De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 405]
| |||||||
Aanteekeningen. | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
Aanteekeningen.De starrenhemel, bladz. 13.Men heeft opgemerkt, dat mijne starrenkennis, aan het hoofd mijner Mengelpoëzy geplaatst, en waar in veel naar Manilius afgeschetst is, wel de beelden beschrijft, doch hunne plaatsing te ongenoegzaam aanduidt, om ze uit dat Dichtstuk te leeren kennen. Men heeft recht. Zie daar derhalve eene meer geregelde Aanwijzing, die men, met het bloote oog op den Hemel geworpen, of met de eenvoudige schijnbaren Hemelkaart, die ik in mijn onderwijs tot dat einde plach te gebruiken, en die eigenlijk haren oorsprong aan Bode verschuldigd is, in de hand, zich-zelven zonder iemands behulp ten nutte kan maken. Eenmaal vergeleken, zal zy de herkenning der voorwerpen onfeilbaar en onverliesbaar doen zijn, voor die haar zich eigen maakt. | |||||||
Bladz. 13.Wordt om de onmerkbre stip zijns aspunts rondbewogen,
Zet men de stip van het aspunt? Wat is dat anders dan de stip van de stip? - ô Ja, even als de haal van dien lettertrek, of de trek van dien omhaal, 't beloop van dien omtrek, de wel van die bron, en ('t geen algemeener is) de stad van Amsterdam, of het land van Holland. In die allen behelst het laatste het voorige woord, maar in een bepaalder betrekking; en het eerste duidt er het algemeene van aan. Die deze Logica niet vat, verstaat de Taal niet, want haar geheel beloop rust op dit beginsel; 't geen ik nut achtte den hedendaagschen Betweteren, die hunne taalwetenschap op Huydecopers Sofisteryen gebouwd hebben, eens ter loops te doen opmerken. | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
Bladz. 17.Hem aan zijn' weêrpaar sloot en paal stelde aan zijn' loop.
Aan zijnen weêrpaar? Ja zeker. - Het paar -? Is onzijdig. - En weêrpaar dan manlijk? - Ontwijfelbaar. - Mira praedicas. - 't Zij zoo! die paradoxen vreest, heeft de waarheid niet lief. Het paar is een collectivum, en daarom onzijdig. - Wederpaar is geen collectivum, maar een gewoon woord, beteekenende, die of dat met een ander (of zoo men oudtijds ook zeide) tegen een ander paart. Het kan dus door toepassing alle geslachten lijden; en, op den visch toegepast, zou het (zoo dit beginsel hier werken mocht) mannelijk zijn. Doch het woord-zelf is door vorming mannelijk, als zijnde de wortel van 't werkwoord paren. Men zie mijne Verhandeling over de Geslachten der Naamwoorden. Hooger wil ik 't bewijs hier niet ophalen, men mocht my dan niet verstaan. | |||||||
Het tooneel, bladz. 18.Bladz. 18.Wier zenuwlooze maat in 't eeuwig klepgeklap enz.
Wat de maat onzer Neêrduitsche verzen betreft, ik heb meermalen aangemerkt, hoe zeer men in etlijke jaren verdwaald is, door ze, op 't spoor van eenige Rotterdamsche Dichteren, wier trant en onderwerpen een' geregelden effen' afloop verdroegen, uit enkele Jamben te doen bestaan, in plaats van dezen met Spondéen en Pyrrichien, en zelfs in een enkel geval met den Trochéus, waar de klank het vordert, te breken en af te wisselen. Iets, dat ons (zoo de Praktyk aan de Theorie getrouw ware) reeds lang tot de eenvormigheid van Cats te rug, ja tot de lafheid der Hoogduitsche Alexandrijnen, die inderdaad onlijdelijk zijn, afgeleid zou hebben. Alle, die over de maat onzer verzen geschreven hebben, bedriegen hun Lezers daar in: alleen Verwer heeft de waarheid gezien; en tot nog onderscheiden de Amsterdamsche Dichters zich door eene rustigheid en kracht in hun verzen, die aan het getrouw blijven aan de goede voorbeelden der vorige eeuw en 't verwerpen dezer verbasterende regel, is dank te weten. Niets lichter, dan naar deze regel verzen te maken; maar 't ziju verzen van verzenmakeren, en waar aan de Dichter ontbreekt. 't Echte vers heeft meer kunst in, maar die kunst ligt dieper; en niet ieder die ze oefent, weet haar onder woorden of regels te brengen, veel min tot de ware gronden der maat- en toonkunst te rug te roepen. | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
Bladz. 19.Is 't wonder, leerdet ge ook, als andre rekelhonden,
Rekelhond is groote, of eigenlijker, wachthond. Reken of rekel is eigenlijk reus, en met dit van één' oorsprong. 't Werd oudtijds voor held, krijger, gebruikt; ook vindt men 't in alle met de onze verwantschapte talen. De reuzenbeelden, welke men oudtijds als schildwachten aan den ingang der openbare gebouwen plaatste, (Guildhall in Londen heeft ze nog) deden dit woord van rekel, dat aan deze beelden bewaard bleef, de beteekenis van wachter aannemen, en in dien zin is het op de honden toegepast; en byzonderst op de bandrekels of geketende honden. | |||||||
Bladz. 19.Naar England overstak en Mooren leerde braden;
Het is veellicht niet algemeen bekend, dat de Aran en Titus naar een Engelsch stuk, dat men te onrecht aan Shakespear toeschrijft (de Andronicus) gevolgd is. Echter moet men Jan Vos het recht doen, dat Hy 't Engelsche nog oneindig verbeterd heeft. Iemand en Niemand behoort daar ook t' huis, zoo wel als de Beklaaglijke Dwang, van Izaak Vos; waar in men den Engelschen geest niet miskennen kan, en die niet ontbloot is van Poëtische schoonheden, maar misplaatst, en misbruikt, en tevens (dit verstaat zich), hoogst onbeschaafd. | |||||||
Bladz. 19.Maar, schoon zijn maatklank ook welluidend streelend, vloeide, En de onzin in zijn vers de keurigste ooren boeide,
Men zie hier van, den beroemden Van Effen in zijnen Spectator. | |||||||
Bladz. 19.Dat (als de tooverlamp: kijkt vrinden, kijkt recht uit!)
Een kundig Italiaan had Göthes Götz von Berlichingen zien vertoonen, en verklaarde dat het hem was als of hy de Tooverlantaarn zag. Men zie de Brieven achter het Leben der Demoiselle Ackermann. - En zoo is het inderdaad met alle die soort van Stukken. Gelukkig zoo men dan nog Göthes karakterschildering had, als in den Götz! Van dien kant beschouwd, is dit, onbetwistbaar, een meesterstuk; maar van een Tooneelstuk heeft het niets dan de samenspraak. | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
Bladz. 19.Uw kluiznaars, Ridders, saam. om 't poppenspel te vullen,
Kluizenaars, Ridders, en slechte Geestelijken, maken thands in de Duitsche Treurspelen schering en inslag (even als slechte Hofraden in hun Blijspelen). De optred en afloop is even als in onze eerste prulleryen; somtijds nog iets platter. Vervloekingen op het eind, dat spreekt van zelfs. Zie Adelheide van Wolfungen en eene menigte andere. Van het doel waartoe al zulke fraaiheden strekken, behoef ik niet te spreken. Kerk en Godsdienst, wet, en gezag haatlijk te maken, ten minste aan te blaffen, maakte sints lang den schoonen geest uit. | |||||||
Bladz. 20.En beef wie 't teder oor uw' Wohllaut ooit gewent! -
Ja, hunne welluidendheid! - Dat ik den Lezer op een staaltjen daar van onthale! Het is nog vrij versch, en misschien voor velen nieuw. Het is een Ode van den beroemden Voss (die anders zoo verdienstelijke Dichter) aan de Welluidendheid, en de beoordeelaars in Duitschland roemen het als een voorbeeld van de Welluidendheid-zelve. ‘Luna's Scheib in klarer Ründung
Wallt aus Silberduft zum Aether.’ u.s.w.
‘Leis' aus lichter Wolke hallen
Hörten wir 's, als sang Amfion;
Wie, wenn lächelt Zeus Kronion,
Lenze wallen
Auf Thal und Höhn.’
Wordt uw hart niet versmolten, Lezer, van deze zachte, meêsleepende vloeiing? Zoo ja, dan zal u 't geen zediglijk volgt, niet verwonderen: ‘Deutschen Ton horcht endlich gerne
Walsch' und Frank, Verachter weiland;
Auch das stolze Britteneyland
Horch' und lerne
Hellenenpfad!’
Maar men gelooft dat ik boerte. - Zie hier de woorden des Recensents; ‘Je langer man dieses Lied studirt, desto mehr bewundert man die Kunst in der Abwechslung der Endsylben, in der schönen Mischung der Vocale, in der Vermeidung jedes harten Zusammenstosses der Consonanten; um nicbts von der schönen Mensur der Trochaïschen Verse, und ihres lieblichen Jambischen Schlussfalls zu sagen.’ Ik zou deze lofspraak wel vertalen, maar het zou den Lezer die geen Hoogduitsch verstaat, te zeer smarten, indien hy ze las, van 't genot van zoo | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
veele schoonheden verstoken te zijn. - Doch ik moet voor den kundige nog een voorbeeld uit den zelfden Dichter aanhalen: het is Die Braut am Gestade. (De Bruid aan het zeestrand.) Tot gemak des Lezers onderscheide ik de rijmende woorden. ‘Schwarz wie Nacht, brausest du auf, Meer.
Wie wogt, wie krümmt sich und schäumt Brandung!
Wer, o Gott, fliegt in den Sturm, wer?
Und fleht, die Häude gestreckt, Landung?
Een weites Grab
Wogt furchtbar, zum Tod wiukend!
Auf rollts und ab;
Nun strudelt das Schiff sinkend!
Gegenstrophe.
Auch ihr schweigt, Stimme der Angst, schweigt
Des Sturmwinds Todtengesaug hallen.
Ach des Kiels Scheitergeripp steigt,
Und Männer, ringend mit Tod, wallen!
Mein Trauter du?
Todt wallest du, todt? Jammer!
Gieb, Meer, uns Ruh!
Sey beiden uus Brautk ammer!’
Verwonder u daarna, dat Wieland, na een' leeftijd zwoegens in dit dorre akkerveld, over de hardheid der Taal klaagde. | |||||||
Bladz. 20.Daar wipt hy van een plank! - Genoeg, ik laat hem ijlen!
Men geloove 't of niet; het afwippen van iemand die over een plank gaat, maakt de ontknooping uit van een der beroemdste Trenrspelen van het Duitsche Tooneel, 't groote meesterstuk van den onvergelijkbaren Schiller, en waar in de verscheidenheid wel uitgeput is. | |||||||
Bladz. 21.Een gruwbren Fenelon -! De Hemel hoed' ons, neen!
Ik geloof den naam van gruwbaar wel te mogen geven aan een Tooneelstuk, waar in men de woorden van den gezegenden Heiland aanhaalt om ze te verdraaien en de onzedelijkheid te wettigen. En ik ben zeker, dat het den genen die het op ons Tooneel heeft gebracht gelijken afschrik als mij ingeboezemd zou hebben, indien hy 't recht doorgrond had. | |||||||
Bladz. 21.Die 't Treurspel tot een school van booswicht maakte en roover,
Men weet, welk uitwerksel Schillers Roovers in Duitschland voortbrachten. Ook is bekend genoeg, hoe the Beggar's Opera, in | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
Londen, een' Jongman van goeden huize vervoerd en ten galge gebracht heeft. Van andere onzedelijke gevolgen zwijge ik. | |||||||
Bladz. 21.De zede en Godsdienst stoorde en Dichtkunst heeft verwoest. Dat het Nieuwe Tooneel (ik spreek van dat van Corneille en Racine, de hedendaagsche vodderyen daar gelaten) uit zijnen aart verwoestend voor de Dichtkunst, en den Dichterlijken smaak heeft moeten worden, zou licht te bewijzen zijn; en het blijkt aan de Franschen by wie de algcmeene smaak voor hun Tooneel (om van andere nadeelen te zwijgen) alle andere Poëzy verdorven en alle louter Dichterlijke en meer dan Rhetorische uitdrukking, stijl, en verheffing uitgeroeid heeft. Men zie dit bevestigd door een' Fransch Dichter in het Dagblad Le vrai Hollandais. Maar tot hoe verr' is dit niet waar van zulke platheden, als het Tooneel thands oplevert, nu men (als het heet) de natuur tot het beginsel heeft aangenomen! En echter Coster en Vondel richtten den Schouwburg in tot een leerschool van Dichtkunst. Hy was het ook nog in mijn kindsheid, schoon reeds zeer gebrekkig. | |||||||
De mensch, bladz. 23.Het Dichtstuk, waarvan wy hier eene navolging geven, heeft by zijne eerste verschijning in Engeland een onthaal genoten, hetgeen weinig hoop gaf op de algemeene lof en toejuiching, die het sedert zoo binnens- als buitenlands mocht behalen. Men wist niet, wat er van te maken, het zij dan als Dichtstuk, het zij als Wijsgeerige voordracht van stellingen, die eene soort van theodicée zouden moeten inhouden. Men kon zich met stijl noch inhoud vereenigen; en vond het, ondanks al het dichterlijke dat er door heen scheen, een vrij dor en droog geraamte van een half hekelachtig, half ernstig, en uit allerlei wangevoelens saamgcbracht opstel, dat noch regelmatig denkende hersens, noch rechtschapen Christenen, noch eene verlichte Oordeelkunde en zuiveren Dichtsmaak voldoen kon. Men had, in de daad, ook geen ongelijk. Niemand die er Pope in vermoedde (het werd naamloos uitgegeven); en zijn toen reeds bloeiende naam verblindde het oordeel niet, dat er algemeen over ging, en zijne versificatie-zelve (stijver hierin dan in andere zijner werken, en waar aan hy zijne achting voornaamlijk te danken had) daar geheel in miskende. Een aantal samenloopende omstandigheden intusschen hebben sedert de achting van dit stuk gevestigd, en (zoo men 't in den beginne te gering schatte) zeker verre boven zijne verdienste. En ik geloove het niet onaangenaam, noch onnut te zijn, den Lezer by de intrede dezer Aanmerkingen, met eene korte beschouwing van den oorsprong dezer verandering in het algemeen begrip, dat men van dit merkwaardig voortbrengsel koestert, en den waren prijs waar men 't op te stellen hebbe, bezig te houden. | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
Men kan het op tweederlei wijze beschouwen: als Dichtstuk, of als Stelsel van Wijsgeerte. En, hoezeer by de verkleening of verheffing daarvan, het een altijd op het ander invloeide, willen wy deze twee byzondere oogpunten zorgvuldig onderscheiden. - Als Dichtstuk heeft het zijnen uitgebreiden roem zekerlijk, als de Engelsche Dichters in 't algemeen, aan de ijdelheid van Voltaire te danken, die (zoo gebrekkig hy ook in het Engelsch was) zich oneindig liet voorstaan op 't weinige dat hy in de Britsche Poëzy had leeren begrijpen, en op het bekend maken zijner Natie met deze haar geheel vreemde Letterkunde. Van dien tijd af, werd het smaak in Frankrijk, met Engelsche Poëzy, Engelsche Filosofie, Engelsche Staatsgesteltenis, Engelsche Vrijgeestery, Engelsche Waren, Engelsche Kleeding en wat niet al, op te hebben; en de sedert vermaard geworden Fransche vernuften, hebben steeds op dit aanbeeld geslagen. Van toen af, werd Shakespear, werd Milton vergood, de arme Pope een denkende kop gerekend, de humour van Sterne en Swift, en vooral, de valsche smaak der zoogenaamde descriptive Poetry, hoven de wolken verheven; en er gebeurde een geheele omkeer in de Fransche hersenen, die (het spreekt van zelfs) op geene nieuwe manier konden raaskallen, of Holland en Duitschland moesten met hun ook voor dezen nieuwen Afgod neêrvallen, en in 't stof kruipen. - Want dat het napraten, louter napraten, niets meer was, blijkt, by ons ten minste, genoegzaam; by wie byna alle vertalingen, die ik althands van de Engelsche Dichtstukken gezien heb, de zichtbare hlijken meêhrengen van uit Fransche of Hoogduitsche overzettingen gemaakt te zijn; of waar zy inderdaad naar het Engelsch gevolgd zijn, de onkunde der Navolgers in het geen een gewone Koopmans taalkennis te boven gaat, op het jammerlijkst aan den dag leggen. - Voltaire was inderdaad gants geen vriend van Pope, (en wie was het?) ja hy heeft hem somwijlen vrij onzacht gehekeld, zoo wel als Shakespear; maar het Spinosismus-zelfs, in dit Dichtstuk gevonden, riep genade by hem voor het overige; en die na hem kwamen, wierookten niet meer Voltaires ijdelheid, waar uit zijn ophef van de Engelsche Letterkunde was voortgesproten, maar gingen naar Engeland, als in hedevaart naar een nieuw ontdekt heiligdom, en keerden ijverige aanbidders en Bekeerlingmakers in hun Vaderland te rug. Popes roem hy de Buitenlanders houdt dus van naby vast aan die der Engelsche Dichteren in het algemeen. Hy is voorts versterkt door verscheidene zeer bevallige Fransche vertalingen in Proze en Dichtmaat zoo van dit als andere zijner Stukken (getrouw zal ik ze juist niet noemen); en vooral door den wettigen naam, dien hem Engeland toekent, niet zoo zeer wegens zijne Eclogen (waarmeê hy zijn' opgang eerst gemaakt heeft), als wel wegens zijn Essay on Criticism, en zijn' wijdvermaarden Brief van Heloïze; twee stukken, waar uit alleen men hem kennen moet om een voordeelig denkbeeld van hem op te vatten. By de Engelschen, en die met de Engelsche taal vertrouwd | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
genoeg zijn om het als zy te gevoelen, is Popes versificatie inderdaad ook geen zijner geringste aanbevelingen. Doch van dit pnnt zullen wy gelegenheid hebben, nog nader gewag te maken. - En gelijk het de naam van Pope is, die van dat hy als de Schrijver van dit Dichtstuk bekend werd, het daadlijk in aanzien deed rijzen, zoo is 't ook die naam, inzonderheid na dat hy de Dichter van de Mode wierd, die dit aanzien meer en meer heeft doen toenemen, en het, vrij algemeen, tot een voorwerp gemaakt van - hoe zal ik het noemen? - de domme bewondering der onknndigen, en tevens van de ernstige aandacht der zulken die schoonheid en waarheid, Poëzy en Wijsgeerte, in staat zijn haar waarachtige waarde toe te wijzen. Om het Dichtstuk wel te beoordeelen, dient men 's Dichters oogmerk en bedoeling daarmeê, te kennen. Die van een bloot los verhaal in den Diehtstijl de vereischten des Heldendichts vordert, van Shakespears Historiespelen die des Treurspels, heeft onrecht. En dit onrecht is dat van, ik durf het zeggen, allen die tot dus verre een oordeel over dit Dichtstuk uitspraken. Men wil er naamlijk, (men strijdt het zich-zelven en elkander op) een Poëma Didacticum, een geregeld Leerdicht, in den hoogen, ten minste statigen stijl, die na aan het Heldendieht paalt, en ons aan Virgilius Bouwgedichten herinnert, in vinden: en het is belachlijk, dat men ooit geloofd heeft, dat het deze toets uit kon staan, of zelfs dat men er zich eenen zulken stijl of zoodanige houding in heeft kunnen verbeelden. Zeker de ellendige Hekeldichter, dien men de wesp van Twickenham noemde, was voor zoo iets niet gemaakt, en had dien toon, zoo hy hem aangeheven had, niet uit kunnen houden. Doch hy was verr' van dien aan te heffen; ja zelfs, moet men bekennen dat hy in den loop van het werk, door den aart der stoffe en de denkbeelden, die zy, tegen zijn ontwerp aan, opwekte, zich verheft, zijne boorden nu en dan uitzwelt, en meer Dichter wordt, maar in zijuen aanvang juist het tegendeel belooft van het geen men zich zinloos genoeg verhard heeft er in te zoeken. Maar wat is het Dichtstuk dan? Om dit wel te vatten moet men Pope zelv', zijn karakter, zijn zielsbehoeften en zijne betrekkingen kennen. Zy toonen zich in alle zijne werken, en men heeft niet noodig, toevlucht tot de Lettergeschiedenis zijner eeuw te nemen, om hem te kennen. Het is moeilijk drie bladzijden zijner schriften te lezen, zonder er die nijdige, ergerlijke, en kwaadaartige misgeboorte in te ontdekken, die, onvatbaar voor openheid of vertrouwen, zelfgenot of genoegen, in de enge kluisters van 't jammerlijkste Egoïsmus verstikte; uit booshartigheid hekelde, beschimpte, smaadde; en uit niets anders dan louteren wrevel, deugd en braafheid predikte, alleen om 't genoegen van het intabescant van Juvenalis te smaken. De zelfde knaap, die (als bekend is) zijn schoolpenningen tot het koopen van vogeltjens besteedde, alleen om ze te blinden en te doorpriemen, | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
