De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 197]
| |
Naroem.Ga naar voetnoot*Voorzeker, 't is iets schoons, op ieder tong te zweven,
In galmen door de lucht en op den wind te leven!
Den naam van groot, van wijs, of wat de harten roert,
Gepaard te weten aan den stamnaam dien men voert!
't Is waar, men weet het niet, of meent het niet te weten,
Het zij men onder de aard geroemd wordt of vergeten;
Maar op 't vooruitzicht van een toekomst zoo vol glans,
Gaat elk het harte, voor den speelman reeds, ten dans,
En smaakt by 't hupplen in verbeelding, duizendwerven
De wellust van een roem, geboren na zijn sterven.
Het zij zoo! smaken wy de toekomst, 'k ben te vreên.
Ik ook zie over 't graf en door zijn nevels heen;
Maar echter, 'k vraag iets meer dan louter lucht te vangen,
Om 't uitzicht van mijn ziel, mijn doelwensch, aan te hangen.
Een naam te wezen die in de ooren klinkt, niets meer,
Men heete 't zoo men wil, wat hebbe ik aan die eer?
Zoo dwazen, na mijn dood, dien naam bewondren, prijzen,
Hoe zal my dit vooruit het moedig hart doen rijzen?
Of zou 't my lief zijn, zoo een volgend rijp geslacht
't In wetenschap of kunst zoo weinig verder bracht,
Dat ik, dat mijn verstand, mijn kring van vatbaarheden,
Ten perk en regel wierd van die my na kwam treden,
Om, klevende in mijn spoor, te kruipen op mijn baan,
In plaats van, voor my uit, de wieken rond te slaan?
Naijvrig, laag geslacht, dat na wat roembehalen
U-zelf gerechtigd waant om kinderlijk te pralen,
En, mits ge in donkre nacht een schemerglansjen spreidt,
Het aardrijk doemen zoudt tot eeuwig-duisterheid!
Wat meent ge, houdt dit graauw, dit breken van den morgen,
| |
[pagina 198]
| |
Geen daglicht in zijn schoot, geen voller dag verborgen,
Die de aard verheugen moet, en al uw glintwormlicht
Belachlijk maken voor elks opgeklaard gezicht?
Zou 't eindloos nacht zijn om den lampwalm roem te schenken! -
Verga wie 't denkbeeld voedt, - wie hart heeft om 't te denken!
Verga, wie tot dat eind, de frissche Jonglingschap
Op de eerstgestemde maat van 't eeuwig zweepgeklap,
Met halfgeblind gezicht steeds om en om blijft jagen
In 't molenjukgareel, eens door hem-zelv' gedragen!
Voor zulke is waarheid, schrik; heur straal, een bliksemslag,
Verwoestend voor hun glans, hun naroem, en gezag!
Voor die moet, wat hun jeugd eens kinderlijk vereerde,
Of 't geen hun 't onverstand van domme meesters leerde,
Geheiligd, waarheid zijn, zoo lang de wareld sta,
Op dat hun nachtschijn niet voor 't daglicht onderga.
Zoo houdt de Tsuchti nog, met druipend zweet ompegeld,
Zijn Feestrei naar den toon van 't beergegrom geregeld,
En neemt, met zulk een vlucht, van eigen kunst voldaan,
Voor 't hupplen van baas Bruin, geen andren meester aan.
Neen vrienden, 'k hoop het niet; de Hemel moog 't verhoeden,
En 't waar me een wreeder ramp dan al mijn tegenspoeden,
Dat later nakroost by mijn voorbeeld stil bleef staan,
En zien, wat ik vermocht, als hoogste poging aan.
't Waar lasterlijk voor God, en honend voor ons allen,
Voor afgoôn onder ons tot zoo verr' neêr te vallen.
Neen, vloek ruste op het hoofd tot 's aardrijks jongsten dag,
Dat hart of waarheid boeit aan voorgang of gezag!
Dat moog die Helgeest, die, in dolheid uitgebroken,
Zich-zelv' op de outers heft die voor Gods aanschijn rooken,
En midden in 't gejoel van valschen vrijheidskreet
De kluisters van den dwang voor 't vrij geweten smeedt!
Die geest, dien de Aard met schrik zag steigren naar den hoogen;
Wiens adem jammer blies, en slaverny, en logen;
En - die met ijzren kop, door geen geweld verplet,
Zich thands in 't purper doscht, en op de thronen zet.
