De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe oorlog.Ga naar voetnoot*Ik hoor van alle kant de donderslagen knetteren;
Van moorders zonder tal is 't aardrijk overdekt,
Tot menschenslacht gehuurd, tot plondren en verpletteren;
Met bliksems in de vuist; met drupplend bloed bevlekt.
Alom vervolgt het zwaard, verwoest het vuur de velden,
En laat in 't dor gewest, vertreden, afgeweid,
Gebrek en wanhoop na, by vuur noch zwaard te melden,
Maar gruwbrer dan die beide, en schrik der menschlijkheid.
De krijgsman in zijn vaart den snellen bliksemvieren
Gelijk, aan Wet, en Vorst, en heldendeugd verknocht,
Verdient om 't moedig hoofd de onsterflijke eerlauwrieren,
Door zoo veel eigen bloed, door zoo veel leeds gekocht: -
Maar u, u spreke ik aan, wien 't aardrijk ziet naar de oogen,
Verövraars, neen, veel eer de beulen van 't Heelal!
Staatzuchtigen, wier hand met onrechtmatig pogen
Des oorlogs toorts ontsteekt, uw heerschzucht ten gevall'.
| |
[pagina 221]
| |
Een Nero dorst een streek, oud metselwerk, verbranden,
En Rome vloekt zijn naam gelijk een monsterdier:
Maar gy, verwoestend broed van snoode dwingelanden,
Wat naam verdient gy dan, die 't aardrijk zet in 't vier?
Zie hier 't onnoozel volk by 't blinken van den degen
Aan 't vluchten; zwervend, naakt, mishandeld, of vermoord!
Wat glorie, die dien nood, dat jammren op kan wegen?
Die schrikbre menschenoogst, in eigen bloed gesmoord?
Zoo zulk een gruwelzucht uw boezem niet doet ijzen,
Om de aarde, uw drift ten prooi, te ontvolken door 't geweld;
Bezaait den grond met gift, doet pest uit de akkers rijzen,
En heerscht op enkle doôn langs 't uitgestorven veld!
Gy durft een druppel bloeds op elken moorder wreken,
En foltert naar de wet den booswicht die 't vergiet:
En gy (ô gruwelstuk!) in 't moorden onbezweken,
Stort gantsche stroomen bloeds, en schaamt u-zelven niet!
Wie toch, wie zijt gy dan? Van waar die schrikbre rechten
U door uw evenmensch in 't Staatsbond afgestaan?
Is 't daarvoor dat ze uw hoofd de diadeem omvlechten,
Dat gy ze, uit dollen trots, door 't slachtmes doet vergaan?
Indien 't hun oogmerk waar, zich-zelv' den Dood te wijden,
Waartoe uw scepters dan, uw wetten, uw geboôn?
Of kon zich 't arme volk van 't leven niet bevrijden,
Niet sterven naar zijn lust, dan kruipend voor een throon?
Hoe weinig, waar 't aan hangt, Europaas heil te vesten!
Ach! zes paar Vorsten slechts, van brave zucht bezield! -
Maar beurtlings tracht men zich in 't menschenbloed te mesten;
En 't aardrijk wordt om strijd, van alle kant vernield! -
| |
[pagina 222]
| |
ô Recht! ô Menschlijkheid! heet dit voor U regeeren?
Naijvrig, zonder trouw, bezwalkers van hun kroon,
(Tuigt, schriften van hun hand, die staf en throon onteeren!)
Verladen zy elkaâr met d' openbaren hoon.
Zy staken de Oorlog? - Ja, 't is, uitgeput van krachten.
't Verwijlen is, een uur tot wisser slag bespiên.
Hun Vrede is slechts een schijn; en weêrzijds broederslachten
Is 't oogmerk van de rust, en 't vrede- en vriendschapbiên.
Wat, eindlijk, is hun doel? - By 't uitgestrektst bezitten.
Verplengt men stroomen bloeds om één gehuchtjen meer.
Rampzaalge razerny, onzinnig breinverhitten,
Onmenschlijk en verdwaasd, ja, beiden even zeer!
Wat stoft gy op een reeks van grootsche Krijgsbedrijven;
Op moed en gloriezucht, en schrandre wakkerheid?
Gestrenge billijkheid moet ware glorie stijven,
Zy, die den waren held van 't ondier onderscheidt.
ô Gy die woeste drift, uit lagen trots geboren,
(Den geessel van deze aard,) in roekloosheid vergoodt,
Ach! mocht ik in uw keel die snoode stem versmooren,
Die vloekbren gruweldaân een Helsche hulde bood!
Hoe! 't slachten van zijn Volk eene eer zijn voor hun koning!
De stervling heeft slechts bloed; men voert hem naar den moord.
Zwijgt, vleiers! weg met de eer der ijdle roembekrooning!
Daar, waar de deugd ontbreekt, daar komt geen lauwer voort.
Maar mooglijk, dat mijn drift die 't hart heeft ingenomen,
Te zwarte kleuren spreidt op 't voorwerp van mijn zang,
Van ouds bestond de Krijg, en was niet voor te komen;
't Verdient geen scherp verwijt, maar tranen op de wang.
| |
[pagina 223]
| |
Neen, nooit was dit gedrocht, met welk een naam men 't huldig',
Onmijdbaar; nooit, het bloed gewettigd dat er vliet.
De Vorsten waapnen zich? één hunner is des schuldig;
En mooglijk zelfs niet één, die schuldloos weêrstand biedt.
Men durft een eisch omkleên met onbestaanbre gronden,
En vechten als verwoed, in 't aanzien van 't Heelal;
Als of een duizendtal naar 't bloedig graf gezonden,
Het onbewijsbre recht bewijsbaar maken zal.
