De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOnsterflijkheid.Ga naar voetnoot*Ne forte credas -
Horatius.
Gelooft gy 't, dat de schrale tonen
Die de altijd kwijnende Amstelzwaan
Op de ongestemde Luit mocht slaan,
Zijn naam van 't stervenslot verschoonen? -
Mijn dierbre Vrienden, vleit u niet;
Onsterflijkheid eischt hooger lied.
Zoo de eerste zetel is beschoren
Aan d' eenig Godlijken Homeer,
Alcéus derft geen plaats van eer
In Febus schittringvolle Choren:
Ook daar verstoort de filomeel
Geen min welluidende orgelkeel.
Nog stroomt de gloed van Saffoos aâren,
Nog, 's Tejers dartelende lust,
Door 't golven van geen tijd gebluscht,
Uit beider ongelijkbre snaren,
En ademt vreugd of teedre min
Aan de opgetogen harten in.
| |
[pagina 172]
| |
Ook Céaas Zangster, moê van treuren,
Weet, door der eeuwen afloop heen,
Met tooverzang van stroef geween
De stugste boezems op te scheuren:
En Pindarus verheven vlucht
Roeit nog, bewonderd, door de lucht.
Van d' echten Dichtrengeest doordrongen,
Heeft Vondels onnavolgbre Lier
By d' eens weêr vrijen Batavier
Voor geen vergetelheid gezongen:
En Vondels kunstzoon, stout als hy,
Ontziet geen aanslib van het Y.
Zou teedre Poot, zou...? IJdel vragen!
Hun lofgalm streeft van reê tot reê
Langs de immer ondoorstreefbre zee,
Op gloriewieken rond gedragen;
Wier luit als Poots, als Vondels klonk;
Wier hoofd met hun lauwrieren blonk.
Maar ik? - Wanneer mijn Lente bloeide,
By 't weemlen om des Pindus voet,
Wanneer by 's levens morgengloed
Mijn ader onbekommerd vloeide,
Dacht mooglijk mijn verblinde waan
Het pad des bergtops in te slaan.
Toen schemerden de lauwerbladeren
Den zwakken jongling voor 't gezicht,
Gedurig op hun glans gericht;
Toen dacht hy voet voor voet te naderen,
En bromde met zijn doffe snaar
Der Grieken hemeltonen naar.
| |
[pagina 173]
| |
Toen dorst hy meê naar palmen dingen
In 't renperk van de Poëzy,
En huppelde, wie kroop, voorby,
Met Dirces luchtzwaan na te springen;
Ja sierde, van het juichen doof,
Zijn schedel met het zegeloof.
Maar 't is de Wintersneeuw der jaren
Die 't bruischend bloed en koelt en stilt,
Als 't hart zijn krachten heeft gespild.
Die zoete droomen zijn vervaren;
'k Gevoel my, hef mijn oogen op,
En zie geen doorweg naar den top.
Doch laat my kruipen, ô mijn Vrinden!
Één voetpad weet ik: Naar het graf.
Dit vinde ik zeker op mijn staf;
En, moge ik daar de rust slechts vinden,
Vergeten zij mijn naam en lied,
Onteer' hy slechts mijne afkomst niet!
1813.
|
|