Mijn vrienden, neen ô neen! neen, wakkre Jongelingen
Die 't hart verheffen durft om uit de borst te zingen,
| |
[pagina 199]
| |
Uw eigen zielsgevoel zij de inspraak die u port!
De stemming van 't gemoed, de zangtoon dien gy stort!
Zijt vrij, en stelt u zelv' een nieuwe loopbaan open.
De zangkroon (trekt ze u 't oog) is voor geen vlijt te koopen;
Ze eischt moed. De zelfde moed die Dwinglandkluisters breekt,
Verheft den Dichter 't hart, die heemlengodspraak spreekt.
Zoekt op 't betreden pad geen fletsche lauwerblaâren,
Een' Vondel of een' Poot ontvallen van de hairen;
Pronkt met die straatvond niet, een vrije ziel onwaard.
Neen, op des Zangsbergs top het levend loof gegaârd!
Dat loof, waar vroeger eeuw met zoo veel drifts naar taalde,
Om worstelde, en om streed, maar 't naauwlijks ooit behaalde;
Waar Vondels krans by dort, Racines kroon verbleekt,
En zelfs die lauwer kwijnt, dien Maroos lijkgrot kweekt.
Voor my, die vijftig jaar langs duizend kronkelpaden
Het spoor van Pindus zocht, maar in mijn hoop verraden,
'k Nam, van d' onzeekren stap van wat my voortrad, wars,
De Aaloudheid tot mijn gids op haar veroovringsmarsch.
Ik zag 't Penéïsch woud, 'k zag Idumeesche palmen;
Ik zwol by 't Péanlied, en smolt by zachter galmen;
'k Was, by Homeer, een God die 't weiflend lot gebiedt,
En zonk, by Davids harp, aanbiddend weg in 't niet.
'k Gevoelde, en ach! dat ik dit stroomend algenieten,
Dien Hemel, uit mijn borst vermocht had uit te gieten!
Den God die in my blaakte, in klanken uitgestort!
Homeer, vergeef gy 't my, hier schoot gy-zelf te kort.
Maar 'k had reeds al te veel mijn vroegren nagezongen;
De schoudren al te lang in 't nijpend juk gewrongen.
Ja, wieken schoten me uit, maar krachtloos om mijn vlucht
Te steunen in het steilst van hooger hemellucht.
Ach, vruchtloos rekte ik ze uit, en klapte door de wolken,
En zag verachtend af op 't gapen van de kolken;
In 't midden van mijn ren aan 't duizlen, stortte ik neêr,
En vond me als zwijmeldood, in 't slijk der aarde weêr. -
Zoo echter nu of dan, in 't midden van 't verheffen,
Mijn borst een enklen zweem van ware kunst mocht treffen,
| |
[pagina 200]
| |
ô Nakroost (zoo mijn toon uwe ooren ooit genaakt)
Het tuige u van een hart dat zuiver heeft geblaakt.
Dat hart doorstroomde een bloed, van reine drift aan 't koken,
Maar nooit was 't voor de lof, den valschen roem, ontstoken
Dien de Aard hem toewijdt, die van luttel hoogren grond
Zich aan 't misleide volk als Reuzenzoon verkondt,
Of, op de schouders van het voorgeslacht geklommen,
Zich grooter roemt dan zy, en dwazen doet verstommen.
Neen, 'k steek geen oudheid, 'k steek geen Vondel naar de kroon,
Maar buig voor Vondels geest, voor Vondels voedsterzoon,
Voor Poot, wanneer zijn halm den toon van 't hart moet geven;
Doch nimmer vliegt men voor, wien 't doel is na te streven.
Te volgen zij de roem van 't aarzelend gemeen:
De Held, de Dichter, breekt door 's aardrijks grenzen heen.
Vermake zich naar lust, als in der vaadren dagen,
Wie, zoet op Poëzy, den val der rijmklankslagen
Bewondert, en 't geluid van 't slaaprig toongeklap
(De schand der eeuw) verheft als Dichtkunsts hoogsten trap!
Die nooit de melody van Vondels Englenvaerzen
Gevoelde, wen zijn geest, geschoeid op hooger laarzen
Dan groote Sofokles, den heemlen, en geene aard
Het woord voert, in een toon, der heemlen grootheid waard!
