De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijOuderenwenschen.Ga naar voetnoot*At o! funesti ne sim tibi muneris auctor. Nate! - Kan 't vreemd zijn, zoo een mensch zijn lot ondraaglijk vindt?
De vloek vervolgt hem steeds, hy werd verwenscht als kind:
Zijne Ouders aan zijn wieg, en 't onbescheid van Magen,
Verwekten als om strijd een oceaan van plagen,
Die voorzorg of beleid niet afkeert of verhoedt.
Herinn'ren we ons, wat wensch, en wat verwensching doet!
Getuige, zoo veel volks, in diepen slaap gevallen,
Dat eeuwen slapen moet met vestingen en wallen,
Met huis- en akkervee, en eerder niet ontwaakt,
Dan de afgepaste tijd die tooverbanden slaakt;
Het zij een jonge Prins, expres daartoe geboren,
De stad of burcht ontdekke en in heur rust koom stooren,
Of de overdierbre ring, door Salomon bewrocht,
De hooger Macht bewijze, aan 't heilig schrift verknocht.
Herinn'ren we ons dat tal van heel of half versteenden,
Die d' uitgesproken vloek, eeuw in, eeuw uit beweenden,
Daar ze, onbeweeglijk op hun zitplaats, in hun bed,
Den dag verbeidden, die hun jamm'ren palen zett'.
Wat zwijge ik van een woord, gramstorig uitgesproken,
| |
[pagina 214]
| |
aant.Dat mes of schaar bestemde om van een bloed te rooken,
Onschuldig, maar gehaat! Heel de Ooster-letterschat
Toont, welk een wonderkracht het wenschen in zich vat.
Gy lacht om zulk een taal, mijn vrienden. Maar dit jokken
Houdt waarheên, waarheên in, die teedre boezems schokken.
Ja, vaak verhoort ons God een beê van roekloosheid:
Vaak schenkt Hy 's harten wensch, om duur te zijn beschreid;
En vloek- of zegenspraak is meer dan ijdle galmen,
Dan speeltuig voor den wind die ombruist door de halmen.
En wee hem, die God tergt door grimmig wraakgebed,
Dat dikwijls, by dien 't treft, den vloeker- zelv' verplet!
Ja, de ernst van 't biddend hart heeft meer dan ijzren krachten,
Als 't aan zich-zelf ontschiet, niet aarzelt in 't verwachten;
En waar, waar bruischte 't ooit met voller aandrift uit,
Dan waar der Oudren zucht zich uitgiet op hun spruit!
Maar Ouders! konden ze ons een vloek voor zegen wenschen?
Hun telg! hun bloed! hun hoop! - Ach, ouders zijn slechts menschen.
Vorst Midas wenscht zich-zelv' in overijlden waan
Onboetbren hongerneep, en reddingloos vergaan.
De onnoozle had slechts goud, slechts blinkend goud, voor oogen;
Maar ach! die gift van 't goud, hoe had hem die bedrogen!
Ook wy, wat vragen wy (wy, Ouders,) voor ons kroost
Van 's Hemels goedheid af? Het beste op aard, of 't boost?
Besliss' de wijsheid dit. - Voorzeker, 't zijn geen gaven
Waar 't ware goed aan hangt; maar waar wy-zelv' om slaven;
Wat eigenliefde, en trots, en eer-, en hebzucht vleit,
En d' eersten kiem van 't kwaad in 't schuldloos bloed verspreidt,
De jeugd in vlam ontsteekt, en 's levens kracht doet kwijnen,
Het eindloos broeinest stooft van ongeneesbre pijnen,
Den mensch ontvredigt met zich-zelven en 't heelal,
En tot een kaatsbal maakt van 't ingebeeld Geval.
Geval -? In naam, Geval, voor 't oog zich blind vertoonend,
Maar Telg van 't Godsbesluit, bestraffend en belonend;
Onbuigbre Wrekeres van 's menschen roekloosheid,
En, hooger in haar doel dan de aardsche nevelscheid! -
Doch welke wenschen dan...? Ach, by 't beminlijk knaapjen
| |
[pagina 215]
| |
aant.Is Schoonheid mooglijk 't eerst, dat ge in zijn kalverslaapjen
Hem toegeworpen wilt. Het welgeschapen wicht
Verlokt u 't minnend hart door 't lodderlijk gezicht:
‘ô Moge 't, onvergroeid, van ziekten ongeschonden,
In vol ontloken jeugd de stugste harten wonden
En kluistren!’ - 't Wordt verhoord. - Die schoonheid strekt een wel
Van plagen, en - ontsteekt den boezem tot een Hel.
