De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 8
(1858)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Het HollandschGa naar voetnoot*Waan niet dat ik my vergete,
Voor de stem van 't harte doof!
Dat ik my te veel vermete
Op een handvol letterloof!
Neen, wie ooit mijn' naam moog noemen,
Waar mijn zangtoon prijs behaal,
(Niemand moet mijn kunst des roemen)
Hy behoort aan Hollands taal.
'k Wil hem niet in eer verkorten,
Die een stouter geest bezit:
Hollands taalschat uit te storten,
Is mijn glorie; niets dan dit.
Maar verga de vuige bastert,
Die aan Duitsche wanspraak kleeft,
En den moederboezem lastert,
Die hem Godennektar geeft!
Vloek! verachting! op 't gebroedsel,
Dat, in zwijnendraf vervuild,
Hollands edel akkervoedsel
Voor den Wendschen aker ruilt;
Hollands korenrijke dalen
Met verstikkend onkruid strooit;
En, waar roos en lelie pralen,
't Hoofd met paddestoelen tooit!
| |
[pagina 146]
| |
Dat hy vrij met netelbladen
Zijn vereelt gehemelt' streel'!
Ons mag Ceres oogst verzaden;
Brandt geen distel in de keel!
Varen op hun mistkarossen
De Eikeltriptolemen rond!
Ceres drijv' haar hijgende ossen
Steeds door Hollands vruchtbren grond!
Of, misleide Landgenooten,
Walgt u vaderlandsche teelt?
Zie u Tempes beemd ontsloten!
Hoort, hoe Grieksche zangster kweelt!
Snijdt u zoete veldschalmeien
Uit het Syrakuzer riet!
Of, verzelt de herdrenreien
Waar Amfyzus stroomnat vliet!
Ziet het geurig Oosten bloeien!
Hoort, hoe fier de zangtoon bruischt
Waar Jordaan en Gihon vloeien,
De Idumeesche ceder ruischt!
Brengt ook soms den schellen zwanen
Waar de Seine roem op draagt,
't Offer van die zoete tranen,
Waar het hart zich in behaagt!
Zoek de koets der Zanggodessen
Waar zy woestaardy ontvloôn;
In des Tybers stroomcypressen!
By Vaucluses minnetoon!
Geeft, geeft daar uw boezem over
Aan die zoete melody:
En ontrooft een takjen lover
Aan de Mantuaansche Bij!
| |
[pagina 147]
| |
Durft gy dan, zoo klieft de baren
Stapt op de Albionsche kust:
Hoor daar Miltons grover snaren,
Doch, waar Tassoos geest op rust!
Ziet den roof van Oost en Westen
Die den Britschen Pindus siert!
Maar (zy mocht uw' smaak verpesten)
Schuwt de lucht die om hem zwiert!
Doch, voor alles, leent geen ooren,
Leent geen hart, aan valsch gebrom
Dat uw' maatzang komt verstoren
Uit der Dweepzucht heiligdom.
Dompig klinkt het, dof, en knersend,
Als uit 's afgronds hollen kuil;
Gorgelschroevend, boezempersend;
Met een schor en woest gehuil.
Hoed u, Dichter, van die tonen,
Vol Slavoonsche bastaardy,
Die gevoel en reden honen!
Afschrik voor de Poëzy!
Laat uw stem bevallig klinken
In een gladde, vaste maat;
Luchtig rijzen, statig zinken,
Naar de pols der rede slaat!
Rolle 't woord langs zijden draden!
Golv' de toon als 't hobblend nat!
Leer dat Midasoor versmaden,
Dat zich Febus rechter schat!
Denk; gevoel; en vier de toomen
Aan de drift die in u zwelt:
Maar ken Hollands taal volkomen!
Kneed, maar doe haar nooit geweld!
1809.
|
|