kon, tot meerder jaren gekomen, bezwaarlijk aan iemand genot des levens, aanzien, vermogen, luttel letterroem, of wat het ook zijn mocht van uiterlijk in het oog stralende voordeelen, vergunnen; en het was hem een lust (de eenige, waar hy vatbaar voor was) den zulken het hart met het scherpe stilet van de Hekelpen te doorpriemen; waar voor niemand, zijn byzonderste begunstigers (hoe welmeenende ten zijnen opzichte), en die zijner Weldoeneren wien hy 't meest verschuldigd was, niet uitgezonderd, veilig bleef. Van daar dat hy geene vrienden had (Swift, wiens ruw en hem onderdrukkend vernuft hy vreesde, en tegen wiens scherpe bestraffingen hy niet waagde zich te verzetten, mag misschien dezen naam verdiend hebben) dan een Bolingbroke, en zulke personen meer, wier omgang (gelijk men 't heeft opgemerkt) alles wat redelijk dacht zich moest schamen, doch in wier verachtelijkheid hy zich verheffen mocht. Nietig van lichaam, en louter geest, maar van dien stekenden, bijtenden geest, die knaagt en verteert, moest zijne zich kwellende ziel zich uitstorten in bloedige trekken en bitterheden; meestal persoonlijk, schoon dan ook somwijlen in algemeene bewoordingen vervat, en waarvan ook dit stuk niet misdeeld is. Van dien aart (om dit in 't voorbygaan op te merken) is, by voorbeeld, de tirade tegen den grooten, doch toen in ongenade vervallen, Marlborough, in den Vierden Zang. En de ruwe smaak zijner Natie zich daar zeer wel meê verdragende, bracht dit meê tot zijn' opgang. Doch, by eene zoodanige geestgesteltenis, viel een Wijsgeerig Leerdicht, noch in zijnen aart, noch in zijn oogmerk; en hy zelf erkent en bewijst het. De omvang van zijn verstand, en zijn zeden- of menschenkunde, strekte zich ook op verr' na niet uit, om zoo iets te 'kunnen bevatten, ontwerpen, of regelen, en met recht hebben Lessing en Mendelssohn zich vermaakt met de eer, die eene geleerde Academie (trouwens, het was die van Berlijn!) hem aandeed, van by eene opgegeven prijsvraag, hem een Wijsgeerig stelsel toe te schrijven. Zonderling, inderdaad, klinkt de aanhef, wanneer men dit Stuk op de thands algemeen aangenomen wijze beschouwt; en dit-alleen was genoeg om te toonen, dat hij noch een Poëma van den deftigen aart, als men zich opdringt dat het zijn moet, noch zelfs een afzonderlijk en in zich-zelve volkomen werk (met één woord, een Dichtstuk, in den verhevener zin van dit woord,) daar meê beoogde. Eilieve, wat is het, als hy in dien aanhef spreekt van de Natuur na te sporen; de dwaasheid (met eene bewoording van de Jacht) by het opstooten, of in de vlucht, te doorschieten; en vooral, de zeden levendig te grijpen? Het is hier de Expositie van het onderwerp, waarin men het Werk toch behoort te kunnen erkennen. De Natuur na te sporen, gaat aan; het schieten van de dwaasheid in haar vlucht, laat zich plooien. (Ten minste scheldt hy ons rijklijk genoeg voor dwazen uit, en 't woord fools is een van | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
de meest voorkomenden in deze zijne verzen.) Maar wat wordt van dat levendig grijpen der zeden (manners)? Dit behoort tot dat gene, waar van niets in deze vier Zangen, of liever Brieven, zoo hy ze ook noemt, te vinden is: eene geestige afteekening van gewoonten, karakters, aan Blijspel of Hekeldicht eigen, maar waartoe niets wat in dit stuk voorkomt, gebracht kan worden; ten ware misschien een of twee plaatsen, die zich door een hors d' oeuvre onderscheiden, het geen zelfs gevoelen doet dat dit laatste punt tot deze zoogenoemde Essay niet behooren kan. Oween Ruffhead heeft dus wel gelijk, als hij ons Popes onderneming als uitgebreider doet kennen, en dit Stuk alleen als een deel daar van. Ook koomt Pope-zelf daar voor rondelijk uit in zijne oude Voorrede, waar hy zijn oogmerk en bedoeling dus opgeeft: ‘Voorgenomen hebbende eenige stukjens over menschelijk bedrijf en zeden te schrijven, docht het my best, te beginnen met den mensch in het afgetrokkene te beschouwen, zijn natuur, zijn' staat’, enz. En verder: ‘Wat wy hier uitgeven, moet slechts aangemerkt worden als eene algemeene kaart (of bestek) van den mensch, niet meer dan de grooter partyen uitstippende, maar de byzonderheden ter volkomener afteekening overlatende aan de Stukken die volgen moeten.’ En hy voegt er by: ‘Derhalve zullen deze Brieven, by vervolg (zoo ik gezondheid en tijd heb om ze voort te zetten), minder droog zijn en meer vatbaar voor Dichterlijk sieraad’, enz. Zoo weinig stelde hyzelf in 't Poëtische van deze Brieven, waarin hy niets dan den briefstijl (even als in zijne andere Poëtische brieven), het sermoni propiora van Horatius, voor had; gelijk hy ze dan ook dien naam geeft, en zelfs in sommige uitgaven betytelt: Een Proefover den mensch, zijn de het eerste boek van zedelijke brieven aan Lord Bolingbroke. Het ontwerp van Pope (niet met al Filosoof, in den waren zin dezer benaming; maar gespitst op dien trant van Zedenleer, die, gebruiken en plichten te samensmeltende, die der Hekeldichteren is, en haar grootste kracht in het samenparen van den roskam van 't belachlijke met den geessel der ernst bestaan doet), was zijne Essay on man in vier Boeken uit te werken: waarvan deze vier Brieven slechts 't eerste en voorloopige uitmaken. Het tweede boek moest mede vier Brieven behelzen, en handelen: 1 Van de perken van 's menschen reden: 2 Van die kunsten en wetenschappen, en derzelver deelen, die nuttig, en daarom bereikbaar, en van die welke integendeel nutloos en daarom onbereikbaar zijn. 3 Van den aart, de einden, 't nut, en de aanwending van der menschen verschillende bekwaamheden, besluitende met een hekeldicht tegen het verkeerd gebruik daarvan; opgehelderd met tafereelen, karakters en voorbeelden. Het derde boek moest het Staatsbestier inhouden, waarin ook de verschillende wijzen van eerdienst geroerd zouden worden; en het vierde, een' praktikalen zedenleer voordragen, in aanmerking van alle omstandigheden, standen, beroepen, en rangen van 't menschelijk leven. En in den geest | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
van dit bestek slaat dan ook dit voorbereidend gedeelte op deze verdeeling; in zoo verre de twee eerste zangen den mensch buiten betrekking van Maatschappy in beschouwing nemen; de derde, maatschappelijke, burgerlijke, en godsdienstige betrekkingen roert; en de vierde, tot het grondbeginsel van praktikalen zedenleer te brengen is. - Pope heeft zijn te ruim plan, na de uitgave dezer Essay (en de onaangenaamheden die hem daar uit voortkwamen) daar gelaten, voor zoo verr' de wezendlijkste gedeelten betreft, doch het vierde gedeelte, meest bot vierende aan zijn Hekelzucht, heeft hy in zijne zoogenaamde vier zedelijke Proeven (Moral Essays) gegeven; die wegens het gemis van het overige, juist geen leedwezen behoeven in te boezemen. Deze vier brieven, naamlijk, behelzen mannen- en vrouwenkarakters, en 't gebruik der rijkdommen; en de Schrijver werkte ze voor de andere gedeelten af, uit voorkeur voor den inhoud; juist, zoo als sommige eerst beginnenden, een Treurspel opzettende, na het eerste Bedrijf het vijfde, als voor hun belangrijkst, eerst afwerken. Dus een waar aanzicht hebbende van Popes zoogenoemde Proeve over den mensch, moeten daar mede dan ook daadlijk zeer veel van die aanmerkingen vervallen, welke meu in zijn Vaderland ruimschoots op de lage uitdrukkingen, platheden, en gemeenen boert gemaakt heeft, die hy er zich in veroorlooft. Zy waren in den aart van zijn werk, en veeleer mocht men hem zijne gezochte Epitheta en valschen smuk (ware 't niet de algemeene Engelsche smaak) in zoodanig een werk te last leggen. Welke fraaiheden intusschen, door vreemdelingen in hunne taal overgebracht, aan het Dichtstuk een' paradestijl hebben gegeven, waar door het in de meening der menschen geheel van natuur veranderde. En men kan dus even weinig zich verwonderen, indien men er zoo veel scherps, zoo veel halve, zoo veel verdraaide waarheden in ontmoet, als Popes grootste Aanbidders onder zijne Landgenooten zelfs niet trachten te verbloemen. En of er dan hier en daar eenige hooger schoonheden in voorkomen, men moet het uit dien hoofde tot geen hooger klasse van Dichtwerk verheffen, dan het naar zijne eigene instelling zijn kan. Nooit was Pope recht meester van zijn' stijl, om dat hy 't niet van zijn gemoedsgesteldheid was; en het was hem eigen, in disparates te vervallen: maar nergens geeft het Dichtstuk ons recht om er den stijl en toon van Virgilius Georgica, van Lucretius, van Vida, of van de Art poëtique van Boileau in te vorderen, of in aan te nemen. Men kan dus ook over de onachtzaamheden in zijne versmaat en taal juist zoo sterk niet vallen als Swift, die te dier oorzaak van hem zeide: de domkop (blockhead) zal nooit zijn grammatica leeren verstaan. Ook, daargelaten zelfs, dat de briefstijl wel eenige onachtzaamheden verdraagt, is niets gemeener, dan dat een Dichter van taalfeilen beschuldigd wordt door Prozaïsten, by wie dikwijls geen gezond denkbeeld | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
van Dichterlijke stoutheid, ja zelfs van Dichterlijke Redefignren is. Pope is (buiten tegenspraak) in zijn beste werken de beste versmaker die de Engelschen hebben; en Milton is, met al zijne grootschheid, verr' beneden hem in 't werktuiglijke van de maat; terwijl Dryden nog vrij wat verder achter hem staat. In 't byzonder kan men van dit Dichtstuk zeggen, dat het in dit opzicht niet het beste van Pope is; maar toch een der besten, en waar van de lezing altijd (uit dezen hoofde) den kenner aanlokken zal. Zoo veel van het Dichtstuk als Dichtstuk! - Wat het Wijsgeerige aangaat dat er den inhoud van uitmaakt, zeker is het, dat Pope, gelijk het uit zijnen grond niet gewassen was, het ook nooit zelf verstaan heeft; en van daar, vrij wat wartaal en tegenspraak met zich-zelven, hem te lichter te vergeven, om dat hy ter goeder trouw mistastte, waar hy 't deed. Bolingbroke, wiens in allen opzichte slechte beginsels bekend zijn, wilde Popes verzen tot het vehikel maken om zijn wonderlijk mengsel van fatalismus en Spinosismus te doen inzwelgen. Pope verstond dit niet, bracht in verzen, wat hem opgegeven wierd, haspelde zijne eigen betere beginsels van godsdienst daar zoo wat door, maakte eene huspot, op zijne wijze met Poëtische speceryen gekruid, en was zeer verwonderd, zich toen onder de ketters geplaatst te zien; eene eer, waar hy, met al zijne eerzucht, ter wareld geene aanspraak op maakte. Men heeft getwist, waar Popes Theodicée (want een soort van Theodicée is het, en hy kondigt die aan: to vindicate the ways of God, Gods wegen te regtvaardigen), uit genomen is. Het heeft niet ontbroken aan Schrijvers, die Leibnitz daar in gevonden hebben. Juister hebben Lessing en Mendelssohn in hun belangrijk Stukjen daaroverGa naar voetnoot1), gctoond, dat het grootendeels (want Pope kon niet getrouw zijn aan 't Systema dat hy niet doorzag) aan King (de origine mali) verschuldigd is. Doch hoe 't zij, het is Bolingbroke die hem dit Systema heeft opgegeven, en geen Systema van Pope, die er nooit een had. Sterk viel men in Engeland hem aan, en weldra ook in Zwitserland, zoo over de wangevoelens die er hier en daar in doorsteken, als over het geheele Systema, dat (als Optimismus, steen des aanstoots by vele gemoedelijke Christenen) zoo zeer als het Leibnitzianismus-zelf miskend werd: dan, gelukkig voor den Schrijver, nam de vermaarde Bisschop Warburton zijue party, en het zwaard voor hem op. Van toen aan werd de Essay on man een stuk van betwiste rechtzinnigheid in het godsdienstige, maar hield op, onder de opzettelijke bestrijdingen van de Godsdienst en Openbaring geteld te worden. Het was zeker voor Warburton moeilijker, alles te wettigen wat er in voorkwam, dan voor anderen, alles te verketteren. Ook was het by velen meer het (doorgaands verkeerd opgevat) grondbeginsel, | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
alles is goed, het welk hen in 't harnas joeg, dan de eigenlijke dwaalpunten omtrent God en het Schepsel, die of Spinosismus of materialismus ademen. Het Dichtstuk (op dat wy de zaak onbevooroordeeld beschouwen) houdt een aantal trekken, die Popes denkwijze van de dwaling, 't Systema zijns dichtstuks eigen, vrijspreken. Telkens (ook waar het in zijn dichtstuk zoo weinig te pas koomt, dat het den samenhang der redeneering om verr' smijt) blinkt vooral zijn vasthouden aan een toekomend leven door; maar dat Optimismus, dat hem opgegeveu was, behelsde dit punt niet, en kon het niet behelzen. Sterflijk of onsterflijk, altijd moet het (volgens dit) den mensch goed zijn; en dit is in dit stelsel even zoo waar ten aanzien van den Engel, en van 't minste dier, als van ons. Wat is, is recht; derhalve, gy hebt niet te klagen. Dit zegt in Popes Dichtstuk, de Filozoof. Maar terwijl de Filozoof dit zegt, voelt de mensch toch zijn ongeluk, en in dit ongeluk, meer troost in 't hier namaals des Christendoms, dan in die gronden; en hy valt tusschen beide den Filozoof in het woord, om er iets by te doen, dat vreemd aan 't Systema is, en er tusschen in ligt als een marmeren ei in een hoendernest, 't geen de hen nooit gelegd heeft, en waar zij ook geen kieken uit broeien kan. Het beginsel-zelf, alles wat is, is recht, stoot zich by Pope ook zelf om verr'. Immers, als hy den mensch zijn eigen ongeluk wijt; ja zelfs, als hy zegt, gy moest te vreden zijn, en gy zijt het niet, (het geen toch den geheelen inhoud van zijn Dichtstuk of Declamatie uitmaakt) zegt hy inderdaad: dit is NIET recht. Een van beide, Pope moet zwijgen, en 't beklag der menschen ook recht zijn ('t geen de stelliug ontkent), of het recht zijn moet bepaald worden tot het geen God gewrocht heeft en zoo Hy 't gewrocht heeft, met afzondering van het geen er door afwijking van de oorspronkelijke rechtheid in gebracht is. Eene zwarigheid, die alle Wijsgeerige stelsels drukken zal, wier doel is meer te zeggen dan het eenvoudige: Troost u, 't geen gy lijdt is lijden, maar noodzaaklijk in de orde van 't heelal Daar is geen Theodicée mooglijk, die een' stap verder gaat, dan door de Openbaring; en die eene andere zoekt, wikkelt zich in de schriklijkste verwarring. Die van Leibnitz wordt daar door gesteund, dat zy de geopenbaarde waarheden aanneemt, en zonder die, ligt zy mede. Dat opklimmen van de schepping tot den Schepper, waar men zoo fraai meê is, (men zie den Vierden Zang) zegt niets, dan voor hem die den Schepper reeds uit zijne Openbaring kent, en met een oog, door haar verlicht, de Natuur aanschouwt. En dan is het nog niets, zoo men uit die Natuur een Systema wil halen, waar de Openbaring buiten blijft. Zeer goede gedachten daarover en die de belezenheid en de overdenking dagelijks moet bevestigen, vindt men in de Pensées de Pascal, Derde Afdeeling. Die zijn eigen gevoel en dat der geheele menschheid niet lochenen wil, moet erkennen, dat we altijd (hoe bevoorrecht ook op deze wareld) | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
ongelukkig zijn. En dit niet slechts uit hoofde van eene bloote vatbaarheid voor hooger geluk, waartoe wy bestemd zijn, en waartoe dit gevoel van ongeluk ons de begeerte moet opwekken: (want waartoe die begeerte zelve in ons, daar wy den weg niet weten om tot haar voorwerp te geraken, en dit voorwerp-zelf ons zoo duister is, dat men er eindeloos over redentwist?) maar uit hoofde van een' werklijken indruk van ontbeering. Vatbaarheid voor hooger geluk is het hier niet. Vatbaarheid is niet ontrustende, en schreeuwt niet om bevrediging; maar zy werkt daar zy 't voorwerp vindt, en slaapt tot zoo lang. Het is het gevoel van ontbeering van 't geen tot ons wezen behoort, dat geen rust laat, en eene onontwijkbare pijniging met zich brengt, die (men moog zich bedwelmen voor een poos) ons tot de dood byblijft. Alles schreeuwt ons toe, zegt Pascal, en hier ligt de knoop: ‘qu'il y a eu autrefois en l'homme un véritable bonheur, dont il ne lui reste maintenant qne la marque et la trace toute vuide, qu'il essaye inutilement de remplir de tout ce qui l'environne’ etc. Met één woord, het is de Leer van 's menschen oorspronklijke rechtheid en zijnen val, 't is die van de erfzonde, welke alleen het raadsel van den mensch en zijnen toestand oplost: ‘Chose étonnante (roept Pascal uit, en te recht), que le mystère le plus éloigné de notre connaissance, soit une chose sans laquelle nous ne pouvons avoir aucune connaissance de nous-mêmes.’ Men zie de geheele plaats by hem. Schoon zijn ten dezen opzichte ook de verzen van den Kardinaal De Bernis in zijn Dichtstuk La Religion vengée, Ch. X, waarin 's menschen toestand juist en Dichterlijk afgeschetst is: ‘Quel levain corrompit la source de mon sang?
Je porte le poison et la mort dans mon flane:
Le germe des douleurs fermente dans mes veines; etc.
tot daar hy zegt: ‘Ainsi tout s' éclaircit; l' homme n' est plus obscur.’
De te algemeene uitdrukking van Pope moet dus wel bepaald en ingekrompen worden tot het zeggen van Prudentius: ‘Hoc sequar, hoc stabili conceptum mente tenebo:
Esse bonum, quicquid Deus ct sapientia fecit.’
