De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijPindarus.Ga naar voetnoot*Hy drijft, wie Pindarus in vlucht poogt by te streven,
Op pluimen, saamgekleefd met lichtversmeltend wasch,
Alleen op dat hy 't spieglend glas
Der zee een' nieuwen naam moog geven.
Een' waterstroom gelijk, ten bergtop afgevloten,
Door regenvlaag op vlaag ontzwollen aan zijn boord,
Bruischt, stort hy onafzienbaar voort,
Uit grondeloozen wel geschoten.
Hy, Febus lauwer waard, het zij hy onbedwongen
Zich taal en woorden schept, en in een stouter maat
Den thyrs op 't koopren bekken slaat,
Van wet en teugel losgewrongen.
| |
[pagina 150]
| |
Het zij hy goden zingt, of vorsten, godentelgen,
Door wier gerechte wraak de vlammende Chimeer,
Door wie 't ontzachlijk paardmenschheir,
Zijn ras van 't aardrijk uit zag delgen.
Het zij hy ros of man, met groenbekranste hairen
Uit Elis stuivend zand in zegepraal geleid,
Met zekerer onsterflijkheid
Beschenkt dan duizend eerpylaren.
Of 't troostloos maagdelijn den bruîgom helpt betreuren,
En gouden deugd en moed en frissche heldenkracht
Ten starren beurt, en d' ijzren nacht
Van dood en afgrond weet te ontscheuren.
Wat luchtstroom steunt den zwang dier uitgebreide vlerken,
Wen Dirces fiere zwaan door wolk en ether snelt!
Wy zweven slechts langs 't bloemrijk veld
Als bijen, zoet op thijm, door Tiburs wandelperken.
Wy Dichters, die door vlijt dien stouten geest vervangen,
Aan murmlend bosch en beek in de enge vlucht bepaald,
Waar 't gonzend bietjen rond in dwaalt,
Wy zingen niet, ô neen, wy kneden onze zangen.
1810.
Na Horatius.
|
|