Ik roer geen rampen aan, op 't spoor der Juvenalen;
Verleiding, - en haar vrucht! - Geen koninklijke zalen
Ontsluit ik, waar zich de eer aan schaamtlooze oneer huwt,
En de Onschuld blozend voor den drempel zinkt, en gruwt.
Waar zal de onnoozelheid ooit vrij zijn van 't belagen! -
't Aandoenlijk maagdelijn leert aan zich-zelv behagen!
't Wordt fier, en stelt haar schat in 't aangebeden schoon!
't Verheft zich, zwelt, en ach!...Maar gy, ô tweede Adoon,
Gy, beeld eens Zonnegods, wat zult ge u-zelv' vermeten,
De schoonste Jongling uit uw vaderland te heeten? -
Neen, word de dapperste, de onkreukbaarste in uw trouw,
En zij uw lofspraak nooit de lofspraak van een vrouw! -
Doch, 'k dwaalde. De eerste wensch is 't leven. Lang te leven
Staat, reeds van 't vroegst besef, den menschin 't hart geschreven.
Dan ach! is de ouderdom een zoo begeerlijk ding?
Wat wenscht hy, die 't zich wenscht, dan enkle foltering?
Het lichaam knakt, bezwijkt. Maar wat zijn lichaamskrachten?
De Geest verdooft en kwijnt. De dagen worden nachten.
Het doorzicht, 't oordeel, wijkt. Het geen men was, verdween;
Een schaduw, aan den muur nog scheemrend, bleef alleen.
Daar ligt ge dan veracht, - mishandeld, en verstoten,
Van Land- geslacht- en stam- misschien van huisgenooten.
Uw eens ontzachbre stem zonk bevende in de borst:
Uw eertijds scherp gehoor is met een huid omkorst:
Uw oogen scheemren; en uw voormaals vlugge vingeren
Zijn machtloos om de pen te stieren onder 't slingeren, -
Wat zeg ik? om u-zelv' tot 's levens onderstand
Te laven. De open mond wacht uit een vreemde hand
De beten spijs, en gaapt als 't jonge zwaluwkieken
Wanneer 't de moeder zich op de uitgebreide wieken
| |
[pagina 216]
| |
Ziet naadren met het aas, ontspaard aan eigen keel.
Ja, mooglijk - (Hemel ach, dit jammer is te veel;
Verhoed het! weer het af aan wien gy de avonddagen
Verlengt, en 't lichaam van geen aardworm nog doet knagen!)
Wordt de overwelmde Geest in 't werktuig gantsch gesmoord,
En brengt in 't walend brein een tweede kindsheid voort,
Die zelfs zijn bloed vergeet, de spruiten van zijn lenden,
En 't aaklig speeltuig wordt van plondrende onbekenden. -
'k Zwijg van 't beschreien van zijne afkomst. 't Vratig graf
Scheurt jaar aan jaar den tronk een deel der takken af;
Natuur keert om, en sloopt in de uitgesproten telgen
Den stam gevoeligst, om tiendubble dood te zwelgen.
Geen kind noch kindskind meer, dat Grootvaârs oogen sluit!
Maar hy, hy blaast den geest op 't eenzaam doodbed uit.
Gelukkig, liet hem 't lot, uit talrijk kroost en neven,
Één' zuigling in de wieg zijn vaderzegen geven! -
Koom d' ouderdom te hulp, ô Gy die alles ziet,
Maar spaar ons in Uw vloek 't gerekte leven niet! -
Een Vader hou' gezag, en aanzien, en vermogen
Voor heilrijk. Schuldloos wicht, u bidt hy 't van den hoogen.
‘Ach! wierd dees dierbre spruit verheven naast den throon!’
De Moeder wenscht nog meer voor dien geliefden Zoon,
Maar zwijgt uit zedigheid al d' omvang van haar hopen. -
Het heerlijkst tijdverschiet gaat thands voor beiden open!
Ach, de eerzucht is, ontvonkt ze, in 't Oudrenhart zoo teêr!
Ze is wellust, zelfgenot; zy is geene eerzucht meer. -
Doch! broos is elk gezag. Gezeteld by de Grooten,
Wat eischt het, om uw stoel beklaaglijk om te stooten?
Sejanus! Menzikof! wat is er van een macht
Die u, die heel uw huis tot enkel jamm'ren bracht!
Één windtjen blaze, en de eik, de ceder, is gevallen.
Berisplijk - zonder vlek - een zelfde lot dreigt allen.