Wat de beschuldiging van Spinosismus betreft; deze heeft grooten schijn, doch ze moog in 't systema liggen dat Pope voor zich had, op Pope slaat zy niet. In 't slot van den Eersten Zang loopt hy zekerlijk in het wild, god tot de ziel, en de natuur tot het lichaam makende | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
dat alles omvat, en in welks uitgebreidheid de Godheid-zelve zich uitbreidt. Om hier iets van te maken, moet men de geheele tirade op Gods onmiddelijke tegenwoordigheid in alles doen slaan, en dan is het goed en wel; maar ongelukkig kan Pope 't zoo niet gemeend hebben, of hy heeft aan een klinkende uitdrukking zijne meening opgeofferd. Mijne Navolging heeft God den Bezieler, en niet de ziel van 't Heelal genoemd, en zijne uitbreiding in geenen lichaamlijken maar geestelijken zin gesteld; en het is mooglijk dat Pope, weinig gevat op Bovennatuurkunde, en, noch volstrekt rechtzinnig noch Deïst, maar met zucht voor het Christendom bezield en van eenen oprechten afschrik van 't Atheïsmus vervuld, niets anders bedoelde te kennen te geven. Zijne gevoelens zijn zeker zich zeer ongelijk. Nu eens valt hy den vrijdenkeren zeer onzacht op het lijf, dan de Socinianen (en dat wel, om Koning Willem en onze Natie voor Socinianen uit te krijten! men zie zijn Essay on Criticism, op 't eind van het tweede Deel.) dan weêr komen er zulke stellingen voor in zijn schriften, die in der daad met geen redelijk Deïsmns, veel min met Christendom en Openbaring, te vereenigen zijn. Houden wy 't daar voor, dat, zoo zwak in het Christendom, als in de Wijsgeerte, zijn geest, by het volslagen gebrek aan Logica, dat hy in alles toont, altijd door een duister gevoel, in plaats van een duidelijk inzicht, bepaald, noch vaste beginsels hebben, noch ze zich te nut maken kon, terwijl hy Wijsgeer en Optimist wezen wilde. Wijsgeer (als duizenden) uit hoogmoed, uit noodzaaklijkheid van te moeten denken, en door dat zijn belezendheid dit in hem opwekte; Optimist, om dat hy 't zich opdrong, als een' balsem voor zijn nijdig, kwaadwillig, en menschenhatend karakter, dat hem geen rust liet, en waarvan de kwellingen hem, door eene tegenstrijdigheid die in 's menschen natuur is, even zoo tot verdediging van de wareld, gelijk zy is, als tot lasteren, en bezwadderen van al wien hy kende, aandreef; het een tot verzachting van 't leed, dat hy er inwendig van gevoelde, het ander, tot genieting van 't zoet, dat hy er in vond; het een, om zijn heerschenden trek te sussen en te vergeten; het ander, om dien te voldoen. Wij pleiten de aangehaalde plaats vrij van Spinosismus. Zekerlijk ten minste onderscheidt Pope daarin de Godheid van de Natuur door de woorden van ziel en lichaam, daar by dezen wangeloovige, beide 't zelfde zijn. Ik voor my, zie er niet anders dan den Stoïcynschen onzin van Seneca in: ‘Eundem quem nos Jovem intelligunt, custodem, rectoremque universi, animum ac spiritum, mundani hujus operis dominum et artificem, cui nomen omne convenit, Fati, providentiae, mundi. - Ipse est, totum quod videmus, totus suis partibus inditus’ etc. Nat. Quaest. L. II c. 45. En niet geheel ongelijk hier aan schijnt het denkbeeld van Aristotelis περὶ κὁσμου c 7, als hy de Orfeïsche verzen aanhaalt, die velen zoo fraai vinden (veellieht om dat zy ze niet verstaan): | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
Ζεύς πρῶτος γένετο, Ζεὺς ὕστατος ἀρχικέραυνος,
Ζεὺς κεφαλὴ, Ζεὺς μέσσα, κ. τ. λ.
of het bekende van Eschylus: Ζεὑς ἐςιν αἰθὴρ, Ζεὺς δε γῆ, Ζεὐς δ᾽ οὔρανος.
Ζεύς τοι τᾶ πάντα, χὥ, τι τῶνδ᾽ ὑπέρτερον.
De uitbreiding door al het uitgebreide, smaakt zeker nog wat meer naar Spinoza. Wie toch anders heeft de uitbreiding der Natuur voor eene eigenschap der Godheid gehouden, vraagt Lessing. Doch de billijkheid vordert, dat men om deze of gene stoute, zelfs overgedreven maar oneigenlijk op te vatten uitdrukking, juist geen' Dichter veroordeele, of tot zijne waarachtige gevoelens besluite; vooral wanneer de overgedrevenheid, naar de letter opgevat, onzinnig en onchristelijk zijn zoude. De verheffing van geest, de kracht van het bruischend gevoel waar hy in is, moet hem die recht aangedaan is, natuurlijker wijze wel eens vervoeren, om, daar hy 't geen hy gevoelt en geprest wordt uit te storten, niet met de gewone woorden of uitdrukkingen daarstellen kan, zulke (niet te kiezen, maar onwillig en onwetend) te gebruiken, die verder loopen dan zijn eigen oordeel ze goedkeuren zou; maar die, terwijl zy 't geen hy denkt niet te kennen geven, echter met zijn gevoel eenigermate overeenstemmen in de kracht of de schittering, waarmede zy treffen. Is 't gevoel alles in den Dichter, zoo kan dit, zoo moet dit, al te sterk aangezet, alle beelden die zijn denkvermogen zich schept, overnevelen, overschitteren, en verdichterlijken; en dus wordt de mensch hem tot God, en God tot een' meusch, het lichaam vergeestlijkt, en de geest verlichaamlijkt. Wee hem, die den Poëet dit betwisten zou! ‘Pope borgde (zegt Lessing) de schoonste en zinlijkste uitdrukkingen aan alle Systemaas af, zonder zich te bekommeren of zy waarheid dan valschheid behelsden. En daarom heeft hy ook geene zwarigheid gemaakt, Gods alomtegenwoordigheid, deels in de taal der Spiuosisten, deels in die van de genen, die God voor de ziel der wareld hielden, uit te drukken, wijl zy in de rechtzinnige uitdrukking al te onzinnelijk is voor den Poëet. En even zoo heeft Thomson in zijn Hymne der vier Jaargetijden zich niet ontzien te zeggen: “zy (de Jaargetijden, naamlijk) Zy, in haar wissling, zijn verscheidenheên van God.”
Stoute uitdrukking, maar die geen verstandig kunstrechter wraken kan.’ Lessing heeft onrecht. Pope heeft niet gekozen, niet afgeborgd. Zijne Verbeelding, vervuld van het voorwerp, dat zijn gevoel verhit had, heeft de uitdrukkingen geschapen, die hy niet verstond, en veellicht nooit gelezen had, ten minste zich niet herinnerde ooit gelezen te hebben. En dit is, Poëet zijn. Als ik in mijne Liefde tot het Vaderland by 't ophalen der kostbaarste Bouwstoffen voor het graf van Mausolus | |||||||
[pagina 423]
| |||||||
(voorwerp, dat niets ware, zoo het warmste gevoel het niet tot iets maakte) my de uitdrukking veroorloofde van: ‘- vloeibaar Zonnevuur, tot blozend goud gestald,’
gelooft men, dat ik toen het gevoelen van Empedocles wilde voordragen, die de zon voor gesmolten metaal hield? Zeker, ik dacht er niet aan; maar mijn gevoel overwalmende mijn verbeelding, deed my de Zonnestof in het goud zien, en ik drukte uit, niet wat mijn verstand stelde, of wat ik eene fraaie uitdrukking achtte, (de Dichter denkt daar niet aan in zijne vervoering), maar wat overeeustemde met mijn gevoel. Het is zoo met de edelgesteenten, die men somtijds te grabbel smijt (zie mijne Aanteekeningen op mijn Buitenleven); en het is even zoo in Geestlijke voorwerpen. Met gelijk recht (of liever onrecht) heeft men Prudentius van Materialismus beticht, en hem opgelegd dat hy de ziel stoffelijk maakte, om dat hy de ziel eene vloeistof en hare natuur vloeibaar noemt; waarvan (zoo ik 't wel hebbe) Bayle hem zuivert. Verre van ons derhalve, om Pope over eene dergelijke uitdrukking te recht te stellen! Edoch, terwijl in een gewoon onderwerp alzulke uitdrukkingen genomen worden voor 't geen zy zijn, zoekt de koude Lezer in Wijsgeerige of Godgeleerde stukken waarheid, en neemt letterlijk op, wat louter beeld van de begocheling des Dichterlijken gevoels is. En dus opgenomen, vervult het het algemeen met valsche begrippen. Hier moet de welmeenende Schrijver, de Christen, de Wijsgeer derhalve, den Poëet in band honden, en hem niet inwilligen Poëet te zijn; maar hem aan eene Filisofisch juiste uitdrukking onderwerpen, die den toets der koelbloedige reden kan doorstaan. Van een' Pope dit te vergen, die nooit had leeren denken, en noch argument noch definitie verstond, ware dit zekerlijk veel, en te veel; maar van zijne Vertalers mag men 't verwachten; daar niemand behoort te vertalen, wat hy niet grondig genoeg doorzien heeft, om het wel te kunnen beoordeelen. Deze les, die ik hier geve, geloof ik betracht te hebben. En ik vertrouw niet dat men aanstootlijkheden van zoodanigen aart in mijne Navolging aantreffen zal. Ik heb my bevlijtigd, Popes stelsel bestaanbaar met Waarheid en Godsdienst te maken, en tevens der Dichtkunst baren eisch te geven, waar hy een dezer voorwaarden veronachtzaamd had. Met één woord, ik volg Pope, maar vertaal hem niet slaafsch. Schoon wellicht mijne navolging hem over het geheel getrouwer doet kennen dan vele zoo genoemde Vertalingen, die met de gewone onkunde der Engelsche taal, die veelal by de overzetters plaats heeft gehad, opgemaakt zijn. Ik heb er den stijl niet in aangenomen, dien men meent dat Pope, naar het valsche denkbeeld, eens van zijnen arbeid opgevat, moest gehouden hebben; maar ik ben ook niet met hem tot platheden en gemeene toespelingen afgedaald, die alleen de eenvoudigste briefstijl kan dulden. Ik heb getracht een gelijkmatig midden te be- | |||||||
[pagina 424]
| |||||||
waren, waarin hy, wanneer hy met waardigheid spreekt, en niet in zijnen aangeboren' smaak voor 't gemeene te rug valt, te kennen is. Met één woord, ik heb Pope gemaakt, gelijk ik hem wenschte. Die hem anders wenscht dan ik hem omkleedde, leze my niet. De Vertaling neemt altijd des Vertalers kenmerk aan. Waarom zou hy dan schroomen, zijnen Schrijver, (wien hy onwillig zoo veel onttrekt en zoo veel mededeelt,) waar het noodig is, ook opzetlijk te recht te wijzen? Een of ander slechthoofd moge hier wederom zeggen: Waarom niet den Autheur met zijn schoonheden en gebreken gelaten wat hy is? De verstandige zal het my dank weten, eene Natie als de onze, de gebreken in een hooggeroemd Dichtstuk eens Buitenlanders van de schoonheden te leeren onderscheiden, en niet eeuwig blindlings voor voortreffelijkheden aan te gapen wat vlekken zijn. Voor domme bewonderaars van een' Pope of een' Delille schrijf ik niet. De onverbeterlijke dwaas zij zich-zelven overgelaten; den verstandigen alleen is het, dat rechtschapen Oordeelkunde en Wijsgeerte haar waarschouwing en tegengift, tegen valschen smaak of het geen men manier in de kunsten noemt, toedient. Goed- of afkeuring, lof of blaam, moet beneden hem zijn die schrijft; zy zijn 't altijd voor my geweest, en nooit had ik ander oogmerk dan nuttig te zijn aan mijn Vaderland. Zoo er zijn, wien het leed is dat men kaf van koorn onderscheide, zy mogen er hunne reden voor hebben: maar hun kaf zou, zonder my, ook wel voorby gaan en wegstuiven; en aan hen denk ik niet. Het zal toch wel nooit aan wormen ontbreken die iets zijn willen; in de Dichterlijke wareld, zoo min als in die der overige kunsten en kundigheden. De verstandige vertreedt ze somwijl ongemerkt en by toeval; maar hy zal niet opzetlijk er tegen optrekken; zy vergaan eer men 't gissen kan. Van de verscheiden Vertalingen welke men in onze taal van dit Dichtstuk reeds heeft, zal ik niets zeggen. Ik heb er veellicht zonder ze in 't byzonder te noemen, reeds genoeg van gezegd. Gebrekkige taalkennis, en gebrekkige zaakkennis zijn twee zaken, die dikwijls der volstrekte onkunde eene lofrede houden. Dat men zich bedriege in zijn vermogen om wel te doen, 't geen men doet, is vergeeflijk; maar dat men zich inbeelde te verstaan, 't geen men niet verstaat, heeft my altijd iets onlijdlijks geschenen in eenen Vertaler, wiens eerste vereischte toch dit alleen uitmaakt, dat hy versta. - Dan wie zal in onze dagen de weeklacht daar over aanheffen? Men dulde 't al mede, als of 't meê tot de beste wareld behoorde, te vertalen zonder zijn Schrijver verstaan te hebben. Whatever is, is right: het zij zoo!
* * *
Mijn oogmerk was eerst, deze Navolging met uitvoerige Aanteekeningen verzeld te doen gaan, waarin ik zoo de Dichterlijke als Filosofische waarde van elke in een dezer twee opzichten eenigzins aan- | |||||||
[pagina 425]
| |||||||
merklijke plaats onderzocht en in 't licht stelde. Dan de Uitgever heeft my dit oogmerk verijdeld, door er een werkjen van uitspanning, niet van inspanning, van te willen maken. Het zij al wederom zoo. Wat gaat het my aan, zoo (overeenkomstig zijn begrip) de lieden zich liever vermaken dan onderrichten willen. Ik zal dus in de volgende Aanmerkingen, slechts eenige byzonderheden brengen, die meer tot de Letter- dan Redeneer- of smaakkunde behooren; ten minste, omtrent de andere zeer spaarzaam zijn; en in alles, zoo veel mooglijk, kort. Dit gedeelte zal nog altijd, by de kleinheid van 't Dichtwerk, waar het over gaat, te wijd uitloopen.
* * * | |||||||
Bladz. 23.Waak op, mijn Bolingbrook; laat aanzien, goud, en kronen Aan lage staatzucht, aan den trots der koningsthronen!
Wat Pope hier bedoeld heeft te zeggen, wordt sterk betwist; en het besluit dat men er uit opmaakt, en billijk, is dat hy 't zelf niet geweten heeft. ‘Leave all meaner things
To low ambition, and the pride of kings:
is dit, and to the pride of kings? - Zoo vat men 't meest op. De Marquis de St. Simon zegt, neen: het is, leave to low ambition all meaner things and the pride of kings. ‘La construction est simple; il dit clairement à son Ami, d' abandonner à l' ambition tous les moindres objets, et ceux auxquels les rois attachent tant d' importance.’ En wat is dan the pride of kings hier (de hoogmoed der koningen)? Is dit deze trotschheid-zelve? Of dat geen, waarop zy zich vestigt? zoo als St. Simon het neemt. Zoo het laatste, zoo heeft hy in 't gantsche verstand van de plaats gelijk; zoo 't eerste, is zijne opvatting van 't verstand der Constructie ook niet te wettigen. Ik geloof, hoe belemmerend de Engelsche Geleerden de Constructie vinden, dat de algemeene opvatting de rechte is. Popes versificatie was altijd moeilijk, en daar door zijne Constructie dikwijls gedrongen. Vooral, als hy-zelf niet al te wel wist wat hy zeggen wilde, en met een groot woord of tirade dacht te schitteren. En zoo was het hier. Met verachting voor de Koninklijke Waardigheid voor te doen, was Pope altijd in den weer, en dit zijn hoogste glorie! Men heeft hem daar dikwijls over te recht gesteld. Maar even als French, by het Engelsch gemeen, is voor eene zekere party, King en Ministry 't hoogste voorwerp van een' afkeer, waar die lieden zich zeer op te goed doen. | |||||||
[pagina 426]
| |||||||
Doch het geen nog vreemder moet klinken, is dat Pope hier zoo statelijk 't woord tot Bolingbroke wend; Waak op; laten wy dit en dat doen! Terwijl ondertusschen niet alleen 't gantsche Wezen van dit Dichtstuk hem door Bolingbroke is opgegeven, voorgekaauwd, en ingestampt (want dit kon hy hebben willen verbergen, en streed dus niet met dit aannemen van 't Leerampt jegens zijn' vriend, noch met den rol van een' slapende en zich met nietigheden ophoudende, dien hy hem in deze woorden doet spelen), maar dit zelf op het slot van zijn werk volmondig verklaart, daar hy hem noemt The master of the Poët and the Song,
en voor zijn' Leidsman en Filosoof erkent: Thou wert my Guide, Philosopher, and Friend,
en zelfs, dat hy dit schreef, door hem er toe gedrongen, urged by him. - Het staat wonderlijk, als de Schoolknaap, geroepen om zijn les op te zeggen, den meester die hem roept, toeschreeuwt: Meester, word wakker, en laat daar het spelen en luieren! Laten wy, als mannen, toonen dat wy wat geleerd hebben! Eindelijk, wil ik wel bekennen, dat ik wenschte den schandelijken naam van Bolingbroke, in mijne vertaling niet overgenomen te hebben. Dat Virgilius ons zijnen Mecenas, zijn' Gallus, of Pollio voor den geest brenge, goed! maar een Bolingbroke? Ruffhead noemt dit eene onzinnigheid van Pope. - En in mijne Navolging is de onzinnigheid nog grooter, daar ik nu en dan Pope verlaat en zelf spreke. - Men bedenke, dat ik 't Stuk in Brunswijk, te bed liggende, en door de Artsen opgegeven, of schreef of vóórzeide, en wijte 't den kranke niet maar der krankte. Of liever, men houde mijn' Bolingbroke voor een Wezen in de lucht, op wien de naam van Popes Meceen, als Meceen, slechts wordt toegepast, zoo als men met meer eigen namen doet! | |||||||
Bladz. 23.Dit menschelijk tooneel vrijmoedig overgapen.
Overgapen, zeg ik: want op zijn best is hier tijd toe. Dit zelfs is nog iets meer dan het enkele look about us (om ons heen zien) van Pope. Doch Pope was dit reeds vergeten, toen hy in de onmiddelijk volgende regel zijn Expatiate free o'er all this scene of man
schreef, met wat hy er by doet. Intusschen is niets belachlijker dan de redeneering: ‘Dewijl het leven tot weinig meer toereikt (schaars volstaat) dan om rond te zien, zoo willen wij dan ook 't gantsche | |||||||
[pagina 427]
| |||||||
en ruime veld doorwandelen en afloopen (expatiate and beat that ample field).’ Eene goede Logica zou zeggen: zoo willen wy dan ook SLECHTS rond zien, en NIET doorwandelen. Maar Popes redekaveling en gevolgtrekking is wel eens meer van gelijke stof; als maar al te dikwijls in dit Stuk blijkt. | |||||||
Bladz. 23.Een machtig doolhof, ja, waarin de geest verdwaalt; enz.
Eerst had hy geschreven: A mighty maze of walks without a plan:
Een machtig doolhof zonder plan. Maar naderhand werd het in later uitgaaf: - - - - - BUT NOT without a plan:
niet zonder plan. Een klein onderscheid! Vooral, daar het gantsche Dichtstuk alleen ingericht is, om Gods plan te verdedigen, en daar op berust, dat Hy niet dan 't beste plan kiezen kon! - En dit heet een Filosoof! | |||||||
Bladz. 23.Kom, laten we, als ter jacht, dit ruime veld doorzweven, enz.
Hoe hangt dit te samen? Het Tooneel is 10. een doolhof; 20. een wildernis, waar in bloemen en onkruid door een groeien; 30. een tuin, die door verboden ooft in verzoeking brengt. Laten wy nu daar in gaan wandelen! - Tot wat einde? Om den uitgang van 't doolhof te zoeken; om in de wildernis de bloemen van 't onkruid te onderscheiden; om in de tuin de vruchten te beschouwen, te plukken, te proeven, of wel, er ons voor te leeren wachten? Zoo zou ieder redelijk verstand het maken. Maar Pope vergeet doolhof, bloemen, onkruid, boomgaard, en ooft, om op de jacht te gaan. Had hy de Jacht in 't hoofd, waartoe dan die bloemen en heesters door een; waartoe die boomgaard en vruchten, waar hy niets meê uitvoert? Waarom dan niet gezegd: 't Is een ruim veld of bosch, dat allerlei wild bevat? Daarop kwam het dan aan. Maar men ziet duidelijk, dat hy, toen hy 't een schreef, aan het ander niet dacht; en het is dus, dat hy (want zoo is het t'elkens met hem) niet alleen nooit party van zijn beelden trekt, en ze daar maar neêr werpt, maar ook zoo dikwijls duister en onverstaanbaar wordt. Welk laatste, ja, eene groote aanbeveling by de Engelschen is, maar juist niet by 't gezond verstand, dat niet met hun, de duisterheid voor bron van de verhevenheid houdt. | |||||||
[pagina 428]
| |||||||
Maar dit Jacht-zelve is zoo voorgesteld, dat menig Lezer en Overzetter haar niet eens herkend heeft; en om ze kenbaar te maken, heb ik noodig geacht, aan den Lezer een teeken van waarschouwing te geven: ‘Kom, laten we, als ter jacht, dit ruime veld doorzweven!’
Ik zeg, doorzweven: want de tijd is kort, men kan maar even rond zien, of 't is over met ons. | |||||||
Bladz. 23.Maar God rechtvaardigend in 's menschen stikziende oogen. To vindicate the ways of God to man.
Waarvan is God te rechtvaardigen, of waar óver? - Zekerlijk van dat, dat hy te beschuldigen gevonden heeft op 't tooneel des menschdoms.
