De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
aant.Troost. aan den bedrogen albinus.Ga naar voetnoot*Si quis quid reddit, magna habenda est gratia. Wat iemand schandlijks pleegt, het drukt hem op 't gemoed;
En dit is de eerste straf waarmeê men 't misdrijf boet:
Zich-zelv' te doemen; schoon, daar 't vonnis wordt gestreken,
De gunst der rechtbank ons by 't stemmen vrij mocht spreken.
Albinus, twijfel niet, of 't toevertrouwde pand
Den fiel die 't loochnen dorst op 't eerloos harte brandt?
Maar wat is u 't verlies? hoe weinig kan 't u deeren!
't Valt immers daaglijks voor; en 't gaat uw koude kleêren
(Naar 't oude spreekwoord luidt) of niet, of naauwlijks aan.
Klaag, klaag dus niet zoo hard. 't Kon eindloos slimmer gaan.
De pijn zij naar de wond. Of kunt gy 't zonder krijten
Niet doorstaan, zoo een vlieg u door den huid mocht bijten?
Foei! gy in 't hart ontsteld om 't steken van een mug,
Die zestig jaren reeds moogt aanzien met de rug!
Hebt ge uit de ervarenis zoo weinig baat getogen? -
Men liegt, dat wijsheid slechts uit boeken wordt gezogen.
Ik gun den Filozoof zijn lijdzaamheid in 't leed,
En dat hy 't geld veracht, en 't lot met voeten treedt;
Maar, wel hem! wien een reeks van wel doorleefde dagen
De wederwaardigheên des levens leerde dragen,
En wende, om niet vergeefs te worstlen tegen 't juk,
Dat, als men 't wreevlig schokt, verdubbling geeft van druk.
Wat dag zoo heilig toch, waarop geen dief zou rooven,
En de ontrouw of 't bedrog zich-zelv' geen winst beloven?
| |
[pagina 207]
| |
aant.Waar heimelijke list of openbaar geweld
Geen handen uit zou slaan naar onrechtvaardig geld?
Ach! 't goede is dun gezaaid; de braven, licht te tellen.
Die Thebes poorten weet, zal ras de reekning stellen.
't Is thands geen ijzren eeuw, de vierde van de rij:
(Wat meent men?) verr' van daar! Die-allen zijn voorby:
Thands zijn we aan Nommer vijf, of mooglijk zes, of zeven,
Voor wier verderf Natuur geen naam meer had te geven.
Misschien is 't acht; misschien wel negen. In 't metaal
Valt zulk vermindren niet, uit welk een hoek men 't haal.
Tot ijzer of tot lood is 't uiterst; in onze orde
Gaat de eeuwontaarting voort tot ze enkel modder worde;
En wie dien modder weêr in 't goud hervormen kan,
Ik hou hem lijkewel een kloek en handig man. -
Men schreeuwt een schelmstuk uit, als waar 't een half mirakel,
En - heel de wareld is een zelfde schandspektakel.
Zeg, Grijzaart (kind, als 't blijkt, in 't geen die wareld raakt),
Verstaat ge 't, wat dit kwaad zoo hoogstgemeenzaam maakt,
Of in eens anders goed het hart weet aan te trekken? -
Neen, uwe eenvoudigheid doet ieder met u gekken,
Wen ge iemand vergen durft dat hy bedrieg' noch roov',
Gezworen eeden houde en aan een God geloov'.
Onze Ouders leefden zoo; maar 't waren andre dagen;
Zy waren nog van 't juk dier dwaasheid niet ontslagen.
Toen was er Hemel, Hel, en - alles wat gy wilt;
Met Geesten, allerlei, en 't zwarte Duivlengild.
Nu lachen we uit de borst om 't bygeloovig razen,
Nu is de vlam der Hel weldadig uitgeblazen,
De Hemel opgeruimd, de Duivel afgezet,
En de Englen gaan gerust (indien ze er zijn) naar bed.
De ziel? - is met de dood zich-zelve gants vergeten,
En 't opstaan uit het graf? - Die 't ondervindt, zal 't weten.
Ja, voormaals, in dien tijd van schandlijk onverstand,
Was trouwloosheid iets raars; een schelmstuk, vreemd in 't land;
En 't was een zwaar vergrijp, met Godsdienst spot te drijven,
En ontucht, zeedloosheid, of wangeloof te stijven.
Godslastring werd gestraft, en 't heiligdom ontzien.
Men toonde ontzach en eer aan meerbejaarde liên;
| |
[pagina 208]
| |
aant.En niemand droomde van gelijkheid. Luttel dagen
Verschil deed elken knaap zijn' ouder' achting dragen.