Die Wilden, die uw trots zoo schandlijk durft verachten,
Zijn zedig en beschaafd by zulke spoorloosheên.
Geen onderscheid met hun, dan in uw meerder krachten,
En 't kunstwerk van een pen die gruwlen weet te omkleên!
Zy spijzen zich met vleesch van de overwonnelingen;
En de eer van die te doôn vernoegt uw razerny.
Maar wat is 't, na de dood, voor die haar slag ontfingen,
Of, die hun vleesch verteert, een mensch of aardworm zij?
Mocht zoo veel bloeds voor 't minst geruster dagen geven,
En 't lot des Vaderlands verbeetren na dien nood!
Maar wat is, 't geen 't ons kost? De krijgsman mist het leven,
En 't uitgemergeld volk het laatste mondvol brood.
Hun schatten, by het bloed der strijdren uitgegoten!
De vruchten van hun zweet, wanhopig opgebracht!
Wat werd daarvan? - Helaas! hun kroost en stamgenooten
Zijn, voor dat geld gekocht, meêdoogenloos geslacht.
ô Staatkunst, zoo verlicht! doortrapt! en ondoordringbaar!
Verheven, diepe kunst, maar altijd zonder baat!
Wat goeds toch wrocht gy uit? Door listen onbedwingbaar,
Vergroot des stervlings schuld, maar al zijn heil vergaat.
| |
[pagina 224]
| |
Maak op Verbonden staat, geteekend door de logen,
Zoo zorglijk opgesteld, zoo kunstig toegereed!
Verdragen, vol van list, geschonden of verbogen,
Ja, onder 't zweeren zelfs verbroken in den eed!
Ach! hoe een eind gehoopt aan 't eindloos Oorlogsblaken,
En hoe de zuchtende aard haar deerlijk lot verzacht;
Zoo steeds de zwakke zich ontzachlijk poogt te maken,
De sterkste, by zijn macht, naar meer vermogen tracht?
Kon grooter macht voor 't minst tot zekerheid geleiden!
Doch, strekt het Rijk zich uit, een nieuwe grens ontstaat,
En 't tergt den Nagebuur. Zijn Staten uit te breiden,
Komt op verdubbling neêr van misverstand en haat.
Wat is Persepolis dan puin en woeste zanden?
De grootheid van een Staat strekt dikwerv' tot zijn val.
De zwakheid heeft haar schild; en Luccaas kleine stranden,
Zijn zekerder dan Dresde of Pruissens Koningswal.
Heel de aard was Romes buit. Maar de aarde werd gewroken.
't Werd woestaarts tot een prooi van Azofs killen plasch,
Tot tienwerf platgeblaakt, geplonderd, uitgebroken,
Behield het naauwlijks recht op zijn verlaten asch.
Geen Rijk, dan, op zijn beurt, voor 't oorlogszwaard bezweken!
Dus stelt het Lot en moed en Staatsbeleid te loor.
Beheerscher of beheerscht, als 't tijdstip aan koomt breken,
't Vergaat en wordt gesloopt: geen weêrstand koomt dit voor.
Wat brachten dertig bloed- en moordzieke eeuwen mede?
Wat wrochten ze in het eind na steeds vernieuwden druk?
Is 't menschdom tot dien prijs verzekerd van den Vrede,
Of is 't een enklen stap gevorderd naar 't Geluk?
| |
[pagina 225]
| |
De Menschheid, siddrend, strekt hare armen naar den hoogen,
En vult de holle lucht met eindeloos geklag.
Houdt, Koningen der aard, rechtvaardigheid voor oogen,
En zalig is deze aard in 't Koninklijk gezag.
Dit, Vorsten, is uw plicht, hierin uw roem gelegen!
Al 't ovrige is, uw Volk, hun recht en zucht, verraân.
Geen glorie zijt gy hun verschuldigd van den degen;
Maar vrede, en rust, en bloei, en welvaart, voor te staan.
Een wijze Numa heeft in Romes enge wallen
Verwinnaars, groot van faam, in roem geëvenaard,
De Vreê mag ruim zoo fier op ware Helden brallen,
En schittert met de olijf, als 't lauwervoerend zwaard.
Eens doet een wijzer tijd dat woest vooroordeel wijken,
Dat menschen waant bestemd om menschen leed te doen.
Hun bloed zal heilig zijn. Verheugt u, Koninkrijken!
En wee 't ontmenschte hart dat andre hoop kan voên!
Beschaving, Lettren, Kunst, gaf minder woeste zeden;
En eens zal Zede doen het geen geen Wet vermag:
De Wijsheid (wordt zy niet door d' Eigenwaan vertreden,)
Zal ook de Koningen vervullen met ontzag.
Gelukkig, waar Heur hand de scepters mag besturen!
De welvaart is het loon aan zulk een deugd gehecht.
Eens moogt gy de eigen myrth zien bloeien in uw muren,
Gy Hoofdsteên van Euroop die 's warelds lot beslecht!
Mijn stem mocht op den Krijg in schorre tonen donderen;
Maar vrede! ik heb geen taal voor uw beminlijkheid.
Doordringe uw teoverkracht de zielen met uw wonderen,
En maal gy-zelve u af in de oogsten die gy spreidt.
| |
[pagina 226]
| |
Gy Koningen, gereed den Vredeband te knopen,
Vereeuwigt dezen band. Europa vreest het juk!
't Vertrouwde u; laat ons hart niets vruchtloos van u hopen,
Verzekert ons de Rust en 't ongestoord Geluk!
1820.
Gevolgd naar Koning frederik den II.
|
|