En dit zal hy doen, niet door het plan van den doolhol te doen kennen; door het onderzoek van dat onkruid, die bloemen, en dat ooft; en door aan te toonen, waarom de eersten zoo door een moesten groeien, en de laatsten zoo aanloklijk en tevens verboden zijn; neen, maar door na te sporen wat Wild er al schuilt, en daar van een deel te schieten, een deel levend te vangen. Hoe hangt dit te samen? Zal, als nu de fezant, Dwaasheid, in de vlucht geschoten is, en de hazen, Zeden, levendig gevangen zijn, de slingering van den doolhof rechtlijnig, het gebloemte van het onkruid gezuiverd, en het ooft of niet meer verboden zijn, of niet meer verlokken? Wat verstand, wat regelmatigheid van denken is hier in? Zijn dit niet velut aegri somnia? De regel-zelve is van Milton Paradise lost I.B. vs. 26. And chiefly Thou, o Spirit etc. - that
I may assert eternal Providence,
And justify the ways of God to man.
(‘En vooral Gy, ô Geest -! (gun my) dat ik de Eeuwige Voorzienigheid staven, en 's Hoogsten wegen by het menschdom rechtvaardigen moog!’) Waar zy beter toegepast is, en andere kracht heeft. | |||||||
[pagina 429]
| |||||||
Bladz. 24.Maar heeft uw vorschende aart, die alles door wil dringen,
Deze plaats is byna altijd kwalijk verstaan. Ook St. Simon heeft hem opgevat van het lichaam van den mensch. En dit is op zichzelfs, niet zoo geheel onnatuurlijk, daar het Engelsch woord frame, dat eigenlijk een raam of lijst beteekent, meestal (ook in 't gemeen gesprek) voor het menschlijke lichaam of maaksel gebruikt wordt. Zoo zegt men: His tender frame (of, his tender constitution) could not bear it; he died. Maar zelfs de samenhang geeft te meer aanleiding tot dit misverstand: He - - - - -
May tell why Heaven has made us as we are.
But of this frame the bearings and the ties,
The strong connections, nice dependencies,
Gradations just, has thy pervading soul
Look'd thro'?
Dit alles laat zich, na de vraag, waarom God ons zoo gemaakt heeft, zonder dat het stoot, van het lichaam verstaan. Alleen zijn die gradations wat belemmerend. St. Simon: ‘Mais ton esprit pénétrant a-t-il vu la composition intérieure de (NB.) ton propre organe, les ressorts, l'assemblage solide de ses parties, la délicatesse de leur disposition, et la justesse de leur proportion? Hier vindt men de gradations (waar 't echter in Popes systema zeer op aan koomt) overgeslagen, en alles eer in paraphrase dan vertaling gebracht. Intusschen was de misslag licht te ontwijken geweest, zoo men opgemerkt had, dat de vraag, waarom ons ZOO gemaakt? niet op 't lichaam slaat, maar op onze bepaling met betrekking tot het Heelal en de plaats die wy daarin bekleeden, en die ingevolge onze kracht, wijsheid, enz. bestemd en geregeld is. Trouwens, tot nog is er niets in het Dichtstuk voorgekomen, het geen dit kan doen raden, en Pope is hooglijk te beschuldigen, van by de Intrede van zijn Dichtstuk zich zoo duister, en zelfs dubbelzinnig uit te drukken. Niettemin, 't hangt niet samen: Hebt ge uw eigen maaksel doorzien, of kan een deel het geheel bevatten? De vraag is Hebt gy, mensch, DIT wareldstelsel, waartoe gy behoort, (dit eenige zelfs) doorzien? Of kunt gy, die er een deel van zijt, dat ('t geen, als geheel, ten uwen aanzien zoo veel grooter is,) bevatten? | |||||||
[pagina 430]
| |||||||
dig wordt met dit woord gespeeld. Popes meening blijkt te zijn, eene gradatie, waardoor alle graden van volkomenheid bezet zijn, zonder dat er een vak is. Men vergelijke bladz. 15 en 16 [30 en 31]. Dat dit een valsch denkbeeld is, is dikwijls bewezen. Boven dien, alle graad is afstand en maakt dus een vak, en laat een middelding tusschen dezen en den naasten trap denken. En eindelijk, van niets tot iets, van schepsel tot God een' doorgaanden ladder te stellen, is onzin. Het ware denkbeeld van de vervuldheid van het Heelal, is dat van Leibnitz. Te weten, dat alles in elkander gegrond is, het een het ander verklaart, en alles van elkander reden geeft; en zulks zoo wel ten aanzien van de betrekking die wy ruimte, als van die wy tijd noemen. Dit hebben Mendelssohn en Lessing zeer wel opgemerkt. Mijne vertaling ontwijkt Popes gradatie, en is bestaanbaar met de Leibnitziaansche volheid; maar elders heb ik zijn' ladder wel moeten uitdrukken. Doch ten minste is op dit onbestaanbaar begrip het Systema dan niet gegrond. | |||||||
Bladz. 25.En, hoe men hasplen moog, de vraag koomt neêr op 't laatst, Of God den stervling wel dan kwalijk heeft geplaatst?
Dit zou men kunnen betwisten. De vraag kon ook zijn, of God ons anders gemaakt moest hebben, ten einde ons anders te plaatsen? - Inderdaad vallen de twee vragen in een, om dat plaatsing en schepping en doelvorming by God eene zelfde daad is. Maar by Pope is een sprong in de denkbeelden. | |||||||
Bladz. 25.Ja, 't zelfde middel aan ontelbre zelfs gemeen!
Si un habile Artisan, un Ingénieur, un Architecte, un Politique sage fait souvent servir la même chose à plusieurs fins - l'on peut dire, que Dieu, dont la puissance et la sagesse sont parfaites, le fait toujours. Leibnitz, Theodicée, II Part. | |||||||
Bladz. 25.Licht dat hy, in een' kring, ons allen onbekend,
Zonder dit invoegsel, beken ik de redenering niet te bevatten. Man's as perfect as he ought,
His knowledge measur'd to his state and place:
His time a moment, and a point his space.
| |||||||
[pagina 431]
| |||||||
Zeer goed, zoo men de laatste regel als redengevende aanmerkt. De mensch is zoo volmaakt als hy behoort. Zijn kennis is evenredig met zijn staat en plaats: (Want) zijn tijd is (slechts) een oogenblik, zijn ruimte een stip. Maar hoe hangt dan het overige daarmeê aan een? If to be perfect in a certain sphere;
What matter, soon or late, or here or there?
Dit onderstelt, dat hy eene volmaking te wachten heeft, welke (zoo hy ze bereikt) eene nieuwe oplossing geeft voor de beklaagde onvolkomenheid; maar het verlaat tevens die eerste oplossing. En echter, zy worden, zoo er twee zijn (die dan toch niet met elkaâr bestaan kunnen) niet onderscheiden. - Meer zulke plaatsen zijn er die toonen, dat Pope hy 't hem opgegeven Systema byvoegde wat er van afgaat, en dat hy 't Systema niet verstond. Ruffhead zegt, dat Warburton hem verscheiden regels deed herstellen, die Bolingbroke doorgeschrapt had. De een naamlijk wilde er uit hebben het geen tegen zijn Deïsmus streed; de ander wilde 't Dichtstuk rechtzinnig hebben en van Deïsmus vrij te pleiten, al hing dan ook alles juist zoo volmaakt niet aan een. En dit blijkt duidelijk. Zie ook bladz. 19, vs. 5 en 6 [33, vs. 19]. Warburton deed er ook vrij wat tusschen invoegen, zoo wel als uitlaten, van wat er reeds stond. | |||||||
Bladz. 26.Wat scheelt het, hier of daar? wat zegt het, vroeg of laat? 't Genot der zaligheid is even groot op heden, Als of zy aanvang nam voor duizend jaar geleden.
Lucretius (III. vs. 1105.) in een' anderen zin, doch op gelijke wijze: Nee minus ille diu jam non erit, ex hodierno
Lumine qui finem vitaï fecit, et ille
Mensibus atque annis qui multis occidit ante.
| |||||||
Bladz. 26.Wien anders waar zijn lot verdraaglijk hier beneên!
Zoo de mensch toegerust is met vermogens als hij voor zijn' staat behoort te zijn, en die staat zoo zijn moet; en zoo de samenhang van alles dit toont, en Pope daaruit bewijst, dat hy te vreden moet zijn, zoo is zeker het volkomenste inzien van zijn gantsche bestemming door leven, dood, en eeuwigheid heen, het beste, ja eenigste middel, om zijn lot te leeren dulden. En te zeggen, dat zonder de toekomst voor hem te verbergen, zijn lot onverdraaglijk zijn zon, is te erkennen, dat het dit inderdaad is, en niet draaglijk wordt dan | |||||||
[pagina 432]
| |||||||
door een misleidende hoop of zorglooze berusting in een tegenwoordig op zich-zelfs draaglijk oogenblik, maar hetwelk het kwaad niet opweegt dat er op volgen zal. Het is (rond uitgezegd) eene erkentenis, dat God den mensch opoffert aan het geheel, en noodig heeft, hem dit te verbergen op dat hy zijn lot vervulle. En echter wil Pope ons in de kennis van dat gene, dat die opoffering uitmaakt, reden van te vredenheid met ons lot doen vinden! Kan men rechtstreekscher tegenstrijdigheid uitdenken? | |||||||
Bladz. 26.En lekt zijns moorders hand, en kent geen noodgeschrei.
Het lekken van de band in 't zelfde oogenblik dat die hand zich opheft, om het lam de keel af te steken, is beweeglijk; en te meer, om het zachte schoone vers van 't oorspronklijk. Men zegge wat men wil, dit kan geene Navolging uitdrukken, om dat de uitdrukking en 't vers oorspronklijk in het eerste gevoel van de zaak ingeweven zijn, 't geen de Navolging nooit doen kan. Laat de Auteur-zelf daar iets byof afdoen, af aan veranderen, weg is al 't schoone en gevoelige! Maar waar van daan dit? Het is, dat Pope alleen aan dat handlikken in dat oogenblik gedacht heeft, en wy, als wy 't overbrengen, aan de gantsche schildery. By Pope is het uit één gevloeid, gevoel uit gevoel: by ons is 't gevoel saamgesteld door 't geheel te lezen (zonder 't welk wy zijn gevoel echter niet aannemen kunnen) en van daar gaat de eenvoud, die in dit lieve beeldtjen is, verloren. 't Is de kleur van de ader in een tulp, die de Natuur zuiver gegeven heeft, en die ik, Navolger, met de grondkleur samen moet mengen. Dit kan nooit het zelfde zijn. De Navolging moge op zichzelve voldoen, die er de bloem bybrengt, ziet het namaaksel kleur besterven en zijn' luister verliezen. | |||||||
Bladz. 26.De ziel, die verr' van huis, en ingekerkerd, zucht,
Eerst stond er: The soul uneasy and confin'd AT home, etc.
De ziel die, in haar huis, in enge banden zucht,
Zoekt door een' uitstap in een later leven, lucht.
‘Maar men vond hier (zegt Warton) de stelling in, dat de ziel hier t' huis, en het later leven, slechts een vertroostende inbeelding of ijdele hoop ware, gelijk dan ook inderdaad de oorspronklijke meening was; en het werd veranderd in from home, ondanks de verslimmering van het vers, die deze verandering meêsleepte.’ - Het is zoo: die Hoop werd als eene blote Illusie voorgesteld, en bepaald | |||||||
[pagina 433]
| |||||||
by 't geen men zich verbeeldt nog van dit leven te wachten te hebben. Dit was Popes (of liever, zijns meesters) denkbeeld, het geen nu eene andere wending gekregen heeft, dank zij Crousaz aanmerkingen, en Warburtons aanneming van des Dichters arbeid. | |||||||
Bladz. 27.Geen krijgsverwinnaar hem op 't zegemaal verslinde;
No fiend's torment, zegt Pope. Geens vijands foltering. Het is onbegrijplijk, dat men dit voor pijnigingen van Duivelen heeft kunnen nemen. ‘Sans être persécutés par les Démons’, zegt St. Simon. - De Schrijver spreekt uitdruklijk van een' staat, waar van het genoegen niet gestoord zal worden door de ongenoegens van dit leven. Houdt de Indiaan zich dan hier gepijnigd door Duivels? Pope noemt de twee zaken op die den wilden Indiaan (dien hy echter met den Neger verwart) hier op aard het vreeslijkst zijn: De ijslijkheid van de pijniging, die hy, in den krijg gevangen, van zijn' vijand ondergaan moet ('t geen den Amerikaan raakt); en de slaverny, waarin hy verplicht is voor den Christen te arbeiden ('t geen den Neger raakt). Popes onkunde wart deze twee zoo geheel verscheiden Volken meermaal door een. Dus in Windsor forest, vs. 405: ‘Oh stretch thy Reign, fair Peace! from shore to shore,
Till conquest cease, and slavery be no more:
Till the freed indians in their native groves,
(Hy spreekt duidelijk van Amerika.) ‘Reap their own fruits, and woo their sable loves;
Peru once more a race of Kings behold,
And other Mexicos be roof'd with gold.
Brei', schoone Vrede, uw Rijk zich uit van strand tot strand,
Tot Krijgsgeweld verdwijn' met slaverny en band!
Tot de indiaan, weêr vrij in zijn geboortebosschen,
Zijn zwarte schoone omhelst, zijn eigen oogst mag trossen,
Nog eens een' Koningsstam op Perus throon beschouwt,
En nieuwe Mexikoos ziet overwelfd met goud!
De zwarte schoonen der Amerikaansche Volken! Maar veel slimmer is het wel niet dan het overwelven van Mexiko met goud. Hy zal Kusko meenen. Sommigen vinden ook zeer kwalijk, dat Pope, zoo slecht Natuurkenner als Dialecticus, den Indiaan zoo gehecht aan zijn' hond maakt, daar toch de hond niet in Amerika t' huis behoort. Doch, 't zij zoo! Waarom mag Pope den Indiaan niet in den tegenwoordigen stand | |||||||
[pagina 434]
| |||||||
nemen, waarin hy den hond kent, en met den hond jaagt? Dit sla niet op alle Indianen, wat zwarigheid! Het beeld is daarom niet valsch, schoon het niet algemeen is. - Eindelijk, wat zijn zulke misvattingen? - Zy doen de ziel niet aan, en zijn dus geene Dichterlijke gebreken. Maar valsch gevoel, valsch inzicht van 't geen men gevoelt, en wat daar van afhangt, zie daar wat den Dichter misvormt en veroordeelt! | |||||||
Bladz. 28.We erkennen 't, sterveling! Gods ongelijkbre goedheid enz.
Neen, zegt Pope, plat af. 't Is uw Hoogmoed die dit zegt, maar hy liegt. Want, ware dit zoo, zoo zou de Natuur haar doel missen ieder oogenblik, dat zy iets verwoest of u-zelv' aantast. Pope vergeet hier, wat hy te voren zoo duidelijk gezegd had: In God's works one single movement can (not only) its end produce, (but) Yet serves to second some other use.
Zie bladz. 25. v. 6. Dat, ja, al dat opgenoemde, en nog eindeloos meer, bestemd is voor den mensch, dit leert ons zoo wel Natuur als Openbaring; maar wat hem betwist moet worden, is, dat het voor hem-ALLEEN zij, (gelijk onze Schrijver dit doet in den aanvang van den Derden Zang); en ook dit ('k geef dat mede toe, althands zoo men verder dan dezen aardbol ziet) dat hy er, in Gods bedoeling, het hoogste voorwerp van zij. Men moet niet gelooven, zegt Leibnitz, dat het geluk van een zeker getal menschlijke schepselen eene algemeene wanorde in een oneindig getal schepselen van allerlei soort op of over kon wegen. ‘Cette opinion seroit un reste de l'ancienne maxime assez décriée, que tout est fait uniquement pour l'homme.’ Theodie. II Part. En verder: ‘La félicité de toutes les Créatures raisonnables est un des buts où Dieu vise; mais elle n'est pas tout son but, ni même son dernier but.’ Inderdaad, wy hebben geen' grond om dit aan te nemen. Zelfs moet ons eigen gevoel ons overtuigen, dat wy geen voorwerp zijn, waardig genoeg, om er alles eeniglijk voor geschapen te stellen. Maar men moet ook, door een tegengesteld uiterste, het niet daar voor houden, als of op het gebruik en nut des menschen geen acht geslagen ware in het plan der schepping, en hy zich van het overig geschapene slechts van achteren bediende, toevalliger wijze, en gelijk Lucretius van de oogen zegt, die hem niet gegeven zijn (wil hy) om te zien, maar die hy er slechts toe weet te gebruiken. Ja, zoo men, 't onafmeetlijk Heelal daarlatende, zich alleen bepaalt by dezen Aardbol, zoo loopt Gods bestemming van al wat daarop is, in 't oog, en wordt voor den mensch onlochenbaar. | |||||||
[pagina 435]
| |||||||
Zeker, men moge 't als een' hoogen graad van zelfzucht, van hoogmoed, doen voorkomen, als men steeds in de gantsche Natuur het oogmerk tracht te ontdekken (of als een recht vordert) om het menschlijk geslacht boven alle ander schepsel te bevoorrechten; men moge zijn dierlijke wording, groei, en ontwikkeling, zijn afnemen, sterven, en vergaan, zijn korten en onzekeren duur op de aarde aandringen: en men moge daarby de vatbaarheden en vermogens van eenige gezellige en met eene byzondere kunstdrift begaafde dieren, zoo veel men wil, opheffen! De mensch is op eenen zoodanigen afstand boven de allervernuftigste der dieren verheven, dat de blote beschouwing daarvan geene vergelijking toelaat. Zelfs een hersengestel dat volmaakt met dat van den mensch overeenkwam, zou het meest naar den mensch zweemende dier, den Ourang-Outang, nog niet tot den benedensten trap der menschheid, als dien van de meestvervallen Wilden, die men in Terra del Fuego vindt, kunnen brengen; daar hy alles ontbeert wat naar 's menschen spraaktuigen slechts eenigzins gelijke. Want de spraak is niet slechts het werktuig der openlijke aankondiging van der menschen grootheid; zy is het werktuig van zijn vermogen om denkbeelden te verbinden, te vormen, te ontwikkelen, te vergelijken, en alle zijne geestkrachten te oefenen, die hy zonder dit, zich niet eenmaal bewust konde zijn. Maakt de mensch zich tot heer over alle dieren, maakt hy zich hunne krachten, hunne kunstdriften, hunnen natuurtrek dienstbaar; daar is geen strijd, geen Mededinger om die heerschappy. Aan de hand der Meetkunde wandelt hy, in het donker, het ingewand der aarde door, zeker van zijn pad. Bergen doorgraaft en slecht hy; de stroomen doet hy naar zijn' willekeur vloeien; betemt de zeeën, doorstreeft in weêrwil van stormen en onweders, den oceaan met een' vasten streek; doorzeilt den hoogeren dampkring; doet de lucht hem zijn brood bereiden; meet en weegt het zonnestelsel, en dringt met zijn geest, waar geen zintuig kan reiken. Zoo staat hy daar, als eerste gunsteling van den Schepper, in waarde onafmeetlijk boven alle andere schepsel ons zichtbaar. En zou dit volkomenste, roemrijkste voortbrengsel niet door de Macht die 't verwekte, met de voortreffelijkste verzorging verwaardigd zijn? Al ware er geene Openbaring, al ware er geen voortduring van wezen na de dood te verwachten, de stomme, de redenlooze Natuur moest dan nog dit leeren, en wy overtuigd zijn, dat hem die alleen alles genieten kan en zich ten nutte maken, ook alles ten nutte bestemd was, wat wy niet zien dat byzonder aan eenig dier eigen gemaakt is; en deze dierlijke wezens mede, die even zoo zeer als alle levenloos schepsel, zoo verr' onder hem zijn. Schoon is dit punt uitgewerkt door mijnen braven en in welsprekendheid zoo zeer als in Natuurkundigheden uitmuntenden Vriend, de Hoogleeraar en Geheime Finantieraad Von Zimmermann, te Brunswijk, in zijn Taschenbuch der Reisen, III Jahrgang 1804; | |||||||
[pagina 436]
| |||||||
tot wien ik mijn' Lezer verwijzen durf. Ik voeg er een schoone plaats van Lactantius by, omtrent den geopenbaarden wil des Almachtigen: ‘Idcirco mundus factus est, ut nascamur, ideo nascimur, ut agnoscamus factorem Mundi ac nostrum, Deum; ideo agnoscimus, ut colamus, ideo colimus, ut immortalitatem capiamus; ideo praemio immortalitatis afficimur, ut similes Angelis effecti, summo Patri ac Domino in perpetuum serviamus et simus aeternum Deo regnum. Haec summa rerum est, hoc arcanum Dei, hoc mysterium mundi.’ | |||||||
Bladz. 28.Maar deze is algemeen, en geen byzonderheden enz.