Riënzi, Mas, Marat, gy afgoôn van 't gemeen,
Uw macht, uw luister, klom ten hemel en - verdween.
Napoleon, gy-zelf, gy die op koningskronen,
Op Vorstenhoofden tradt, wat was uw Vorstvertoonen?
Een rol, die uitgespeeld, d' ontthroonden Tooneelist
Niet meer dan 't leven spaart, en, dit zelfs nog betwist.
| |
[pagina 217]
| |
aant.Maar Roem voor 't minst! die roem, die, aan ons-zelv' te danken,
Geen vlotzand heeft ten grond, maar schudden kan noch wanken.
De glans der dapperheid, en blinkende oorlogsdaân. -
Ach, Marlb'rough, tuig in 't graf, hoe is het u vergaan?
Hoe wakkren Belizaar, die Gothen en Wandalen
Den roof van 't stortend Rijk op 't bloedigst deed betalen?
En Manlius, die Rome uit Gauler ketens brak!
Of Hannibal, die 't zwaard in Romes gorgel stak,
En, (trouw en moed ten dank) uit huis en erf gedreven,
Door Azie en Euroop als balling rond moest zweven;
En eindlijk, afgetobt door duizend Heldendaân,
Laaghartiglijk vervolgd, lafhartiglijk verraân,
In 't hulprijk gift alleen zijn vrijheid wist te vinden.
Ziet daar wat krijgsroem schenkt! - Verlangt gy dien, mijn vrinden?
Weêr andren doelt het hart op Dicht- of Letterroem. -
Op Dichtroem? - Lieve God, zoo'n licht verwelkbre bloem,
Waar thands de hemel naauw een druppel daauw of regen
Voor over heeft; - alom in 't voetzand neêrgezegen,
En dorrende op haar bol en half geknakten steel! -
Verdoolden! kiest ge uw kind dit jammer tot zijn deel,
Zie Nomsz op 't gasthuisstroo, en, daar den adem geven,
Die Drukkers door zijn vlijt en Spelers had doen leven. -
Of, waant gy, zoo die geest hem 't bruischend hart vervult,
Dat ge ooit door Vorstengunst zijn lauwren ziet verguld?
Die tijden zijn voorby. Eens schenen ze aan te breken,
Maar 't was een schemergloed van uit de Poolstarstreken.
Of is het, dat ge in hem wien 't vuur eens Dichters blaakt
De zorg of neiging wacht, die rijk, die machtig maakt?
Neen: Dichter en Fortuin, dat 's de onverzoenbre veete
Die nooit wordt bygelegd, met welk een naam men 't heete.
Geen Dichter hy, wiens hart niet hooger woont dan de aard!
Gegoed zijn, hecht aan 't stof. Zijn weg is hemelwaart!
‘Nu, 't dichten blijv' daar af. Dat 's mooglijk een verkeerdheid.
Maar 't schittren is toch schoon in kennisse en geleerdheid.
ô Zij mijn dierbaar kind in 't Lettervak beroemd,
Zoo wordt mijn naam in hem nog duizend jaar genoemd.’ -
Fiat! Maar zal die beê naar uw verwachting slagen,
| |
[pagina 218]
| |
aant.Zoo moogt ge u-zelv' vooraf naar 't geen zy meêbrengt, vragen. -
Een lichaam (want men wint geen kunde zonder dat,)
Door waken, staâge vlijt, onthouding, afgemat: -
Een leven, ongeschikt, onvatbaar voor vermaken
Die ieder stand verlangt, de zijne moet verzaken; -
Door nijd, partyschap, haat, verdeeldheid, steeds ontrust.
Een oog, waarin het vuur des levens is gebluscht; -
En, zoo men niet verkiest met andren meê te praten,
Een aanstoot zijn voor elk, die 't zelfbeproeven haten. -
Zie daar een deel geschetst van 't geen ge uw' Zoon bereidt!
En mooglijk - broodgebrek by al die heerlijkheid.
Of faalt ons 't voorbeeld in tienduizend martelaren
Van Pallas, op wier schoot zy troetelkinders waren?
Casaubon, - Reiske - en Gy wiens naam ik onderdruk,
Waar diende uw kunde toe, dan tot uw ongeluk?
Neen, mode en nieuwigheên en onzin te onderschragen
Is alles: wee den man die kennis na durft jagen! -
'k Laat daar, hoe weinigen dat dubbelzinnig goed,
Geleerdheid, 't brein verlicht, 't nooddruftig hart doorvoedt!