Die nooit zijn rijkheid zag! zijn overvloed van schatten!
Zijn weeldrigheid van geest, in geen bedwang te omvatten,
Waarvan de later kunst ontaardde in woesteny,
En Winterdorheid koos voor 't bloemrijk jaargetij',
Of vruchtbren Zomer in zijn gouden pleeggewaden,
Of milde Najaarsoogst van overdaad verladen.
Die 't Fransch, 't vervalscht vernuft, en 't beedlaars klatergoud,
Of 't ledig woordgepraal voor Dichtrenschoonheên houdt,
Den lach stelt voor 't genot, vermaak voor zielsvoldoening;
En, met zich zelv' in krijg, geen weet heeft van verzoening!
Zijn ziel kent Vondels harp zoo min als Davids lied;
Hem zingt een...wie slechts wil! de ware Dichter niet.
Ons, Jongelingen! ons, wier hart dit durft gevoelen,
Wier erf geen aardrijk is, maar hooger zielsbedoelen;
Wier dichtkunst in behoefte, in de eerzucht niet, bestaat,
| |
[pagina 201]
| |
Maar uit den boezem barst en doorblinkt op 't gelaat,
Geheel de ziel verheft, geheel het bloed veradelt,
Ons hoeft geen Pegazus ter hemelvlucht gezadeld.
Ons voert de hemelgeest die uit de starren blikt
Den God des aanzijns toe die van zijn gaven schikt.
Lof, eeuwig, lof zij Hem voor 't geen ons werd geschonken!
Maar beef, wie 't onderstaat om met dien roem te pronken;
Die eigent, wat niet ons, maar hooger geest behoort,
Wiens uitspraak 't hart vervult waarin het Dichtvuur gloort!
Gaat, dwazen, zoo gy 't kunt, en knielt voor lucht en winden;
Zoekt in 't gestarnt' de wet die op u heerscht, te vinden;
Eert rund- of tijgerdier, of zonneschijf of maan;
Maar bidt u-zelven niet, ten top van dolheid, aan!
‘Ik ben, ik ben iets groots, my moet men eer bewijzen!
Ik heb de spits bereikt, wie zou nog hooger rijzen!
Mijn kennis, doorzicht, kunst, beslist van 't menschlijk lot!
Zie, Isrel, op mijn kalf, dit is de ware God!’
Zoo hoorde 't Christendom, verbasterd en vervallen,
Den schrikbren kerkbanvloek geheel Euroop doorschallen,
Als vrije Godvrucht weêr, by 't heerschend Stoolgezag,
De morgenglans ontstak van d' uitgesloten dag.
Het aardrijk gruwde in 't eind van de opgedrongen keten,
En schoof den doek van 't oog, de banden van 't geweten;
Riep God en Heiland aan, en wierp den Moloch om,
Waarin 't ontstoken vuur des dollen hoogmoeds glom.
Die tijden zijn voorby, ô Volken, en die banden
Verscheurd. - Te veel misschien, daar 't heiligste aan te randen
Een spel werd, door een hoop van monsters toegejuicht,
Die voor geen Godheid meer, voor geen Verlosser buigt,
Maar Vrijheid, Vrijheid riep, om zelf den staf te voeren,
U onder 't dwanggareel van dommen trots te snoeren;
En 't heilig Christendom, met zoo veel bloeds gestaafd,
Aan Filozofenwaan en Duivlenleer verslaaft.
't Gaat vast, een laf gemeen, omwroetende in het duister,
Wil eeuwig ('t is zijn lot) de zwaarte van den kluister!
| |
[pagina 202]
| |
't Holt, zonder dit, in 't wild, in woeste razerny;
En, zoo 't den naam bemint, onvatbaar is 't voor vrij.
Maar hy, wien 't hart verheft om waarheid aan te staren,
Hy! buigen voor een stoet van zielsgeweldenaren,
Die leer of voorbeeld, naam of regel, perk of wet
Aan kennis of verstand, of waar-, of schoonheid zet?
Hy zich de vleugelen der zielkracht zien verlammen,
Wiens borst, wiens bloed voor 't schoon, voor 't opperst goed ontvlammen?
Die zich geroepen voelt, om boven 't aardsche vlak,
Op 't menschdom neêr te zien van uit een hooger vak?