De bedrieglijkheid van dit woord Algemeen, en 't gevolg daar van in duizenderlei Sofismen zichtbaar, heb ik in mijne korte Verhandeling over de Algemeene en Byzondere Voorzienigheid aangetoond. (Nieuwe Mengelingen, I Deel.) Doch hier gebruikt Pope het woord general. The first Almighty cause
Acts not by partial, but by gen'ral Laws.
Ik beken, niet te weten wat men hier by denken kan. General Laws is niets. En, wordt er Universal door verstaan, wat denkbeeld maakt men zich van 't Godlijk Opperwezen, zoo universeel en particulier anders dan in onze beschouwing verschillen? - Voor 't overige, wat is hier The exceptions few? -
Ik geloof niet, dat Pope 't zoo gemeend heeft, als ik 't uitgedrukt heb, maar, dat het dus gemeend had behooren te zijn. En wat is - Some change, since all began?
Wat is veranderd sedert den oorsprong van het Heelal? Eenige van die algemeene Wetten waar van hy spreekt? Heeft eene van die kunnen veranderen, waarom alle niet? En zoo zy hebben kunnen veranderen, waarom moesten zy dit juist tot 's menschen nadeel? Wie erkent in zulke verwarde begrippen den Filosoof? Of wat onderscheidt van zulk eenen Filosoof, den Sofist, die 't genoeg acht, pratende te blijven, en te verduisteren waar hy niet verlichten kan? Men vergelijke blz. 60, v. 1 [Blz. 57. vs. 20.]. | |||||||
Bladz. 28.Dan schiet Natuur te kort; en wy; haar schepslen, wy enz. Then Nature deviates and can man do less?
| |||||||
[pagina 437]
| |||||||
Zoo ergens, is hier de uitdrukking allerongelukkigst, ten zij men stelde dat Pope hier de onzedelijkheid wilde rechtvaardigen. 't Natuurlijk kwaad, zegt hy in den Vierden Zang, is afwijking der Natuur in de aanwending harer kracht; het Zedelijke, afwijking die 's menschen wil begaat. There deviates Nature, and here wanders will.
Dit klinkt even zoo, of hy zeide: de Natuur gaat zich te buiten; dus is het den mensch niet kwalijk af te nemen zoo die 't ook doet. Dat dit in zijn hart of hoofd niet lag, ziet ieder. De aart en het verband der Rede schijnt te vorderen: ‘In andere zaken wijkt de Natuur af; kan het dan minder zijn in den mensch? In andere zaken tast zy mis; waarom zou zy 't dan ook niet in den mensch, als haar voortbrengsel beschouwd?’ Doch zeker zeggen de woorden dit niet. Zie hier den Commentarius, dien Hume er van geeft in zijne Essays. ‘Alle kwaad ontspringt uit de orde des Heelals, die hoogst volmaakt is. Zoudt gy wenschen kunnen, zoo Goddelijk eene orde om uw byzonder belang te verstoren? - Doch, zoo het kwaad dat ik lijde, uit boosheid of onderdrukking ontsta? - Wel! de ondeugden en onvolmaaktheden der menschen zijn ook in de orde des Heelals begrepen. Zoo pest noch gapende aard Gods oogmerk stuiten kan,
Hoe doet het een Marat, een Catilina dan? -
Wordt dit eens toegestaan, mijne eigen ondeugden maken dan ook een deel van die zelfde orde uit, (en behooren, ja werken meê tot de volmaaktheid des Heelals. Ja zy moeten my, als zoodanig, dierbaar zijn.’) Hy vergeet echter, die zoo spreekt, dat, zoo ondeugden tot die orde behooren, het gevoel van onheil, daar aan verknocht, en de straf, er aan gehecht, dan daar door even zoo tot die orde behooren, en 't strafschuldige der Ondeugd derhalve daarom niet ophoudt, noch 't Geweten gerust gesteld is. - Maar dit valt juist in de gewone Filosofie niet. | |||||||
Bladz. 29.Men zie het zeedlijk als 't natuurlijk onheil aan.
Hier onderstelt onze Dichter, dat men over het Natuurlijk kwaad te vreden is; en hy rechtvaardigt het bestaan van het Zedelijke kwaad, door het daar meê gelijk te stellen. Account for moral, as for nat'ral things:
Why charge we Heav'n in those, in these acquit?
‘Rekenen wy 't zedelijke, als wy het natuurlijke doen. Waarom bezwaren wy den hemel ten aanzien van 't eerste, en spreken hem vrij | |||||||
[pagina 438]
| |||||||
wegens 't laatste?’ - In den Vierden Zang in tegendeel, onderstelt hy den hemel wegens 't Zedelijk kwaad gerechtvaardigd, en wettigt het Natuurlijke door de zelfde gelijkstelling van beide: We just as wisely might of Heav'n complain,
That righteous Abel was destroy' d by Cain.
Zie de Vertaling, blz. 60, v. 7 [Bl. 57. vs. 26]. - Fraaier Cirkel in argumentando zal men wel niet licht vinden. Hy begaat er meer in dien trant; maar, zelden zoo openlijk, en, ik had byna gezegd, zoo onbeschaamd. Alles recht op zijn Engelsch, waar de welsprekendheid voornaamlijk in petitio principii bestaat. Maar moet dat by ons ook fraai heeten, waar geen boer, die niets dan zijn moedertaal, en dat zeer gebrekkig, verstaat, zulke manier van redeneeren zal aannemen of voor den dag brengen? Doch men gewent aan alles, als men slechts veel Uitlandsche schriften leest, in 't geen hoog geroemd wordt vertrouwen stelt, en zijn oordeel aan band legt, gelijk ongelukkig, by ons veelal geschiedt. Doch, om van de zaak-zelve iets te zeggen. ‘Natuurlijk kwaad is geen kwaad (teekent Ruffhead aan), maar dient tot algemeen goed. In the same manner, of, by way of analogy, 't zedelijke. Derhalve is er dan geen Zedelijk kwaad, maar het geen wy dus noemen is inderdaad een goed, en kan by God niet anders heeten dan goed.’ Dit moet volgen. Maar men verongelijkt Pope, met hem dit zoo hard voor de scheenen te werpen. Hy gebruikt dit argument hier niet verder, dan om te bewijzen, dat 's menschen wel Gods doel niet is. Dat doel wordt bereikt, zegt hy, ondanks het natuurlijk kwaad: Dus, ook ondanks het zedelijk. En zoo verre is het waar, onafhankelijk van het argument. Zelfs nog verder, daar Gods Voorzienigheid beide ten goede aanwendt. | |||||||
Bladz. 29.Dan roersels van 't bestaan, en grondstof zelfs van 't redelijke?
De plaats in 't Engelsch heeft velen aanstoot gegeven: The general order, since the whole began,
Is kept in nature, and is kept in man.
‘Hoe dit (zegt Dr. Warton in zijn Essay on the genius and writings of Pope) eenigermate overeen te brengen zij met den rechtzinnigen leer van 's menschen vervallen' staat, den voornamen grondslag in de Christelijke Openbaring, is moeilijk te zeggen.’ - Ik geloof eene wending aan de plaats gegeven te hebben die aanneemlijk is. | |||||||
[pagina 439]
| |||||||
Bladz. 29.En wil der bufflen kracht, de borstels van een' beer.
Shaftesbury in zijn Moralists. ‘Vraag niet slechts, waarom de mensch naakt zij, waarom met geen hoeven voorzien, waarom trager te voet dan de beesten? Vraag, waarom hy ook geen vleugelen voor de lucht, geen vinnen voor 't water heeft, en zoo verder, dat hy van ieder Hoofdstof bezit nemen en er in heerschen mocht.’ | |||||||
Bladz. 29.Hoe! acht hy 't geen bestaat tot zijn gebruik geschapen, enz.
Pope heeft: Waartoe dienden de dieren den mensch, zoo hy de krachten of vermogens van alle had? Wel gevraagd! - Waartoe diende hem de Leeuw, zoo hy leeuwenkracht, tanden, en klaauwen had? - Maar waar toe dan nu? - Zoo hy met horens en hoeven gewapend was, waartoe diende hem de Os en het Paard? - Wie kan zulke bewijzen weêrstaan? Zeker is het, dat, zoo de natuur ons een mes gaf, en een hand om dat mes te gebruiken, zy ons daarnevens geen hand met een mes daaraanvast behoefde te geven. Maar zijn zoo de dieren werktuigen in onze hand? Gedeeltelijk moog men het zoo doen voorkomen; over 't geheel zijn zy 't niet; schoon zy ook geschikt mogen zijn, om ons in zekeren zin de plaats van ontbrekende werktuigen te kunnen vervullen. | |||||||
Bladz. 29.Zy stelde een kleener kracht de grooter vlugheid tegen.
De duif is dan vlugger dan de adelaar of de sperwer? - ô Die algemeene stellingen in den Natuurleer! | |||||||
Bladz. 29.Ten zij hy 't al bezit, versmaadt het geen hy heeft.
Lucretius (III, v. 970): - Quia semper aves quod abest, prasentia temnis,
Imperfecta tibi elapsa est, ingrataque, vita.
| |||||||
[pagina 440]
| |||||||
Bladz. 30.Ons 't weeke brein ontstelde, om zinneloos te sneven? Die of a rose in aromatic pain.
Ik mocht wel weten, wat aromatic pain zij. - Hoe dat sterven van te sterke geur in zijn werk zou gaan, wist Pope niet. Hy had geen besef, noch van de kramptrekkingen die zy in de hersens zou moeten verwekken, om door hare prikkeling de dood voort te brengen, noch van de ijlhoofdige bedwelming, die daar mede gepaard zou gaan. Maar hy was wel onkundig in meer zaken, die een' Dichter noodzaaklijk zijn zal hy Dichterlijk schilderen; en van daar, dat zijne schilderijen meestal mager of valsch zijn. Dit was 't ook, waarom hy minachting voor de zoogenoemde Descriptive Poetry voordeed, na zich daar genoeg aan beproefd te hebben. Niet uit grond eener echte Theorie, maar om dat hy niet genoeg in de voorwerpen wist op te merken, ontstond hem dit, terwijl hy, des niet te min, beschrijving en schildering met elkaâr verwarde. | |||||||
Bladz. 30.Dat bevende in 't geruisch der heemlen zich verloor?
Meer dan een der Engelsche Commentarieschrijveren hebben zich in dat ruischen der hemelen niet kunnen vinden. Het bewijs (zeggen zy) moet genomen zijn van een wezendlijk geluid, niet van een muzyk in verbeelding. - Eilieve! ik zal zeggen: als gy hooren kost wat niet te hooren is, en dan een hoor baar geluid tot een voorbeeld nemen! Waar hebben die lieden hunne hersens toch? - Ja, maar! niet alleen, dat geluid niet hoorbaar is, het bestaat niet. - Een onhoorbaar geluid, dat bestaat! Weêr de zelfde onzin! Of heeft men de beweging der hemelbollen meenen te ontkennen; of in de beweging de schaving der bewegende lichamen door de vloeistof waar in zy drijven? - ô Die betweters, die Poëeten durven berispen! Men zie wijders Locke, I Deel, p. 255. De waarheid van wiens aanmerking over dit punt, ik in mijne zwakte en verfijning van zenuwgevoel, dagelijks ondervinde. | |||||||
Bladz. 30.Zoo verr' wy 's Scheppers krachtdoor 't schepsel heen zien glimmen, enz.
Al wederom die Ladder! Zeker hy maakt eene goede vertooning in een Dichtstuk, en levert een geschikte stellaadje op om een gebouw van Natuurlijke Historie op te halen; maar in den grond is hy valsch, | |||||||
[pagina 441]
| |||||||
zoo als met meest alle die algemeene stellingen uit bloote waarnemingen opgemaakt, plaats heeft, altijd besluiten a particulari ad universale! ‘Geen stelsel, of ten deel' is 't loutere onderstelling,
Verbeelding, misverstand, voorbarige oordeelvelling.
Helaas! dit is het lot van 't menschelijk begrip
Één wanstreek in 't kompas verzeilt ons op een' klip.
De waarheid toonde zich, maar nog ten deel' omwikkeld,
En wy, door de ijdle drift om wijs te zijn geprikkeld,
Wy vullen 't ongeziene uit eigen hersens aan,
En goren 't zuivre meel door 't zuurdeeg van den waan’.
Der opmerking overwaardig is zekerlijk in de dieren, - ‘Ieder overgang in 't schaaklen van dien band,
Die ze opheft tot den mensch, of weêrbrengt tot de plant;’
maar eene doorgaande en altijd gelijkmatige keten van Wezens daarvan te maken, gelijk Buffon en zijne navolgers doen, en Locke (Vol. II, pag. 49) omhelst; of, het geen nog veel erger is, alle grensscheiding tusschen plant en dier, en plant en erts te lochenen, gelijk Valmont de Bomare by voorbeeld, in zijne Dictionnaire d' Hist. Nat. (Art. animal) en Delille in zijn' Homme des Champs, bewijst gebrek aan genoegzame beoefening der Natuur. - Zeer uitvoerig voldingt dit de Hoogleeraar Blumenbach van Göttingen, in zijn Handbuch der Naturgeschichte bladz. 8 en volg. waar toe ik den oplettenden Lezer kortheids halve verwijze, en wiens woorden daar ter plaatse ik hem noodige wel te overdenken. - 't Is den Schepper in zijn plan onze hersenschimmen opdringen, en men mag die fraaie regel: de natuur doet geen sprongen, (zoo veel waarheid als er dan ook in ligt, recht verstaan zijnde) in den zin, dien het by verre de meesten heeft, by de oude fuga vacui stellen. | |||||||
Bladz. 30.De lucht der boschleeuwin en die der hazewinden, enz.
Oneindig veel hebben de Engelschen met deze plaats op. Ik voor mij, heb er veel meer op te zeggen dan hier de ruimte eener Aanteekening toelaat. En wat is dan dat fraaie daar zy zoo meê wegloopen? Warton zal 't ons zeggen: ‘Pope heeft het groote geheim van Virgilius kunst te werk gesteld, en dit was het eigenaartig Epitheton te ontdekken, dat in ieder geval juist pastte.’ (Essay on the Gen. etc. p. 72.) - Wel bekomen Pope zijne Epitheta, vooral in zijnen Homerus! Maar zoo Virgilius geen ander groot en grooter knnstgeheim had gehad dan dit, dat hem met ieder Redenaar gemeen is, waar zou de Dichter zijn? | |||||||
[pagina 442]
| |||||||
Ja, Epitheta zijn den Engelschman alles. Doch wat doet het Epitheton? Het drukt somtijds uit, maar nooit schildert het; en dit is het, waarom altijd Ondichterlijk is, meer dan een zelfstandig naamwoord opnoemende, aan die ieder een epitheton te geven. Allerslimst, zoo die Epitheta gelijkvormig zijn. - Maar hoe minder schilderend en hoe duisterer denkbeeld het Epitheton geeft, hoe fraaier by den Brit. De halfredeneerende Elefant hier by Pope, is van dat soort. Dit heet dan verheven. Men zie Jones de Poësi Asiat. over dit punt raaskallen. Als Pope hier van 't tainted green spreekt, gebruikt hy slechts een zeer gemeen bywoord, dat by zijne Natie eenvoudig het groene gras, zegt. St. Simon vindt in dit geverwd gras, bebloed gras, en doet den hond het wild à la piste de son sang volgen, zonder te bedenken dat daar juist die fijnheid van reuk niet toe noodig is. Gewoonlijk, als men een taal half verstaat, zoekt men in ieder triviale uitdrukking diepe mysterien, en zoo worden de grootste platheden eens Autheurs tot vonken van een' verheven genie en diepdenkend verstand. O! quantum est in rebus inane! - Beter echter nog, een overtollig Epitheton dan die eeuwige oppositie van 't Epitheton met zijn subject, waar sommigen zich op toeleggen. | |||||||
Bladz. 31.Van 't eindloos groote op u, van u te rug op 't niet!
Locke, Vol. II, p. 49, onderscheidt ten minste ‘den laagsten staat van een Wezen dat het naast aan het niet koomt,’ als het uiterst zijner keten. - Even of tusschen iets en niets de afstand niet altijd even groot bleef, hoe groot of klein het iets ook gesteld worde! - Maar Pope maakt den doorgang tot het niet-zelf onafgebroken. Zonderling springt men met dit ding om. Locke zegt: ‘wy zijn verder af van Gods oneindigheid dan van dien laagsten staat, die het naast aan het niet paalt.’ Om consequent te zijn, moest men toch aan beide kanten de uiterste schakel in het uiterste waar de eindigheid vatbaar voor is, nemen, of met Pope stout weg, haar van en in god-zelven en het niet doen beginnen en eindigen. | |||||||
Bladz. 31.Of heel de schepping gaapte en kreeg een ledig vak.
Dit zegge de gans dan ook even als de mensch! (Zie den Derden Zang, bladz. 38, vs. 7. [blz. 44, vs. 24.]) - Maar de Doedoe, die voorheen op de Eilanden Bourbon en Isle de France huishield, had het zelfde recht: en echter - zijn geslacht is uitgestorven, en de wareld toch niet in duigen gevallen. Van het Mammutdier der Voorwareld, wiens | |||||||
[pagina 443]
| |||||||
beenderen aan de Ohio opgegraven worden, gewaag ik niet. - 't Is hard, dat de Natuur zoo weêrspannig is aan de Filosofen. - Men zie Blumenbach, ter aangehaalde plaats. - Doch moet men dan op zulke roekelooze aanmatigingen, onderstellingen, inbeeldingen, die grond noch wezen hebben, de rechtvaardiging van Gods heiligheid, wijsheid en goedheid doen steunen? Zeker, Non defensoribus istis
Tempus eget. - -
Het moge welgemeend zijn, maar het is, inderdaad, Godslasterlijk. Maar al nam men dien ladder geheel aan, wat dan nog? Dan is daar door nog niet uitgemaakt dat ik my van de sportverdeeling niet te beklagen hebbe. Waarom staat ieder sport niet een halve sport hooger of lager; waar door juist de stand waar van ik my beklage, weggenomen zou zijn? Dit blijft altijd over; en dit, overblijvende, verwoest dan ook alles wat men met dien ladder wil goedmaken. | |||||||
Bladz. 31.En, hangt elk samenstel aan orde en regelmaat, enz.
Dat deze regels door Pope eerst in later tijd ingevoegd zijn, laat zich (al toonden 't de Uitgaven niet) slechts al te duidelijk gevoelen. Zy ademen een' geheel anderen geest dan Bolingbrokes koude Filosofie. - Zelfs in mijne Navolging heb ik 't onderscheid van stijl en koloriet niet genoegzaam kunnen verbergen. | |||||||
Bladz. 32.Die de algemeene geest ons oplegt om te dragen.
Keizer Markus Aurelius Antoninus zegt (Libr. V): ‘Het is als of Eskulapius den een' een zweetbad, den ander een lating voorschreef. Zoo schrijft ons de Natuur ook zekere kwaden voor. 't Woord voorschrijven sluit in, de bestemming tot gezondheid: zoo is ook in de Natuur een bestemming met dat alles, en deze is de eenstemmigheid van het Geheelal.’ (Ik verkort hier de woorden, om plaats te winnen.) - Goed, zoo ik die lating of dat bad om my-zelven onderga. Maar ik onderga ze dan, voor mijne geburen. - ‘Voor 't geheel, zegt de Filosoof, en daar zijt gy een deel van. Of zoo, of niet!’ - Liever zeide ik: Voor het geheel en daar zijt gy een deel van, zoo dat de opoffering, die er in ligt, derhalve eene opoffering voor u-zelven is. (En zoo zegt Pope zeer wel, bladz. 19, vs. 2. [Blz. 33. vs. 6.]) - Het eerste sluit my den mond; maar te vreden stellen, kan het niet: het laatste verzacht ten minste de zaak, en geeft er een ander troostender aanzien aan. | |||||||
[pagina 444]
| |||||||
Zeer wel kan ik, als mensch, het gebed van Harris dulden (Three Treatises by J. Harris, p. 231); maar mijn hart er byvoegen kan ik niet, zoo er niet die innige gehechtheid aan God en zijn' wil bykoomt, die alleen het Christendom en zijn zoenleer geven kan: ‘Leer ons ieder, zich-zelven te beschouwen als een deel van dit groot geheel; een deel, 't welk wy voor het welzijn van dat geheel even zoo gewillig zijn af te staan, als wy voor dat van ons geheele lichaam een enkel lid afstaan.’ (Dit echter, dear Sir, gaat ook niet zonder het hard te vinden, en uw landlieden roepen onder de afzetting ook wel eens: damn the Surgeon!) Schoon is, wat hy in dat gebed volgen laat: ‘Laat ons leven een aanhoudend ten toon spreiden zijn beide van dankbaarheid en berusting. Van dankbaarheid, ten aanzien van het geen wy genieten; van berusting, ten aanzien van 't geen wy lijden: daar het een zoo zeer als het ander is toe te schrijven aan die aaneengeschakelde orde van gebeurtenissen, welke niet anders dan de beste kan zijn, als zijnde door U goedgevonden en gekozen.’ Dit is schoon, zeg ik; maar in den mond van den Christen, die in God zijnen Vader en zorglijken Weldoener kent, die alles tot zijn algemeen en byzonder best schikt en ordent. By den Deïst is het bloot koude affectatie van een ongetoomden hoogmoed, die er zich op verheft, dat hy (ik schuw byna het te zeggen) zoo gewichtig is in 't geheel, dat zijne opoffering daar voor noodig zij. Achter deze regel volgen in Popes handschrift de twee volgenden, juist niet te fraai van versificatie: Reason, to think of God when she pretends,
Begins a censor, an adorer ends.