Doch nu -! Zoo Vriend of Maag wien m' iets heeft toevertrouwd,
Zijn' vriend dat eigendom niet loochent of onthoudt,
Maar weêrgeeft, onbesnoeid, en zonder kunstbewerking,
Dan is 't een vreemdigheid, een voorwerp van bemerking.
Ja, 't dient in Tijdschrift, Krant, als wonderstuk vermeld,
En met eens Damons trouw in éénen rang gesteld.
Daar is er echter nog, die braaf zijn. - Wel te weten!
Men ziet nog zeldzaamheên. Men vindt die steenen eten;
Tweehoofdige geboorte, en vreemd misschapen vrucht;
Steenhagels over 't land: byzonnen in de lucht;
(Ik zwijg van reizigers die door de wolken strijken!)
En zou die vreemdigheid zich ook niet eens doen blijken? -
Neen, troost u, beste maat. U steelt men honderd pond,
Een ander licht men op voor duizend. 't Gaat zoo rond.
Een derde is alles kwijt. - Wat valt er dan te klagen?
In 't algemeene lot moet elk zijn aandeel dragen. -
Doch waarom 't goede geld hem heimlijk toevertrouwd?
Als 't niemand weet dan God, ontkent men vrij en stout.
Zie daar! hy vloekt er op, en zweert met stijve kaken:
Hy wil er zaligheid en hemel aan verzaken: -
‘Al moest ik sterven: ja, de Duivel haal my weg,
Indien ik geld ontfing, of ééne onwaarheid zeg!’ -
En zy die in 't Geval der dingen oorsprong stellen,
Hoe zouden ze ook hun hoofd om eed of eedbreuk kwellen?
‘Natuur toch gaat heur gang, en wisselt jaar en stond.
En, wie Natuur beheerscht? - dat 's bloote Priestervond.’
Nog is - of mag er zijn - die, ja, een God erkennen,
De straf beduchtende, by 't misdrijf nooit te ontrennen,
Maar 't voordeel en die straf te saam in d' evenaar
Afwegen tegens één, als of ze een koopprijs waar.
‘Geen ding dat waarde heeft, of 't kost ook iets van waarde.
Iets offert m' altijd op van 't geen men liefst bespaarde.
't Hangt alles aan 't belang van 't voorwerp waar m' op ziet,
Want, zoo men 't recht bedenkt, voor niet verkrijgt men niet.
| |
[pagina 209]
| |
'k Mag blind zijn! - 't Kost me een oog, of mooglijk alle beiden;
Maar - beter blind te zijn, dan van zoo'n som te scheiden.
Ja, zoo veel gouds gepot, is drie paar oogen waard. -
'k Mag stom zijn! - 'k Voer de pen: dat 's wat my 't minst bezwaart. -
Maar lam zijn! - Gelds genoeg is meer dan vlugge leden. -
En eindlijk, niets op aard of 't heeft zijn moeilijkheden;
Men schikt zich, en vertroost zich-zelven met zijn schat.
Wat arme, die voor 't geld niet graag de knokjicht had! -
Doch Teering! - Ja, dat 's boos: maar echter, lange dagen
Geniet men 't zoet van 't geld, zoo schoon by een gedragen.
Wat wordt een kort vermaak somwijlen duur betaald,
Dat immers by geen kist met dubbeloenen haalt! -
De Kanker! - Slimmer nog; maar, leed voor leed genomen,
Wat zijn moet, is met geld toch beter door te komen.
'k Verviel ook buiten dat wellicht tot zieklijkheid. -
Ook kleeft de straf juist niet onmidd'lijk aan het feit.
't Geduld van God is groot, en dikwerf traag in 't wreken.
Daar zijn er buiten my nog duizenden, naar 'k reken,
Die voorgaan eer 't aan my zal komen. En wellicht
Ontduik ik 't dreigend kwaad door trouwe kerkdienstplicht,
Door aalmoesgift, berouw, en tranen, en gebeden. -
Hoe veel ook scheelt het lot van die het zelfde deden!
Dees kreeg de galg ten deel; en die, een koningsstaf.’ -
Zoo hardt men 't week gemoed als 't siddert voor de straf!
Gy, roep nu d' onverlaat om zich door d' eed te zuiveren,
Hy treedt voor 't rechtgestoelt' blijmoedig, zonder huiveren;
Ja, valt u zelf op 't lijf als die zijn naam onteert,
Om dat ge uw goed te rug, maar zonder blijk, begeert.