Verga die 't zich verbeeldt, met d' onmensch, met d' ontaarde,
Die in Gods heiligdom zich-zelven God verklaarde,
De erkentnis weert van 't licht dat van Gods aanschijn schiet,
En onderwerping eischt aan 't geen zijn luim gebiedt!
Mijn vrienden, ja 't is waar; wat baatte 't, dit te ontveinzen?
't Werd eerzucht in onze eeuw, van 't doel te rug te deinzen:
Voor 't statig zonnelicht, eenvormig in zijn vaart,
Een dwalenden komeet in de uitgebreide staart
Te volgen, met een hart van waanzucht opgezwollen,
En door de onmeetbaarheên der heemlen na te hollen
Tot waar men zich verliest in ondoorbreekbre nacht.
Zie daar het geen onze eeuw oorspronklijk, roemrijk, acht!
Onzinnigen, helaas! die dus zich-zelv' verloopen!
Onzinnig, die dien roem voor zulk een dwaasheid koopen!
Maar, even dwaas als zy, en strafbrer duizendmaal,
Wie Dichtkunst banden geeft, of kluisters aan de Taal!
Onnoozlen, kent gy haar, die, sprank van 't Alvermogen,
De band van schepslen is, door hemelgeest bewogen? -
Uitvloeisel van 't gevoel, en eeuwge harmony,
(Niets anders) is de Taal, niets anders Poëzy.
De Taal, waarin ge uw God en Zijn volmaaktheên lastert,
Wanneer gy ze uit een zucht van willekeur verbastert;
Haar die steeds waarheid is, en, als Gods werk, volmaakt,
Dat ze uitdrukt, met den God, dien ge in haar vorm verzaakt! -
De Dichtkunst, waar ge, als doof, den klank van op wilt vangen,
Maar zonder dat ge u 't hart voelt tintlen van haar zangen!
Die - uit de boezems spreekt, en niets door de ooren giet,
| |
[pagina 203]
| |
Dan wen haar uit het hart de weêrgalm tegenvliet! -
Zy, Dichtkunst, Heraldes der Almacht hier beneden,
In 't hemelleverei by de Oudheid aangebeden,
In 't heiligdom der borst gehuldigd als vorstin,
Zy, schepster van de Taal, zy heeft een Godheid in.
Ontzie haar, Ongewijde, ontzie haar aan te randen!
Aanbid; ontheilig niet met roekelooze handen
Het outer waar ge op rookt. Geen blinde hierarchy
Stort hier de orakels uit, omhuld van huichlary.
't Is Waarheid, die hier spreekt, van uit de ouzichtbre transen,
Wier stralen in ons hart verruklijk wederglansen.
't Is Dicht, 't is Poëzy, 't is Englenzang in 't hart,
Die weêrvloeit naar de bron waar ze uitgeschoten werd.
En wy, wat zouden we ons vermeten, zwakke halmen,
Wanneer we uit hooger sfeer, van zuivre tonen, galmen?
Neen, trotschheid op zijn zang behoort den Dichter niet;
De ondichterlijke dwaas verheft zich op zijn lied.
De Dichter treff, ontzett', legg' ziel en zin in banden;
Zijn stem doorklinke 't hart, beroere de ingewanden;
Hy voelt by 't geen zijn hart hem ingeeft, daar hy zingt,
Hoe de onmacht van zijn borst zijn hemelvlucht bedwingt.
Neen, Dichtkunst is te groot voor 't beedlend roembejagen;
Zich-zelve in 't hart genoeg, wat is haar 't lauwrendragen?
Zy vangt geen Volkswind op, zy brengt aan 't onverstand
Geen hulde, om wierookgeur die voor 't vooroordeel brandt;
Maar wijst de loovren af die aan de struiken groeien,
Die, wortlend in deze aard, ook met deze aard verbloeien.
Ze is nooddruft, ze is voor 't hart ontwikk'ling door 't gevoel.
Gods almacht is haar kring, Zijn hemel maakt haar doel.
In heilgen etherstroom verheven op haar pennen,
Ziet ze uit haar kalmte neêr op wie haar vlucht miskennen,
En 't zuizlen roert haar niet des joelens van om laag,
Wie ze aanbasse of vereere, of gunst of afgunst draag.