Als Reden zich vermeet tot de Almacht op te stijgen,
Berispen is 't begin, het eind, aanbiddend zwijgen.
| |||||||
Bladz. 32.Dat de Almacht-zelv' bezielt en steeds vervullen zal.
Men zie wat wy hier voor bladz. 87 en volgg. [bl. 418 en volgg.] omtrent deze plaats en Popes verschoonbaarheid, in het breede aanmerkten. Hy maakt het echter wat plomp. God ademt in onze ziel (breaths in our soul). | |||||||
[pagina 445]
| |||||||
past er niet in. Is dat Systema goed, zoo moet het hier den mensch goed zijn, en dit afhangen van zijn kennis van de orde des Heelals, waarin hy juist zoo moet zijn als hy is. De orde van 't Heelal moet zijn stand en bestemming regelen, en naar deze moet zijn vatbaarheid zijn. En is dit zoo, zoo is hy ook gelukkig, want geluk boven vatbaarheid is een onding. Geen troostgronden derhalve uit een ander leven! - Pope moest het derhalve niet alternatif stellen, maar zoo hy een ander leven stelt, het tot beide uitstrekken, zonder meer. Hy moest niet zeggen: In this OR any other sphere
Secure to be as blest as thou canst bear;
maar, BOTH in this and any other sphere. En het is even zoo met het geen er volgt: Safe in the hand of one disposing Pow'r
OR in the natal OR the mortal hour.
't Moest daar ook zijn BOTH in the natal, and the mortal hour, gelijk ik dit dan ook overgebracht heb. - Doch het gebeurt duizendmaal, dat de intuitive kennis, hoe onderdrukt door de redeneering, onder de verkeerde indrukken die het redeneeren ons opdringt, voor den dag springt, en deze, in spijt van den zoogenoemden Filosoof, overschreeuwt. 't Is de vis abdita quaedam van Lucretius, te midden zijner ontkentenis van Godheid en Voorzienigheid, (Libr. V, vs. 1230): Usque adeo res humanas vis abdita quaedam,
Obterit, etc.
| |||||||
Bladz. 33.Ja, spijt uw' ijdlen trots, spijt uw verdoolde Reden,
Pope had eerst geschreven, in thy reasons spite (in spijt van uw Reden); maar men toonde hem, zegt Johnson, dat het geen niet waar is dan in spijt van de Reden, geen klare waarheid kan zijn. | |||||||
Bladz. 33.Natuur is slechts een kunst, maar aan den mensch verborgen;
Hobbes in zijnen Leviathan: ‘Naturam, id est illam, quâ Mundum Deus condidit et gubernat, divinam artem.’ Dit is wel zoo klaar, doch de meening dezelfde. | |||||||
[pagina 446]
| |||||||
Bladz. 33.Wat de Almacht heeft gewrocht, is onberisplijk goed.
Men zie de Inleiding dezer Aanteekeningen. - Sommigen hebben aangemerkt, dat Pope niet zegt, wat is, is goed, maar wat is, is recht. Maar of men recht of goed zegt, het een moet als 't ander, billijk, redelijk, overeenkomstig met het behooren beteekenen, of goed in betrekking op het geheel; zoo als Pope het dan ook hier ter plaatse zelfs noemt. Milton die in zijn Verloren Paradijs het doel aankondigt, dat hy ‘Het eeuwig raadsbesluit van Gods Voorzienigheid
En zijn verborgen' weg by 't sterflijk kroost rechtvaardig',’
grondt die rechtvaardiging alleen op de geopenbaarde waarheden van rechtschepping, val, en verzoening. Maar Pope, die hem dit vers van zijn' aanhef ontleent, stelde zich een rechtvaardiging van het Opperwezen voor, uit den aart van 't samenstel des Heelals genomen; waar in, by gevolge, noch val van den mensch noch toekomstig leven, noch eenige Waarheid van Openbaring, te pas kwam. - Zijn al wat is, is goed, is de grondslag daar van; maar deze zijn thesis ontaart in eene blote Logomachie, of eischt de hier boven bygebrachte beperking van Prudentius; en alles koomt eindelijk neêr op de gouden spreuk van den Wijze: Dit weet ik, dat God de menschen recht gemaakt heeft, maar zy hebben vele vonden gezocht. | |||||||
Bladz. 33.De mensch is 't voorwerp, dat des menschen oefning past. The proper study of mankind is man.
In den eersten druk staat The only science of mankind is man.
En in zijn Handschrift eindigt het geheele Dichtstuk zelfs met de woorden: And all the study of mankind is man. Maar de gedachte behoort aan Pope niet. Zy is genomen uit Pierre Charron en Pascal. Charron de la Sagesse, en trois Livres, in 't begin van zijn eerste boek: ‘La vraye science et la vraye étude de l'homme, c'est l'homme.’ - Van daar dat Pope dobberde tusschen science en study. - Pascal, Pensées, Chap. XXIX, 30: ‘J'ai cru trouver au moins bien des compagnons dans l'étude de l'homme, puisque c'est celle qui lui est propre. J'ai été trompé.’ Warton heeft opgemerkt, dat Pope zeer veel gebruik | |||||||
[pagina 447]
| |||||||
heeft gemaakt van die beide Schrijvers. Had hy er zich in het fonds van zijn stuk nader aan kunnen houden, hy zou er niet by verloren hebben. Dus, op bladz. 20 [Blz. 33 en 34]. - Pascal heeft, Ch. XXI: ‘Quelle chimère c'est donc que l'homme? - quel chaos? quel sujet de contradiction? Juge de toutes choses; imbécille ver de terre: dépositaire du vrai; amas d'incertitudes; gloire et rebut de l'Univers.’ | |||||||
Bladz. 34.Ja, Newton was iets meer in hun verwonderde oogen!
Pope heeft hier:
Zy toonden Newton zich, als wy malkaâr een' aap. - shew'd a Newton as we shew an ape.
Lach niet, Lezer; dat is Engelsche verhevenheid. Daar is eene prachtuitgave van dit Dichtstuk, waar in men de Engelen uit de wolken ziet neêrkijken op Newton en hem malkaâr met den vinger wijzen, en den aap daarby ter vergelijking. Risum teneatis amic Het denkbeeld is echter niet van Pope. Plato: Οτε ἀνθρώπων ὁ σοφὠτατος πρὸς θεὸν πίθηκος φαίνεται. En Palingenius, Zodiacus vitae: ‘Simia caelicolûm risisque jocusque Deorum est
Tunc homo, quum temere ingenio confidit, et audet
Abdita naturae scrutari, arcanaque Divûm.’
Dan wordt de mensch een aap, der Englen spel en spot,
Wanneer hy, roekloos trotsch op zijn vermeetle reden,
Natuur doorwroeten durft en Gods verborgenheden.
Dit mocht men tot Popes verdediging aanhalen; maar het beschaamt hem. Want en Plato en Palingenius zeggen dit ter vernedering van den mensch, die zijn wijsheid en vernuft wil doen gelden; doch Pope laat de Engelen by wege van eene verheffende onderscheiding, Newton als een' aap aanmerken. Zie daar Pope, als hy op zich-zelven staat Volstrekt zonder oordeel of smaak! - Maar hy was een liefhebber van apen. In zijn handschrift volgen op vs. 12 van de vorige bladz. de hier volgende: For more perfection, than this state can bear
(Zoo prozaïsch als deze uitdrukking is, zoo afgezaagd is zy by hem.) | |||||||
[pagina 448]
| |||||||
In vain we sigh. Heav'n made us as we are.
As wisely sure a modest ape might aim
To be like man, whose faculties and frame
He sees, he feels, as you or I to be
An Angel, thing we neither know nor see.
Observe how near he edges to our race,
What human tricks! how risible of face!
Is dat een blijk van zijne nabyheid aan den mensch? Ja, in den zin, waar in Pope 't neemt; doch het woord is dubbelzinnig.) It must be so. Why else have I the sense
Of more than monkey charms and excellence?
Why else to walk on two, so oft essay'd?
And why this ardent longing for a maid?
So pug might plead, and call his Gods unkind,
Till set on end, and married to his mind.
Go, reas'ning thing! assume the Doctor's chair,
As Plato deep, as Seneca severe;
Fix moral fitness, and to God give rule,
Then drop into thy-self and be a fool!
Vergeefs om meer gezucht dan deze staat kan dragen,
De hemel maakte ons dus: wat zou men hooger vragen!
Zoo doet de zedige aap, wanneer by vruchtloos doelt
Den mensch gelijk te zijn, wiens kracht hy ziet en voelt,
Als wie zich onder ons tot Engel wil verheffen:
Een voorwerp, nooit gezien, en dat wy niet beseffen!
Beschouw hem! hoe naby aan 't menschelijk geslacht!
Wat potsen voert hy uit, en grinnikt of hy lacht!
Gewis, zoo denkt hy ook: ‘Van waar mijn vatbaarheden
Voor meer dan apenschoon, en meer dan apenzeden?
Van waar mijn poging steeds om opgerecht te gaan?
Die drift naar 't vrouwlijk beeld die 't hart niet kan weêrstaan?’
Zoo mocht de goede kees om 's Hemels ongunst weenen,
Tot dat hy meisjens trouwde, en vaststond op zijn beenen.
Ga, redeneerend ding! beklim de Cathedra,
Denk diep als Plato-zelf, en streng als Seneca:
Bepaal wat zeedlijk voegt, geef regels aan de Godheid;
Maar keer dan in u-zelf, en zie uw eigen zotheid!
Dit, eigenlijk, is de ware trant van Pope. Hier liet hy zich den teugel los; en lage, bijtende Hekelary was er de vrucht van. Zijne vrienden echter hadden 't vermogen om hem deze tirade te doen onderdrukken. | |||||||
[pagina 449]
| |||||||
Bladz. 35.Streef dan naar Wetenschap; maar 't zij de zedigheid, enz.
Zoo kwaad niet. Maar echter geeft het geen reden van spijt, dat er van Popes vier Brieven over de omvatting en perken der menschelijke reden, over 't nuttige en bereikbare van kunsten en wetenschappen, enz. niets geworden is. Uit zijne kundigheden te oordeelen, mag men gelooven dat het niet veel beter zou geweest zijn, dan wat Socrates van de nuttigheid der wetenschappen, en tot hoe verr' men zich daarop toeleggen moet, by Xenofon voor den dag brengt. Apomn. IV, 7. | |||||||
Bladz. 35.En zie, hoe min er blijf, dat waarlijk roem verdien', enz.
Deze Waarneming is byna juist. Maar waarom blijft die som zoo gering? Om dat het ons nooit ernst geweest is, te weten; maar alleen, ons te overreden, dat wy wat wisten. Die in gelukkiger tijden na ons komen, als de Algemeene wetenschap, dat is de Zelfkennis van den mensch, tot eene zekere hoogte gebracht zal zijn, zullen erkennen dat ik gelijk heb, en verstaan hoe zeer ik gelijk heb. ô Gy, die iets leeren wilt, beoefent uw denkvermogen, leert dit kennen in zich-zelve, en in alle zijne voortbrengselen. Dit is meer, dan alle zoogenoemde Natuurkennis. | |||||||
Bladz. 36.Zy reegle dus de Drift, bestuur ze en licht' haar voor! Licht zoekt zy 't ware, zelfs, maar is in 't valsche spoor, Of (daar de sterveling niet alles mag genieten) 't Geen hem die 't grijpen wil, noodwendig moet ontschieten. Haar leiden, is zich-zelv' een trouwe hand te biên;
Ik heb geoordeeld, deze vijf verzen hier te moeten invlechten. De velerlei veranderingen die by Pope in dezen brok gemaakt zijn, zal ik hier niet aanvoeren ('t zou te lastig zijn); doch zy toonen zoo wel als de slechte versificatie en gewrongen constructie in dit gedeelte, hoe weinig Pope meester was van de stof die hy hier behandelen moest, en wat het hem kostte, zich daar door te helpen. | |||||||
Bladz. 36.Laat Zeno dan zijn deugd in lijdeloosheid stellen!
Die de Stoïcijnen tegen deze plaats verdedigd wil zien, leze Harris Third Treatise. Maar hy brenge zelf zijn oordeel meê. | |||||||
[pagina 450]
| |||||||
Bladz. 37.Ja, Liefde, Hoop, en Vreugd, de wellust van het hart;
Pope: Love, Hope, and Joy, fair pleasures smiling train,
Hate, Fear and Grief the family of pain.
Min, Hoop, en Vreugd, 't vermaak tot lachende trawanten,
En Haat, en Vrees en Smart, de maagschap van de pijn.
‘Schoone groep van Allegorische personaadjen (zegt Warton)! maar wat voeren zy uit?’ - Juist zoo veel, als al wat Pope invoert: hy smijt ze te grabbelen; dat is Engelsche trant! - ‘De persoonsverbeelding (dus gaat hy voort) valt ongelukkig, en de Leenspreuk verandert terstond in de volgende regels.’
Men zie Cats Zelfstrijd: ‘JEUGD heeft tot zynen dienst gekoren drie Lakkeyen:
Jok, altijd even bly; spel, meester in het reyen;
En jachtlust, licht te voet, tot hartevank gezind,
Meer, die men in de stad dan in de bosschen vindt.
VREUGD heeft van hare zy gelyke Kamenieren:
Zang met haar gladde keel; vrouw weelde, kwaad om stieren;
En snoeplust, buiksvriendin, die liever hare duit
Geeft aau het rype vleesch, dan aan het groene fruit.
Ziet, wat een geestig volk, en wat al zoete dingen
Brengt ons de jeugd aan boord!’
Namelijk, daar was voor afgegaan: De JEUGD is met de VREUGD als man en wijf te samen,
en voorts: - ‘Mijn hart begint te springen,
En wordt met nieuwe lust begoten ieder reis,
Als ik haar zoet bedrijf, haar ranken, overpeis.’
Dit is anders Dichterlijk! Zoo natuurlijk, zoo lief, zoo eenvoudig, en tevens zoo vol geest. - En welk een leven! welk eene beweging! ô Cats, als Dichter meer dan al wie u verachten!
Gy wien de dank behoort der laatste nageslachten!
Aan wien ik, (wie 't ook zij, die op uw eerkroon smaalt)
Ook zelfs mijn lauwren dank, aan Pindus voet behaald!
ô Mocht ge gelezen worden, als voor Tweehonderd jaren! Smaak en Zeden zouden er te beter om varen. | |||||||
[pagina 451]
| |||||||
Bladz. 37.Die hartstocht in het hart alle andren zal verslinden.
Dit is Popes speelpopjen, de heerschende drift. Johnson valt hem zeer hard over dit beginsel, dat by Pope (gelijk Johnson 't verklaart) als een oorspronklijke stemming en richting van neiging tot zeker byzonder voorwerp, en als ingeschapen aandoening voorkoomt, welke aan heel ons bedrijf een bepaald en onveranderlijke strekking geeft. Johnson ontkent dat er iets zoodanigs besta; ten minste, zou (als hy opmerkt) deze heerschende drift, die in haar oorsprong van geene reden of indrukken van buiten zou afhangen, een voorwerp moeten hebben, buiten het geen de mensch-zelf verwekt; want immers kan er geene natuurdrift zijn naar het geen een bloot kunstgewrocht van den mensch is. Niemand kan (streng genomen) een liefhebber van geld geboren zijn, dewijl geld niet in den natuurstaat behoort, enz. En niet alleen (zegt hy) dat deze leer zoo zeer verderflijk als valsch is, om dat zy eene soort van zedelijke voorbestemming of onderwerping aan een beginsel waar men zich niet van ontdoen kan, bevat, die ons voorbereidt om ons te gereeder aan zoodanig een drift, als wy-zelve in ons hebben laten inwortelen, over te geven; maar Pope heeft deze Theorie met zoo weinig verstand saamgeflanst, dat hy in de voorbeelden, waarmeê hy ze staaft of opheldert, driften, neigingen, en verkregen hebbelijkheden door één wart. Johnson doelt in dit laatste byzonder op Popes Characters of men. - Pope zeker heeft ongelijk, dat hy er een' ingeschapen' trek van make. Het zijn wijzigingen, die onze ingeschapen aart, van buiten ontfangt, en die door hebbelijkheid eene wending aan onze inborst geven. Pope voegt er by, voor een gelijkenis; Like Aron's serpent swallows up the rest.
Als Aarons slangenstaf der Toovenaren staven.
maar is dit eene Dichterlijke gelijkenis? Het is, een ding noemen, niet den geest voorstellen, veel min het gevoel van het hart er meê vereenigen. - En welk een beeld levert het op! - | |||||||
[pagina 452]
| |||||||
Bladz. 38.Zoo waant de Brunswijksche Arts de kwalen uitgedreven.
Horatius, Sermon. II, 3. vs. 28-30: ‘Emovit veterem mire novus (scil. morbus), ut solet, in cor
Trajecto latcris miseri capitisque dolore:
Ut lethargicus hic, cum fit pugil, et medicum urguet.’
Die oude ziekte heeft een latere uitgedreven.
Zoo 't gaat, als roos of jicht zich naar het hart verplaatst,
Of die gevoelloos sliep, ontembaar woedt en raast.
| |||||||
Bladz. 39.De Goddelijke kunst, die goed uit kwaad verwekt,
Ruffhead: ‘De Dichter merkt aan, dat schoon de Reden de Heerschende drift niet om verr' werpen kan, het echter haar plicht is, die te recht te wijzen, en somtijds onze heerschende deugd daarop te enten.’ Valsch, en eene naderhand uitgedachte verbloeming! The Eternat Art is hier Gods wijsheid, of liever, hare aanwending. God brengt daar uit onze deugden voort, zegt Pope, en dit is, in zekeren zin, waar. Maar men vond, dat dit hard klonk, en van daar dat men de woorden verdraait. Het is wat Onno Zwier van Haren heeft in de Geuzen, IV Zang, (het laatste Couplet, meen ik); en Kleanthes in zijn Beroemd gebed, dat Pope eenigzins in het zijne navolgde: Ἀλλὰ σὺ καὶ τὰ περισσὰ ἐπίςασαι ἄρτια θεῖναι,
Καὶ κοσμεῖν τά ἄκοσμα· καὶ οὺ φίλα σοὶ φίλα ἐςίν.
Maar men hoor' Pope-zelv', als zijn' eigen' tolk (Moral Essays, Ep. III vs. 151): ‘All this is madness, cries a sober sage;
But who, my friends, has reason in his rage?
The ruling Passion, be it what it will,
The ruling Passion conquers Reason still.
Hear then the truth: 't Is Heav'n each passion sends,
And diff'rent men directs to diff'rent ends.
Extremes in Nature equal good produce,
Extremes in man concur to gen'ral use.’
| |||||||
[pagina 453]
| |||||||
Al dwaasheên! voert my hier de Wijsgeer in 't gemoet.
Maar wie toch heeft verstand wanneer hy raast en woedt?
De Hoofddrift, wat ze ook zij, bemanteld of bestreden,
De Hoofddrift speelt altijd den meester op de Reden.
Verneem de waarheid des: De Hemel, die ze zendt,
Stiert de onderscheiden drift naar onderscheiden end.
Natuur verwekt één goed uit wederstrevig woelen;
Ook 't onze loopt steeds saam in 't algemeen bedoelen.
Dit is Christlijk en waar. - Men zie hem ook in 't zelfde werk, Ep. IV, vs. 170; maar men moet het niet te verr' trekken, om niet in de verdorven beginsels van Mandeville te vallen, die in zijn Werk, getyteld de Fabel van de Byen, bewijzen wil, ‘dat Zedelijke deugd de uitvinding van Bedriegeren, en Christelijke deugd een misleiding van Dwazen is; maar dat de ondeugd noodzakelijk is en alleen strekt om de Maatschappy bloeiend en gelukkig te maken.’ - Dit mag ons herinneren aan eene Dichterlijke plaats uit Otways Venetië gered, I Bedrijf.
jaffier.