Want stoutheid moet zijn zaak voor 't oog der wareld stijven,
En gaat voor eerlijkheid die buiten smet wil blijven,
Zich-zelve handhaaft, en heur rechten gelden doet,
Terwijl hem 't vuile hart op nieuwe valschheên broedt.
De booswicht aarzelt niet, gerechtigheid moet bukken:
Het masker past hem wel, en is niet af te rukken.
En hy, hy voert zijn rol gelijk een Bingley uit;
En rechter, God, en mensch zijn speelbal van den guit.
Doch zien we eens, welk een troost hier tegen aan te voeren,
| |
[pagina 210]
| |
Of schoon ik Zenoos kraam noch Epikuur wil roeren,
Want 'k haat dat uithangbord van wijsheid op 't gelaat.
Doodkrankte zoekt, voor d' Arts, by Professoren baat;
Doch de uwe mag zich vrij en zonder vrees voor 't leven,
d' Apthekers winkelknecht of loopknaap overgeven.
Daar is die nood niet by; dus hoor my, armen Leek,
Die slechts gezond verstand en geene orakels spreek,
Maar als we in d' ouden stijl welmeenend samen praten,
De tijd- en ruimte-zelv' in wezen meen te laten.
Ja, luister! - Is op de aard nooit slimmer stuk gebeurd,
Zoo zwijg ik. Wakker dan! het hair van 't hoofd gescheurd!
U-zelv' op 't hart geklopt! gegild! gekermd! gekreten!
Wanneer men geld verliest, men dient er van te weten,
En 't huis te sluiten als by 't bitterst sterfgeval.
't Eischt immers meer geschrei, gejammer, en geschal
Dan 't aftreên van een Maag, hoe na door 't bloed verbonden.
Oprechter is de traan, en dieper gaan de wonden,
En niemand veinst daar by. Dus - ga uw gang, mijn vrind!
Maar, zoo gy 't alles vol van zulke klachten vindt, -
Zoo pandbrief en verdrag, geteekend en bezworen,
En twintigmaal erkend, zijn waarde heeft verloren,
Schoon schrift en zegel zelfs van d' echtheid overtuigt; -
Zoo alles voor 't bedrog en de onbeschaamdheid buigt; -
Hoe wilt gy dan alleen, gy, schaap met witte voeten,
Aan 't lot ontheven zijn dat we overal ontmoeten?
't Is duldbaar 't geen u treft, en, zoo ge op andren ziet,
Een overkoombaar ding en lijdelijk verdriet.
Beschouw het moorden thands, de brand- en oproerstichting,
En zoo veel vruchten meer dier eeuw van volksverlichting,
Vergiftiging, verraad, en vorst- en vaderslacht;
En 't sloopen van een Staat, tot samenstel gebracht,
Als wetenschap geleerd, als plichtig aangenomen,
En dweepziek uitgevoerd; - zie 't bloed der braafheid stroomen,
Waarheen gy de oogen wendt; - en, durft gy, klaag dan nog
Dat m' u een hand vol gelds ontvreemdde door bedrog!
Wien toch zal 't kropgezwel in de Alpensneeuw verbazen?
Of liever, 't zwarte vel by Negers? Enkel dwazen.
En waarom? 't Is zoo de aart, de landstreek brengt het meê,
Als de algemeene kleur der goudkust van Guineê.
| |
[pagina 211]
| |
aant.Hier, zoo men 't dwerggeslacht de kranen zag bevechten,
Wat lachten we om den moed dier strijdbre legerknechten,
Door 's vijands langen bek om hals of been gekneld
En, worstlend, uit de lucht weêr neêrgesmakt op 't veld!
Doch waar men 't slagveld heeft en daaglijks op moet ruimen,
Lacht niemand om dat heir van naauwlijks zes paar duimen. -
Maar blijft zulk schelmenbroed dan altijd ongestraft? -
Stel, dat m' u nog dit uur een volle wraak verschaft,
Hem wegsleept in den boei, en (kunt ge meer verlangen?)
Of râbraakt, zoo gy 't wilt, of immers op gaat hangen;
De schade is toch geleên, gy zijt het uwe kwijt. -
‘Één druppel van zijn bloed verzachtte toch de spijt.
De wraak is menigmaal nog zoeter dan het leven.’
Dus rammelt de Onverstand, door enkel wind gedreven,
Die, om een kleinigheid, ja zonder reên vergramd,
Van louter woede schuimt en op voldoening vlamt.
Zoo sprak de wijsheid niet van 't Hoofd der Grieksche Wijzen1.
