch vriend!
Geen arm, die hem trouwhartig dient,
Van haters ingesloten,
Zijn gunst- en dischgenooten!
En, blinkt geen zwaard hem boven 't hoofd,
De Wraak die dwinglandschedels klooft,
Zweeft om hem langs de wanden
En wenkt met duizend handen.
Zy schemert hem voor 't woest gezicht,
Ook als hy op de sponde ligt,
En hoofd en oogleên neigen,
Met mommlend strafbedreigen.
Dan steekt de donzen zwanenpeul;
Ontzegt de sluimer troost en heul,
En vliedt voor de ijsbre nepen
Van, elk onzichtbre, zweepen.
| |
[pagina 177]
| |
Zoo ligt ge, Dwingland, in uw koets,
Daar 't rooken des vergoten' bloeds
Vast steigert naar den hoogen,
En opklimt voor Gods oogen.
Ja, trotsch en zwelg! Verheer en moord!
Maar vrees! 't Ontzachlijk uur rukt voort,
Dat de aarde recht verschaffen
En 's warelds beul zal straffen.
Een oogwenk nog, een dag misschien,
En 't zal uw val volkomen zien.
God lof! ik zie hem zuizelen -!
Daar spat zijn stoel in gruizelen!
1813.
|
|