‘I'm thinking, how that damned starving quality,
Call'd honesty, got footing in the world.
pierre.
Why! powerfull villainy first set it up,
For its own ease and safety. Honest men
Are the soft easy cushions on which knaves
Repose and fatten. Were alle mankind villains,
They'd starve each other; lawyers would want practice,
Cut-throats reward; each man would cut his brother
Himself: none would be paid or hang'd for murder.
Honesty! 't Was a cheat invented first
To bind the hands of bold deserving rogues,
That fools and cowards might sit safe in power,
And lord it, uncontroll'd, above their betters.’
giaffiero.
Ik denk daar, waar dat dom, dat mager, hongrend ding,
Dat m' Eerlijkheid benoemt, zijn aanzien door ontfing?
pietro.
't Was schalkte en boosheid, Vriend, die menschen dit beduidden
Tot eigen veilig- en gerustheid. Brave luiden
Zijn zachte kussentjens, waar op de booswicht slaapt
In onbezorgde rust, en weelde en wellust raapt.
Waar heel het menschdom snood, men moest van honger sterven;
De balie zou praktijk, de bravo nering derven;
| |||||||
[pagina 454]
| |||||||
Een ieder holp zijn' buur met eigen handen voort.
Geen mensch won geld of galg met duurbetaalden moord.
Ja, Eerlijkheid! zy dient om elk de hand te binden,
Dat lafaarts zich 't gezag op braven onderwinden,
En dwaasheid op haar stoel den wijzer overbluff'.
| |||||||
Bladz. 39.Die niet uit schaamte, niet uit hoogmoeds wortel wast!
Hier achter volgen in Popes Handschrift de volgende achttien regels. Weder blijken van den lagen Hekeltrant waar hy altijd toe verviel als hy zich den teugel vierde, en vervuld met uitdrukkingen die schaamte aanjagen. Ik zal ze verzachten. How oft, with Passion, Virtue points her charms,
Then shines the hero, then the patriot warms.
Peleus's great son, or Brutus who had known,
Had Lucrece been a whore, or Helen none?
But Virtues opposite to make agree,
That, Reason, is thy task, and worthy thee.
Hard task, cries....and Reason weak.
- Make it a point, dear Marquis! or a pique,
Once, for a whim, persuade your self to pay
A debt to Reason, like a debt at play.
For right or wrong have mortals suffer'd more?
B...for his Prince, or....for his whore?
Whose selfdenials Nature must controul?
His, who would save a sixpence or his soul?
W...for his health, a Chartreux for his sin,
Contend they not, which soonest shall grow thin?
What we resolve, we can: but here's the fault,
We ne'er resolve to do the thing we ought!
Hoe dikwijls, dat de deugd in louter drift ontbrandt!
Dan schittert Heldenmoed, dan Zucht voor 't Vaderland.
Wie had van Peleus zoon, van Brutus ooit geweten,
Had zich Lucretia, Heleen zich niet vergeten?
Maar deugden, saam in strijd, te stemmen tot akkoord,
Dit, Reden, is u waard, en wat tot u behoort.
- ‘Een harde taak (roept Dick) voor onze zwakke Reden!’
- Denk, 't is een point, Marquis, een piek, en wees te vreden.
Verbeeld u, om den grap, het is een spelersschuld,
Die Reden van u eischt dat gy betalen zult.
Waar lijdt men meerder voor? Voor Recht, of roekloos hollen?
De brave voor zijn' Vorst? de Lichtmis voor zijn snollen?
Wiens zelfverzaking doet Natuur en 't hart geweld?
Die ziet op 't zielsbehoud, of op een handvol geld?
| |||||||
[pagina 455]
| |||||||
Bill om gezond te zijn, een Munnik om zijn zonden,
Vermaagren zich om strijd, terwijl zy eten konden.
Besluit men slechts, men kan: maar, hier is 't dat het schort,
Nooit wil men wat men moest, maar waar de drift toe port.
Ik vraag, of dit verzen zijn die in een ernstig, ik zwijg deftig, Leerdicht passen? Echter passen zy in dit Dichtstuk, naar des Auteurs begrip. En of hy ze daar naderhand op den raad van zijne Vrienden uitgeschoten, en er hier en daar eenige in hooger stijl in gezet heeft, hy heeft nooit daar meê den geest en algemeenen toon van het Dichtstuk kunnen veranderen; en het blijkt dus, zelfs voor den genen die over den stijl van 't Oorspronklijk niet oordeelen kan, dat het verre af is, van 't geen, waar men 't voor gewoon is te houden. | |||||||
Bladz. 40.In overgang gelijk aan dien der kunsttafreelen, As in some well-wrought picture light and shade:
Dit is al wat Pope daar van zegt. Is dit Poëzy? Wie kan dat zoo dulden of overbrengen? - Men hoore Ovidius (Metam. VI, v. 63.) ‘Qualis ab imbre solet percussus solibus arcus
Inficere ingenti longum curvamine coelum:
In quo diversi niteant cum mille colores,
Transitus ipse tamen spectantia lumina fallit;
Usque adeo quod tangit, idem est, tamen ultima distant.
Als in de regenwolk, waarin het zonlicht sluit,
De boog, wiens krommende arm de gantsche kim omsluit;
Waar, in den flikkerzoom der saamgepaarde kleuren,
De smeltende overgang zich nergens na laat speuren;
Maar stervend zich verliest, en rand noch scheiding maakt;
Verscheiden op zich-zelf, eenkleurig waar zy raakt.
Of, hooren wy Vader Vondel. ‘Gelijk de regenboog,
Beschenen van de zon, een lange streek daar boven
Plagh uit te steken, en voor 't hemelsch licht geschoven,
De schoone verwen mengt, en rijk en schoon schakeert,
En flaeu verdrijft, dat ons gezicht hier kracht ontbeert
Om te onderscheiden, waar de verwen ons verschynen,
En waerze, allengs verdunt, verflaeuwen en verdwynen.’
| |||||||
[pagina 456]
| |||||||
Dat Vondel uit gebrek van Natuurkunde, het percussum solibus kwalijk uitdrukt, is hem niet te misduiden. Maar het is Poëzy, en niet Popes laffe Proza in maat: Als licht en schaduw in een kunstrijk schildery.
of, wil men, - in een welbewerkt tafreel.
| |||||||
Bladz. 40.En dien zy siddren deed, voleindt met haar te omarmen.
Een nieuw voorbeeld van 't geen wy zoo even zeiden. Achter deze verzen volgen in den Eersten Druk deze twee, die men my wel verschoonen zal over te brengen: A cheat! a whore? who starts not at the name,
In all the Inns of court or Drury-lane?
En zoo op bladz. 41, schrijft hy: No Creature owns it (viz. Vice) in the first degree,
But thinks neighbour farther gone than he.
The col'nel swears the agent is a dog,
The scriv'ner vows th' attorney is a rogue,
Against the thief th' attorney loud inveighs,
For whose ten pound the country twenty pays,
The thief damns Judges and the knaves of state;
And dying, mourns small villains hang'd by great.
Geen stervling wil in zich haar hoogsten graad gelooven,
Maar denkt zijn' nagebuur hem eindloos verr' te boven.
De hopman sterft er op, de krijgsraad is een fiel;
De klerk verklaart zijn' baas een' booswicht in zijn ziel;
De dief is 't, waar en klerk en procureur op smalen,
Terwijl zy voor één pond er zeven doen betalen;
De dief vloekt rechterstoel en wat aan 't recht belangt,
En kermt, dat grooter boef de kleiner boeven hangt.
| |||||||
[pagina 457]
| |||||||
Bladz. 41.Des menschdoms rust en roem, en al ons heil met één.
Hutcheson, in zijne Metaphysicae Synopsis c. 2, doet daar ook de deugd op rusten: Locus esse debuit praeclaris animi virtutibus ubi se exerceant. Excluderetur enim commiseratio, beneficentia, patientia, ect. si nulla esset imbecillitas. Het schijnt gemodelleerd op de schoone Les van Epictetus, in Enchirid. Waar hy ons leert, in al wat ons voorkoomt, niets anders te zien dan een voorwerp ter oefening van de eene of andere deugd. ‘Ziet ge eene schoone aanloklijke Vrouw; denk, hier kan ik onthouding en kuischheid oefenen. Wordt ge verongelijkt; denk, hier heb ik lijdzaamheid te baat,’ enz. - Zoo zeide ik aan mijne Leerlingen in de Schilderkunst: Ziet niets, of maakt er een voorwerp van, voor de kunst, waar ge u op toelegt. De plooi van dat kleed leert u 't natuurlijk kontrast in de stelling der leden waarnemen; deze druiftros de groeping der beelden, of de eenheid van het licht in eene Ordonnantie. Maar ik was toch niet dwaas genoeg, om het om te keeren, en te zeggen dat kleed plooit dus, en dat licht valt zoo, op dat we daar uit kontrast of groeping zullen leeren. Chrysippus by A. Gellius zegt: Nullum adeo contrarium sine contrario altero. Quo enim pacto justitiae sensus esse posset, nisi essent injuriae? Hy mocht er byvoegen: Unde sapientiae sensus, nisi ego desiperem? Unde illaesam malam cognoscerem nisi essent alapae?’ Zijn deugden volkomenheden, zoo bestaan zy zonder tegenstelling. En wat zal ons dan de Hemel zijn, zonder ondeugden, dwaasheden, of oorvijgen? | |||||||
Bladz. 43.Zie dan de zelfde stof, van levenskracht doordrongen.
Shaftesbury, the Moralists, pag. 130. - Pope plondert dezen Schrijver nog al dikwijls, en zelfs nu en dan byna woordelijk, 't geen wy echter slechts zelden opteekenen. Warton maakt de aanmerking, ‘dat, na zoo veel van dezen Schrijver ontleend te hebben, Pope hem zoo niet had behooren ten toon te stellen als hy in het Vierde Boek zijner Dunciade gedaan heeft.’ - Maar dan had Pope, Pope niet moeten zijn. Hier verklaart zijn beginsel van de Heerschende drift alles. | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
onoplosbare zwarigheden. De mensch, inderdaad, is het hoofd van dit benedendeel der schepping, en het mag bestemd zijn om volstrekt onder zijne heerschappij te staan. Maar dat alles onmiddelijk tot zijn byzonder nut strekke; dit te bewijzen is, dunkt my, noch licht noch noodzaaklijk. Het een dient blijkbaar tot voedsel en behulp van het ander, in wezens, wier bezieling veellicht noodig is om hun maaksel tot dat eind te bereiden en te onderhouden, en die tevens gelukkig zijn in de bewustheid van hun eigen bestaan. Het is waarschijnlijk, dat zy bestemd zijn om over en weder elkander te baten. Ja, de mensch-zelf brengt toe tot het geluk en verbetert den staat der redenlooze dieren in verscheiden opzichten; als, door den grond vruchtbaar te maken en te verbeteren, door de Jaargetijden waar te nemen, door hen te beschermen en te verzorgen, waar zy onbekwaam zijn het voor zichzelven te doen.’ Dus Dr. Law in zijne Commentary op Kings Oorsprong des kwaads. | |||||||
Bladz. 44.Ach, daar de stervling roemt: 't is al voor my geschapen,
De Wijze in tegendeel zegt: ‘De Heer heeft alles gewrocht om zijnszelfs wille.’ Spreuken XVI, 4. | |||||||
Bladz. 44.De mensch die my verzorgt, is slechts voor my gemaakt.
Hier achter volgt in de eerste Drukken: What care to tend, to lodge, to cram, to treat him?
All this he knew; but not that 't was to eat him.
As far as goose could judge, he reason'd right,
But as to man, mistook the matter quite.
Wat zorg voor mijn gemak, mijn leger, en mijn eten.
Ja wel; maar mocht zy 't doel van die verzorging weten!
Zy oordeelt als een gans, en dan, tot zoo verr' recht:
Maar, wat den mensch betreft, zy vat zijn meening slecht.
| |||||||
Bladz. 44.Zoo deerlijk is de geest van 't redenspoor vervallen,
Shaftesbury op nieuw, Vol. II. pag. 196. | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
ont que nous n'avons pas. Elles n'ont point nos espérances, mais elles n'ont pas nos craintes; elles subissent comme nous la mort, mais c'est sans la connaître. La plupart même se conservent mieux que nous, et ne font pas un si mauvais usage de leurs passions. | |||||||
Bladz. 46.Wat leert de Burgerschap zoo wel van bosch als heiden enz.
Dit gedeelte tot het eind van bladz. 71, wordt in Engeland voor het schoonste van het gantsche Dichtstuk gehouden. Hoe veel, ondertusschen, ontbreekt er in gevoel, gedachte, en uitdrukking aan! | |||||||
Bladz. 46.Wie doet de spin haar net met zoo veel juistheid weven? Who made the spider parallels design,
Sure as De-moivre, without rule or line?
Wie voelt het belachlijke van deze regels niet? | |||||||
Bladz. 46.Wie de eibers, door 't Heelal, in onbekende hoeken,
Ik hoop, dat, hoe onkundig men, deze laatste twintig jaren, in ons Hollandsch geworden is, men echter het woord Eiber nog verstaan zal. Het is eene samentrekking uit Adebaar, waar uit het belachlijk klinkend Ooievaar verbasterd is. Wanneer ik zeg, dat Adebaar Friesch is, zal men de eigenlijke beteekenis des woords licht verstaan. | |||||||
Bladz. 47.Geloof niet, dat de staat, dien wy Natuurstaat heeten, enz.
En zie daar het geen spruit uit den erbarmelijken toestand van het pasgeboren kind, dat, als Lucretius zegt (V, vs. 223): ‘Ut saevis projectus ab undis
Navita, nudus humi jacet, infans, indigus omni
Vitali auxilio, cum primum in luminis oras
Nixibus ex alvo matris natura profudit,
Vagituque locum lugubri complet, ut aequum est
Cui tantum in vita restat transire malorum.’
| |||||||
[pagina 460]
| |||||||
Het ligt (als, door de golf op 't woeste strand gebraakt,
De Zeeman) reddingloos ter aarde, spraakloos, naakt,
Van alle levensbaat en levenshulp verstoken,
Uit 's moeders ingewand het daglicht ingebroken,
En vult wat om hem is met aaklig noodgeschrei,
Als kende 't, hoe veel leeds dit leven hem berei'.
Uit dezen jammerlijken toestand en den langen duur daar van koomt de opvoeding, de verknochtheid van Ouders en kinderen, Echtgenooten en geslachten, en het heil der menschlijke maatschappy, onlochenbaar voort. Daar is in de Moralists van Shaftesbury eene schoone plaats hier over (pag. 201), die veellicht Pope zich ten nutte gemaakt heeft. Onder anderen vraagt hy: ‘Verbindt deze volslagen en langdurige ontblootheid van alle mooglijkheid om zich te helpen of te bestaan den mensch niet aan gezelligheid, en dwingt zij hem niet te erkennen, dat hy opzettelijk en door bestemming, en niet toevalliger wijze, redelijk en gezellig gevormd is?’ enz. | |||||||
Bladz. 48.Ontheilig niet dien naam by Wilden, by Barbaren, Die in het diepst verval door Blink- en Steenberg waren, enz.
Men begrijpt licht (vertrouw ik) dat de uitbreiding, of liever naauwer beperking van 't geen Natuurstaat is, in deze 18 of 20 verzen, niet aan Pope behoort. - Behoef ik aan te merken dat Blinken Steengebergte een Bergketen in het Noordwesten van Noordamerika is, tusschen den Mackensievloed en het Lawrensmeer, waar verscheiden wilde stammen van Indianen rondzwerven? | |||||||
Bladz. 48.Vereenigden in u wat zelfgehechtheid kliefde:
Zelfgehechtheid. Egoïsmus, zoo men 't gewoonlijk noemt. | |||||||
Bladz. 49.Ga, zegt zy, neem en les en voorbeeld aan 't gediert!
Men heeft deze Persoonsverbeelding der Natuur zeer geroemd en met die by Lucretius vergeleken (Lib. III): ‘Quid tibi tantopere est, mortalis, quod nimis aegris
Luctibus, indulges, quid mortem congemis ac fles?’ etc.
Ik heb geen' Lncretius by de hand, en ken de plaats niet verder van buiten. 't Ware anders onmooglijk haar niet uit te schrijven en zoo | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
warm over te brengen. - Men moet echter bekennen, dat de Natuur by den Romeinschen Dichter haar karakter beter bewaart. Immers by Pope speelt zy de Redenaresse, en ontsteelt Pope een deel van zijn hekelzucht, dat zy voor zich neemt. Of liever, de Natuur is by hem een bloot momaangezigt, waarachter Pope in zijne natuurlijke geestgesteltenis en in zijnen gewoonlijken toon voortgaat. - En dit heet Dichter, groot Dichter zijn? | |||||||
Bladz. 49.Der mieren vrijstaat, en der bijen koninkrijk:
Die, hoofdloos en vereend in Staatsgemeenschap leven,
En echter blijk van orde, en rust, en welvaart geven:
Deze, aan den koningsstaf onwankelbaar gehecht,
Haar vrijheid zeker zijn, haar eigendom en recht:
Milton in zijn Paradise lost (Book VII vs. 484): ‘The parsimonious emmet, provident
Of future; in small room large heart inclos'd.
Pattern of just equality perhaps
Hereafter, join'd in her popular tribes
Of commonalty. Swarming next appear'd
The female bee, that feeds her husband drone
Deliciously, and builds her waxen cells
With honey stor'd’ -
Parcival Grandmaison in zijne Amours Epiques, drukt dit dus uit, en dit heet by de Franschen, overbrengen. ‘Mais comment t'oublier, fourmi, sage économe,
Qui par l'intelligence es rivale de l'homme;
Dans le corps plus petit cache un aussi grand coeur;
Qui conspires toujours par le commun bonheur,
Et d'une république, au bon ordre fidêle,
Offres peut-être aux yeux le plus parfait modèle.
La monarchique abeillc observe d'autres lois;
Elle combat et meurt en défendant ses rois;
Leur bâtit des palais, et sans cesse depose
En des cellules d'or le miel qu'elle compose.
Ten minste, is het niet getrouw overgebracht, het is niet verslimmerd! Doch men ziet dat de Vertaler Pope in 't oog heeft gehad; zoodanig, dat men uit de Fransche verzen zou denken dat dees Milton had gevolgd. | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
The neighbours leagu'd to guard their common spot;
And Love was Nature's dictate, Murder, not.
For want alone each animal contends;
Tygers with Tygers, that remov'd, are friends.
Plan Nature's wants the common mother crown'd,
She pour'd her acorns, herbs, and streams around
No treasure then for rapine to invade;
What need to fight for sunshine or for shade?
And half the cause of contest was remov'd,
When beauty could be kind to all who lov'd.
Geburen spanden saam tot grond en akkerweer.
Natuur schreef liefde voor, en geen bevelen meer;
Geen moord, geen vijandschap. Wat ademt strijdt om voeder:
De tijger, heeft hy dit, toont zich den tijger broeder.
De vruchtbre moeder, Aard, gaf Nooddruft wat zy vroeg,
Schonk eikels, moes, en born, en dit was elk genoeg.
Geen schat trok roof, of diefte, of deed zijn glans benijden.
Om koelte of zonneschijn behoeft men niet te strijden.
De halve bron verviel waar tweedracht uit verrees,
Als schoonheid al wie minde een zelfde min bewees.
Dit laatste is aanmerklijk. Tot den gelukkigsten Natuurstaat behoorde dan ook de promiscua Venus? ô Pope! ô Filozofie! Doch veellicht kan hy 't anders gemeend hebben. Hy is dikwijls, en ook hier, dubbelzinnig. | |||||||
Bladz. 50.Hy spreekt: het voedzaam graan rijst zwellende uit de voor,
En de aadlaar ploft ter neêr van uit het hemelspoor;
Des afgronds ingewand ontscheurt zich aan het duister;
Het vuur wordt dienstbaar; en de vloed ontfangt zijn kluister:
Deze vier verzen van Popes text worden in Engeland altijd hooglijk geroemd. Echter heeft men my altijd moeten bekennen, dat zy ontbloot zyn van die amoeniteit die het onderwerp hier eischte, en dat zy door den vollen mond dien zy vorderen, in het bombast vallen, dat nergens minder dan hier te pas kwam. Het denkbeeld daargelaten, dat goed te maken was, zoo het in andere (en zachtere) woorden en klanken vervat ware, wat is hier die opstapeling van o en o zonder eind, anders dan onlijdlijk, daar het van den groei der granen gebruikt wordt: He frOm the wOnd'ring fUrrOw cAll'd the fOOd?
| |||||||
[pagina 463]
| |||||||
Zoo men voor wond'ring een ander (zacht) woord zet, het zal aanstonds beter zijn. Ik herinner my, eens een Couplet van Van Haren veranderd te hebben, waarin na mijne verandering alle de lange sylben de oe inhielden. 't Gaf het gebulk van een koe, en deed my lachen toen ik 't overlas. Zulke dingen kunnen ontglippen, als men lang aan een regel schaaft en likt, maar de herlezing ontdekt ze toch, zoo men eenige oplettendheid heeft. | |||||||
Bladz. 50.Wien de onverbroken leer van Voor- op Nageslacht enz.