Zoo sprak geen Sokrates wien vriend en vijand prijzen.
't Bedarend oordeel schudt die dwaling van ons af,
En zoekt dien wrevel niet te streelen door de straf,
Die niet dan moorden aâmt, dan woeden, dan vernielen.
Neen, wraakzucht is het zwak van engbekrompen zielen.
't Is daardoor, dat ze een vrouw in d' aart zit; niet den man,
Die, meester van zich-zelv', den hoon verachten kan.
Doch waarom dringt ge u op, dat hy geen straf zou voelen,
Wien foltrend zelfverwijt den boezem door blijft woelen?
En 't medeweten van zijn schelmstuk, nooit verstikt,
Met de ons verborgen zweep by dag en nacht verschrikt?
Ach! 't is de zwaarste straf zijn beul en schuldbetichter
Te dragen in 't gemoed: de Helsche toorts valt lichter. -
Dit leerde 't Heidendom, dit Febus drievoet, zelf,
En galmde luid en fel door 't Delfisch Choorgewelf:
‘Ook 't aarz'len om zich 't pand door meineed toe te brengen,
Zal 's Hemels wrekende arm niet straffeloos gehengen,’
En 't werd bewaarheid in den Vrager2. Huis en kroost
Kwam tevens om met hem, door 't bliksemvuur geroost. -
| |
[pagina 212]
| |
aant.Die straf leed de enkle wil. En de uitspraak was rechtvaardig:
Die 't misdrijf heeft in 't hart, is schuldig, is strafwaardig.
En wat, zoo hy 't volvoert! - Een Hel doorblaakt zijn bloed,
Die tong en keel verschroeit, 't verhemelt' splijten doet:
Het voedsel weigert zich aan 't kleinzen van de tanden,
En de ingedwongen wijn perst op uit de ingewanden.
Men proeve een beter soort, meer voedzaam, meer gezond!
Het zweet staat op 't gezicht, 't is edik in zijn mond.
Vermoeidheid mag misschien een korte sluimring telen,
Om 't uitgeputte lijf den neep der smart te ontstelen;
Straks grijpt hem 't droomgezicht met nieuwe ontroering aan.
Dan ziet hy 't aakligst spook gewapend voor hem staan,
U-zelv' wien hy misdeed, gereed om hem te moorden.
Dan murmelt hy van schuld, met halfverstaanbre woorden,
Erkent - maar wederroept, en, momplend zonder zin,
Betaalt in stroomende angst het trouwloos vloekgewin.
Ook zulk een kan somtijds den doodschrik niet verwinnen,
Die 't schuldig hart ontrust, het zij aan 's hemels tinnen
De donder ratelt, of de stormwind door de lucht
Muraadjen schudt. Hy vliedt, en weet niet waar hy vlucht,
Loopt zelf den dood in de arm, wiens pijl hy tracht te ontrennen.
De Helmacht schijnt hem zelfs vijandig aan te schennen;
Ja, 't domste bygeloof vindt ingang in elk hart,
Zoo 't eenmaal in den strik der wanhoop ligt verward.
Zoo veilig mooglijk waar, 't is niet, gerust te wezen. -
Die siddert, in zijn hart zijn eigen doem te lezen,
Wat zal die? Welk een heul verwacht hy in zijn wee?
Zijn onheil kent één peil met d' afgrond van de zee. -
Hier baat geen offer by, geen preevling van gebeden. -
ô Wondre werkingskracht van enkle omstandigheden!
Toen 't misdrijf werd gepleegd, verhief men 't hoofd omhoog
En dartelde. Is 't voorby, dan opent zich het oog,
En weet van snood en goed het onderscheid te ontwaren. -
Doch de eens gevestigde aart doet de onrust ras bedaren,
Keert tot zich-zelven weêr en dompelt zich in 't kwaad:
Want, waar men 't misdrijf dient, waar is hy die 't verlaat?
Waar zag men, als 't gelaat verleerd had om te blozen,
Het voorhoofd weêr gekleurd door Onschulds hemelrozen?
| |
[pagina 213]
| |
aant.Wat stervling hield zich met één schelmstuk ooit te vreên?
Ach de eerste misdaad boeit, en voert ten afgrond heen.
Wacht anders niet voor hem die eens zich heeft verzworen
Dan 't slagzwaard van 't gerecht, of, in den strik te smooren.
Doch haat, vervolg hem niet. Geef deernis aan zijn lot,
Vergeef, en bid voor hem vergeving van uw God.
Juvenalis vrij nagevolgd.
1820.
|
|