Hoe menig zich haar last de schouders in voelt drukken;
En, slingrende onder 't pak, zich in 't verderf laat rukken!
Helaas, Geleerdheid is geen Wijsheid, schept haar niet.
Ze is Middel voor 't verstand dat rein en helder ziet;
Maar eischt een kracht van geest, die hare ondenkbre schatten
Beheeren, zuivren kan, en in den arm omvatten.
Heur handhulp sluit den dwaas 't bekrompen doorzicht dicht;
Den wijze, en hem-alleen versterkt zy 't hel gezicht;
Maar 't oordeel, in 't geblik van duizend flikkervonken
Die ze uitschiet, duizelt weg, als van bedwelming dronken,
En boet in zwindelzucht de Waarheid die men zocht,
By zulk een rijkdom in, te duur voor Haar gekocht.
Gevaarlijk lokaas voor den boezem, zucht tot weten!
Ach! waarom. doet ge een hart zich-zelf en God vergeten! -
Doch 't groot, het vaststaand doel, waar ieders hart voor slaat,
Is schat, is overvloed. Haast zeide ik, overdaad!
Ja, Rijkdom, Rijkdom, wenscht elk vader aan zijn kinderen.
Hoe siddren ze, één Dukaat aan hun bezit te minderen!
‘Mijn kindren zouden er by lijden, zoo ik 't deed.
| |
[pagina 219]
| |
Hoe zoet is 't, rijk te zijn! hoe lieflijk, geld te tellen!
Hoe heerlijk, wien men wil, door 't geld de wet te stellen!
Te hebben wat ons lust! - Dit, immers geeft ons eer:
Ja roem, ontzag, en macht. En wat toch wil men meer?’ -
Voortreflijk! - Maar dat geld (het zij hoe 't wil verkregen),
Heeft dat de zeilsteenkracht, en trekt het 's Hemels zegen?
Ik twijfel. - Twijflen? neen, de Godheid heeft verklaard:
‘Mijn dienst wordt met de dienst des geldgods nietgepaard.’ -
En wat toch kunt ge meer dan 't noodige genieten?
Het overbodig walgt en borrelt van verdrieten.
En waar dan 't meerdre toe? - Mistrouwen op uw God
Verlangt het, die zich zelf belast heeft met uw lot.
En daarom dompelt ge u in eindelooze zorgen
Voor 't wederkeerend woord by ieder etmaal: morgen.
En ach! dat morgen brengt weêr eigen zorgen voort,
En 't hart wordt overstelpt en in heur drang versmoord.
Van daar die wrevel dan, met God en mensch te onvreden!
Van daar die bornput ook van onrechtvaardigheden!
Die Gierigheid, die God verloochent en onteert,
En Liefde en Hoop verstoot, Geloof en Heilzucht weert!
Of zoudt ge als Micha zijn, en, dolende in gedachten,
Ter gunst van d' Afgod-zelv' de gunst van God verwachten?
Neen, de afgod dezer aarde is met Gods vloek gebrand,
Ten zij 't Godvruchtig hart by zuiverheid van hand
Het heilige in 't gebruik. Bidt, Ouders, bidt uw' telgen
Dees zegen toe; geen goud, waaraan de Dood te zwelgen,
De Hel te woekren is. Bidt, bidt hun 't broederhart,
De Christenliefde toe; de wellustvolle smart
Die 's naasten ramp gevoelt en willig deelt. Geen schatten.
ô! Geeft geen wenschen lucht, of, leert wat zy bevatten!
Ja, smeekt den zegen op uwe afkomst, Oudrenpaar!
Smeekt, troont ze vurig af, geknield voor 't dankaltaar
Waarop ge uw tranen stort, de teêrste erkentnisblijken
Voor de onwaardeerbre gift waarmede uw koets mag prijken.
Geen zegen wordt te warm, te dringend afgebeên;
| |
[pagina 220]
| |
aant.Vergeet u-zelv' in 't wicht, gy, met den zuigling één!
Maar ô! verbiedt uw hart, Gods wijsheid voor te loopen!
Het bidden is, in God, gevoelig, needrig hopen;
Geen lot te vordren naar uw wijsheid raadzaam vindt,
Zy, blind in 's Hemels raad, in Zijn bestemming blind.
Eene andre, een dwaze beê, wordt vloekspraak by 't verhooren,
En gy, gy hebt u-zelv', gy hebt uw kind verloren!
Nog eenmaal: Draagt hem op aan de Almacht die gebiedt,
Dat zy hem hoede en leide! En meer behoeft hy niet.
1820.
|
|