Maar, juichend waar ze een ziel, bestemd voor hooger orden,
Ter steile hemelvaart de wieken aan ziet gorden,
Bemoedigt ze uit haar kring dien Gunstling van omhoog.
| |
[pagina 204]
| |
Neen, 't zijn de palmen niet, hoe flikkrende in het oog,
In 't strijdperk van de kunst roemruchtig opgehangen,
Die 't hart des Dichters zoekt, of waar zijn Godenzangen
Voor stroomen. Aardrijk, neen, vermeet u 't voorrecht niet,
Om rechterstoel te zijn van 't Dichterlijke lied!
Leer hooren, leer verstaan, en met zijn zang gevoelen:
Dit voegt u, dit alleen, wat zoudt gy meer bedoelen!
Het hart des Dichters slechts beslist van 't geen hy zingt.
Onheiligen, staat af, die in zijn tempel dringt!
En gy, ô Wijsgeer, die, welmeenende in 't verlangen
Om wijsheid, waar zy schuile, in 't redennet te vangen,
Het sterflijk hart doorzoekt, - treed, treed vrijmoedig aan:
Voel 't Dichterlijke hart in 's boezems wanden slaan,
Zie 't koken van zijn bloed, en zie zijne aders bruizen,
Wanneer een hooger geest door 't wallend brein koomt zuizen,
Die geest zich uitstort, en van 't lichaam meester maakt,
Waar 't stroomende gevoel zich-zelf als in verzaakt,
En uitzwalpt als een zee, den strandwal doorgebroken,
Die wegzinkt onder 't schuim waarvan de golven rooken.
Leer daar wat Dichtkunst zij, en hoe ze aan 't hart ontspruit,
Gevoel en denkbeeld schept, en uitdruk, en geluid.
Leer daar, in 't menschlijk hart den Geest, den God, ontwaren,
Die (meer dan 't dierlijk bloed) hem doorstroomt in zijne aâren;
Leer daar, dat nog dit uur, in spijt der huichlary,
De Dichtkunst Waarheid is, de Wijsheid Poëzy.
En zou die Wijsheid dan, wie ooit heur naam onteeren,
Op ijdlen naroem zien? dien ijdlen wind begeeren? -
Neen, Jongelingen, neen, geen onzer rees zoo hoog,
Dat hy u d' eindpaal stell' dien niets verzetten moog.
Streeft moedig! zij mijn naam, zij Vondels naam vergeten!
De nietige lauwrier voor beter kroon versmeten!
De lof van 't voorbeeld zij der volg'ren hooger roem!
Mijn zaadkorn sterve in 't zand, en schaffe een beter bloem.
Ja, rijze uit mijn gebeente en holle grafkuilwanden
Een andre Dichter op, de roem der Nederlanden,
By wien mijn zwakke toon, ja Vondels scheller luit,
Als 't zuizend windtjen zij, dat door de distels fluit!
| |
[pagina 205]
| |
Gaâr' lovers voor 't ontsluitend graf,
Wien ijdle naklank streelt!
Ik hecht niet aan 't verwaaiend kaf,
Omarm geen zielloos beeld.
Mijn boezem kent die laauwheid niet
Van 't hart dat flaauw begeert;
Een vlam, als door mijne aders schiet,
Doorblakert en verteert.
De bronwel die mijn borst verslaat,
Moet eindloos zijn als zy;
En niets van alles wat vergaat,
Heeft voor mijn ziel, waardy.
Wiens bloed voor goud of purper gloeit,
Ik gun hem dit vermaak:
Maar Liefde en Schoon, uit God gevloeid,
Zie daar waarvoor ik blaak!
Ja, Liefde en Schoonheid, uw genot
Is hemelmelody:
U smaken, is gevoel van God;
Uw uitdruk, Poëzy.
Wat waar 't of, eeuwen na dit uur,
Mijn naam wierd nagedacht?
De wareld is te kort van duur;
't Is meer, waarnaar ik tracht.
Mijn zangen zinken meê in 't graf!
Ik zong ze voor deze aard:
Doch 't geen dien zangen oorsprong gaf,
Wordt door geen zerk bezwaard.
Hun vlietaâr was uit God gestroomd,
En zoekt dien oorsprong weêr;
Maar 't leven, eenmaal uitgedroomd,
Heeft schijn noch wezen meer.
Welaan dan, hart en oog en vaart
Naar hooger sfeer gericht!
Waar 't Englendom de Cythers snaart,
Eerst daar begint mijn Dicht.
1818.
|
|