Eene zeer kleine verandering hier gemaakt, brengt veel onderscheid voort in den zin dezer verzen. Dat opklimmen van den mensch tot den Schepper, zonder de hulp der Overlevering van eene eerste Openbaring, is niets, en het alternatif van Pope (Or plain tradition &c.) maakt de zaak valsch. Ik wil verder geene aanmerking op deze plaats maken, mits men ze cum grano salis, zoo men plach te zeggen, opvatte. | |||||||
Bladz. 51.Quand les sauvages de la Louïsiane veulent avoir le fruit, ils coupent l'arbre au pied et cueillent le fruit. Voilà le Gouvernement despotique! - ‘Een gevoelen, den vrijen adem van Demosthenes, en een beeld, den geest van Homerus waardig! (Dus zegt Warton.) 't Is het 13de Hoofdstuk van l'Esprit des Lois, en in deze weinige woorden bestaat dat, geheel. Wee over Vrijheid en Wetenschap, waar dit edel en oorspronklijk werk verboden is!’ - Zie daar den Engelschman. Iets ten nadeele van het Despotismus gezegd, en dan onder dat woord de Monarchie verstaan! ‘ô Dat's Goddelijk! dien man dragen wy op de schonders de stad rond!’ - Ik heb zulke kluchten gezien. Intusschen, 't is de aart van het Despotismus niet, maar van alle slechte regeering. Integendeel brengt het eigendom zorg meê voor 't behoud van den eigendom; maar het slechte gouvernement brengt meê, heersch- en roofzucht voor dat korte oogenblik te voldoen, dat men op 't kussen zit. Vraagt men ook voorbeelden? Ik geloof het niet. - Geen Despoot, zeker van zijn' throon, heeft ooit zijn Volk uitgeput, en den boom omgehouwen, waar hy en zijn nageslacht van leven moest; maar alle slechte Regenten of Onderregenten in Monarchien, in Republyken, wat plaats zy bekleeden, doen dit, om dat zy by 't oogenbliklijk genot belang hebben, op geen during van gezag rekening maken, en niet zoo veel by de toekomst meenen te kunnen verliezen, als zy in 't oogenblik winnen. | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
Het zal vrij onverschillig zijn voor een Land of de dwaze hersenschimmen van Montesquien verboden zijn dan niet. Maar ik durf op mijne beurt wee roepen over 't Land waar de onzin, de sofismen, de historische valschheden by menigte, van dien zoo onkundigen als woeligen, en zoo lichtgeloovigen als onwetenden schrijver voor orakelen gaan. Ja, in dat land wee over Vrijheid en kennis! over wetenschap, goeden smaak, geleerdheid, en Staatsrecht! Doch hier van wel eens nader! | |||||||
Bladz. 53.De dwaze twiste of zwoege om 't beste Staatsbewind;
Niet het best bemind, zegt Pope; maar het best. Hier over is veel getwist. Ruffheads aanmerking is blote Logomachie. - In Hoogleeraar Kluits Staatsregeling vind ik deze plaats: (IV Deel bl. 8.) ‘Het is een vrij algemeen aangenomen Waarheid, dat niet de vorm van Regeering, maar de persoon of personen die regeeren tot de welvaart eener maatschappy het meeste toebrengen; of gelijk het de heer Heyne (by J. Meerman, Vergelijk der Gemeenebesten, Deel I, bladz. 231) uitdrukt, dat de ware Vrijheid van een Volk nog meer in het bestuur dan in de staatsregeling waaronder het leeft, te zoeken zij. Men voege er by, zelfs niet eens in de personen die bestieren, maar in de goede raadslagen die zy nemen.’ Dit is zeker gezond gedacht, en het wettigt Pope. Echter is 't zeker, dat, by voorbeeld, eene Regeeringsvorm waarin alles altijd erger wordt zonder mooglijkheid van herstel of verbetering, als in een zoogenoemd Gemeenebest, van wat soort ook, niet voor te trekken is voor eene zulke, waar in ten minste de afwisseling van slimmer en beter gelijke kans heeft. Men zie de Verklaring by Tacitus, Hist. IV, 74, en by Bayle, art. Louis XI, Note L. - Mijn' Lierzang de Alleenheersching, in 1785 of 1786 gedrukt, wil ik hier zoo min aanhalen als Davids laatste woorden, II Samuel XXIII. | |||||||
Bladz. 54.Geluk! ô einde en doel van ons geheel bestaan,
Van dezen aanhef heb ik reeds elders eene Parafrase gegeven. In mijne Mengelpoezy naamlijk, by de Wed. Doll. Het zal noodeloos zijn hier aan te voeren, hoe geheel anders hy in Popes handschrift staat. In een zijner Brieven aan Mr. Allen wil Pope het denkbeeld verklaren van 't geen hy voor geluk houdt. To be at ease (zegt hy) is the greatest of happiness (at ease, I mean, both of mind and body), but to be idle is the greatest unhappiness, | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
both to the one and the other. Pope behoort dan tot de Filosofen van vs. 8 op bladz. 55 [bladz. 54 vs. 25], die hy echter berispt; en, het zij hy eene Definitie meende te geven, het zij een eenvoudig problematiek begrip van hem-zelven, hy maakt ons niet wijzer. Trouwens, dit was een' Wijsgeer, als hy, ook niet te vergen. Verder zegt hy, (zie bladz. 55, vs. 21) [bladz. 55 vs. 5] daar is niet meer noodig dan by 't wel meenen, wel te denken. Dit, zeker, rekent hy eene kleinigheid! Aequum mî animum ipse parabo, zegt Horatius. (Epist. 1, 18.) met de zelfde Stoïsche trotschheid en inbeelding. | |||||||
Bladz. 55.Druischt tegen 't goed verstand en 's Hoogsten goedheid aan.
In Popes Handschrift volgt hier: Say not: ‘Heav'n's here profuse, there poorly saves,
And for one monarch makes a thousand slaves.’
You'll find when causes and their ends are known,
'T was for those thousand Heav'n has made that one.
Scheld de Almacht kwistig noch bekrompen in haar gaven,
Zoo ze één' Monarch verwekt en duizenden van slaven.
't Zal blijken zoo men 't doel en de uitkomst gadeslaat,
Dat voor dees duizenden die eenige bestaat.
| |||||||
Bladz. 56.Geen God kon 't doen bestaan in bloot toevallig goed.
Hier achter heeft Popes Handschrift weêr zes andere verzen. The peace of mind alone is at a stay;
The rest mad fortune gives or takes away.
All other bliss by accidents debarr'd;
But Virtue's in the instant, a reward;
In hardest trials operates the best,
And more is relish'd as the more distrest.
De rust der ziel alleen is door geen Lot te ontvreemen.
Het ovrig mag Fortuin en geven en hernemen.
Alle ander heil verdwijnt door bloot toevallig kwaad;
Maar Deugd is altijd loou, zoo dra, zoo lang zy staat.
Beproeving staaft haar kracht, hoe heviger hoe vaster;
En troostrijkst, als men 't felst haar onderdrukk' en laster'.
| |||||||
[pagina 466]
| |||||||
Bladz. 56.'t Gevoel van braaf te zijn, zie daar het geen hem faalt!
Hier achter, weder twee regels in het Handschrift, sedert uitgelaten. Let sober Moralists correct their speech:
No bad man happy: he is great or rich.
De Wijze wacht' zijn tong van roekloos uit te spatten!
Geen snoode heeft geluk: hy heeft slechts rang, of schatten.
| |||||||
Bladz. 57.Die, Fredrik, u zoo vroeg deed bukken voor den slag?
Prins Willem George Frederik van Oranje. Wiens Broeder in vs. 18 [vs. 15] gedacht wordt; gelijk vs. 22 [vs. 19] op den laatst overleden' Hertog van Brunswijk slaat; in wiens Hofplaats, onder 't genot van zijne weldaden en die van den Erfprins van Oranje ik dit schreef. De weldadigheden van gemelden Hertog aan my en zoo velen Fransche en Hollandsche Uitgewekenen, die met my leden, zijn ontelbaar en openbaar: die van den evengenoemden Heere Erfprins schitteren niet minder, door den sluier zelfs dien de allerbeminlijkste zedigheid daar steeds over wierp, en zullen ten jongsten dage tegen hen getuigen, wier zielsgevoelens aan den wendenden wind des Gevals, en 't veranderlijk tij van het Lot, gehoorzamen. | |||||||
Bladz. 57.Waar, waarom, in een lucht, bevrucht met pest en moord, Zet één Godvruchtige zijn weldaân strafloos voort?
In de pest van Marseille 1720; wanneer etlijke Geestelijken die er in dat jammer, terwijl de stad ledig liep, met echten Christenmoed, liefde, en ijver, van alle kant toegevloeid, den van alles verlaten' kranken, troost, hulp, oppassing, geneesmiddelen, gebeden, en begraving toedienden; by al 't welk zy wonderdadig gespaard bleven. Die van hun nog overgebleven waren, zijn in de Fransche beroeringen, erbarmlijk en Godslasterlijk vermoord geworden. | |||||||
Bladz. 57.Men mag, op d'eigen' grond, van de Almacht zich beklagen, | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
Zie den Eersten Zang, bladz. 12, vs 3 en 18, [bladz. 28 vs. 29 en bladz. 29 vs. 8] en onze Aanmerking daar op. | |||||||
Bladz. 58.Een rotsklomp rukt zich los; wie zal in 't nederstorten enz.
Ik beken dat ik Pope hier heb moeten naspringen, want of ik versta hem niet, of hy hinkt op onvaste krukken.
Or partial ill is universal good;
Or Change admits, or Nature lets it fall,
Short, and but rare, till Man improv'd it all.
De Vertalers haspelen deerlijk met deze plaats. De een maakt van Change een Noodlot (fatalité zegt St. Simon): de ander zet over: ou tout changement en est susceptible. Zeker echter is het, dat de Constructie duidelijk zegt; of dat byzonder kwaad laat verandering toe: dat is, het is te verhelpen. Maar dit rechtvaardigt het niet; in tegendeel, het weêrspreekt de rechtvaardiging. Of moet het zijn: de verandering die in de orde der zaken gekomen is, rrengt het voort; gelijk in den I Zang. The exceptions few, some change since all began.
het zij dan dat hy denke op de verandering door 's menschen val (die echter van zijn Systema is uitgesloten), of op een verloop in 't samenstel des Heelals (waar van hy anders nogthands geenerlei wenk geeft). Het Nature lets it fall, zal wel het Nature deviates van den Eersten Zang zijn. Maar Bolingbrokes gedachten, door Popes hersens en pen heengevloten, en dan veellicht ook hier (wat weet men 't) door Warburton of een' ander, veranderd, is daar wel de consequentie in te vinden, waar wy hier naar zoeken? Het schijnt wel van neen. | |||||||
Bladz. 58.Dat juist een booswicht koom, wien 't neêrvalle op den kop?
Dat Pope hier een' zekeren booswicht by name noemt, verstaat zich: dat kon niet anders. Boileau had ook zulk eene gelegenheid niet laten ontglippen. Ik heb hier een twaalftal van verzen ingevoegd, die 't my voorkwam, dat om de zaak aftedoen, noodig waren. De blijkbaarheid van Gods byzondere Voorzienigheid geloove ik hier van het uiterst gewicht, en het allerbevredigendst voor het hart te zijn. | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
Bladz. 58.Wat u belooning strekt, waar mij een wreede straf.
Hier achter volgt in eenige uitgaven: Give each a system, all must be at strife;
What diff'rent systems for a man and wife!
In kracht en nadruk: Ja, maak het eens van pas naar ieders waan en grillen,
Toch zal de man en 't wijf, onfeilbaar, wijd verschillen!
De Uitgever, die dit aanvoert, voegt er by: ‘De spotterny was scherp, maar misplaatst, en is daarom verworpen.’ - Te recht, zoo als men 't verstand gehad heeft, de meeste trekken van hekelary weg te nemen of aanmerklijk te verzachten. Daargelaten (echter) die scherpte! my althands dunkt dat van zulke afgebruikte stilets de punt lang verstompt is. De Sexe, het Huwlijk, en de Godsdienst! Ja, daar trekken op te doen, is een heerlijk en roemrijk onderwinden: daar wordt men nooit moê van. - Maar wee het hart dat er zich in verlustigt! Ik herinner my hier by, de plaats van Statius (op welke Pope misschien gedacht heeft): hy was een liefhebber van dezen Dichter: (Theb. Lib. X.) - Rara est hoe posse facultas
Placatumque Jovem, dextrâ Junone, mereri.
Men zou kunnen vragen, zijn er dan volstrekt geene braven waarover geen geschil is? Zoo ja; dan lost het bewijs niets op, en de zwarigheid blijft. Zoo neen; dan is er geen der wareld kenbaar onderscheid tusschen den goede en kwade; en dit (ik, voor my, kon het licht toegeven, die nog zeer ouderwetsch denke) zal men toch niet willen. | |||||||
Bladz. 58.Dees Wareld is gemaakt voor Cezar. 't Mag zoo wezen!
Aanhaling uit Catoos Alleenspraak in Addisons Treurspel van dien naam. De plaats luidt even zoo in de Vertaling van Angelkot, by ons ten Tooneele gevoerd. | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
Ja, zeg my, welk een loon behelst dit nietig leven,
Om aan een vorschend hoofd of eerlijk hart te geven?
| |||||||
Bladz. 60.Wien geeft de Rijkdom eer, vertrouwen, of genoegen,
Hier vangt een stuksgewijs voorgesteld bewijs aan, dat geen uiterlijke Lotbedeeling gelukkig kan maken dan den brave. Zeer goed; maar, hoe waar, niet genoeg. Hy moest nog bewijzen, dat de deugd alleen, without externals whatever, gelukkig maakt, en dat Kallimachus ongelijk heeft met zijn bede aan Jupiter: Δίδου δ᾽ἀρετήν τ᾽ ἄφενός τε,
Οὐδ᾽ ἀρετῆς ἄτερ, ὀλβος ἐπίσταται ἄνδρας ἀέξειν,
Οὐδ᾽ ἀρετὴ, ἀφενοῖο, δίδου δ᾽ ἀρετήν τε καὶ ὄλβον.
Hymn. ad Jovem, in fin. Geef, Vader Jupiter, geef deugd en tevens heil!
Geen welvaart maakt geluk, van ware deugd gescheiden;
Geen deugd, waar welvaart faalt. Geef, Godheid, geef ons beiden!
| |||||||
Bladz. 60.Gegronder is de roem op luister van geslacht,
Ik zal hier de lezing van Popes Handschrift niet aanvoeren, die schandelijk laag en om te lagchen is. Men heeft op de coach and six van hier boven, en lager op het Yet ne'er looks forward farther than his nose,
zeer ernstige aanmerkingen gemaakt, en zeer kwalijk geduid, ‘dat hy (ik gebruik hier de woorden van Warton) een werk van zoo ernstigen ja gestrengen aart, een werk, bestemd ter verklaring van het allergewichtigst onderwerp dat 's menschen geest bezig kan houden, met zulke walglijke streken van lichtzinnigheid, van hekel- en spotzucht onteert, en bezwalkt.’ Maar al Popes schriften zijn vol van zulke disparates, zoo men zijne eerste slechts uitzondert, by welke zijn karakter nog niet ontwikkeld was. Hij was verkleefd aan het bijtende niet alleen, maar aan 't lage, 't morsige, en onhebbelijke; en, verhief hy zich daar boven, hy viel er telken male op het onver- | |||||||
[pagina 470]
| |||||||
wachtste weêr in. Dit hebben er zoo velen voor my opgemerkt, dat ik er hier geen bewijs van behoef by te brengen. 't Spreekt stilzwijgende, dat ik my hier zelfs aan den verbeterden text der Uitgaven niet volkomen gehouden heb. De scoundrels, de fools, de sots, de cowards, de whores, maken ook daar als gewoonlijk een groot figuur, en in het geheel....Maar genoeg! | |||||||
Bladz. 60.Van Pellaas Waaghals af tot dien van Narwaas velden.
Men zal toch wel begrijpen, dat Pellaas Waaghals, Alexander de Groote en die van Narwaas Velden Koning Karel de Twaalfde van Zweden is? Zoo niet, het is gezegd. By Pope heeten zij madmen, zinneloozen. - Het staat iemand als Pope even wel, deze twee Helden, of hier na den grooten Marlborough, die nooit een' slag verloor en nooit een poging miste, (gelijk Frederik de Tweede van hem zeide) te beschimpen! Eenige regels later merkt Ruffhead aan, dat Pope (mag ik het dus uitdrukken) zich recht te goed doet zoo dikwijls hy zijn hekelpen tegen Machiavellistische Staatkunde scherpt. Hy had beter gedaan te zeggen: zoo dikwijls hy zijn nijdig gestel bot vieren kon; en dit was, 1o. in de Letteren, tegen de lieden, die hy geloofde te overmogen, en 2o. in Staatszaken tegen de Hofparty; en voorts tegen al wat Koning of Staatsman was. Hier koomt alles op neêr. Ik vergat er schier nog een punt by te voegen, t.w. in de wetenschappen, tegen die wetenschap waar hy (met al zijne aanmatiging by al zyn onwetendheid) zich onkundig in bekennen moest. Als, by voorbeeld, zoo hy ze noemt, de zotte Wiskunde, te zot om te binden. Men zie zijne Dunciade IV Boek, vs. 31. | |||||||
Bladz. 61.ô Ydelheid des roems, waar in wy ons verhullen!
Pope is hier bezig de ijdelheid van den roem recht ijverig af te schilderen, en zekerlijk gants niet verwerpelijk. Maar zie! eensklaps komt de aap uit den mouw: All fame is foreign, but of true desert.
De glorie is ons vreemd, ten zij men haar verdien'.
Eilieve, bestaat zy dan minder in den adem van anderen, en houdt al wat hy in zestien verzen gezegd heeft daar door op? - 't Ware eens zoo, zijn plicht is hier, van alle uiterlijk goed aan te toonen dat het niet tot het geluk doet: dit heeft hy op zich genomen, | |||||||
[pagina 471]
| |||||||
't Kan aan de deugd geen loon, geen heil, geen wellust schenken;
en dit stoot hy dus om. Waarvan dit? En waarom hier onderscheid gemaakt tusschen wel en kwalijk verdienden roem, en niet tusschen wel en kwalijk verkregen eerteekenen enz. - Het is om dat Pope zelf een slaaf van de Roemzucht was, en van die zotte en alles goeds verwoestende drift verkwijnde en verteerde; waar van ook zijn ijverzucht, nijd, en onverzoenlijke haat op al wie met hem in eenig opzicht geleken kon worden? | |||||||
Bladz. 65.Gods liefde breidt van 't gansch zich uit op ieder deel;
Valsch is het, wijsgeerig valsch, dat Gods Liefde zou klimmen of afdalen. Gods liefde en wijsheid omvat alles in alle zijne deelen geheel en te gelijk. En daarom is 't ook valsch, dat God een Deel aan 't Geheel zon opofferen; waar van Pope vol is. - En even zoo is 't verkeerd, onze liefde by kringen uit te breiden, om eerst zich-zelven, dan zijn maagschap, dan zijne vrienden en naaste geburen, dan dagelijks of wekelijks een huis verder, een straat verder, een stad of dorp verder, en zoo, by voortgaande uitbreiding, zijn Vaderland, en voorts den dampkring, de maan, de andere planeten, en eindelijk de vaste sterren te leeren beminnen. Dit is zoo belachlijk als het dom is. De Liefde moet tot God opklimmen, Gods volmaaktheden met warmte omvatten en zich daar in verliezen; dan van God zich op al wat tot God behoort, alle redelijk, alle gevoelig schepsel, uitbreiden. Anders dan zoo, is er geene Liefde; of, die er is, is indien al geen schuldige zwakheid, eene bloote behoefte van een lijdend hart, dat zich ergens aan kleven wil, om dat het zijn nooddruft en ongenoegzaamheid diep gevoelt, en niet weet wat het vervullen of bevredigen kan. En die Liefde, wat Wijsgeerte geeft ons die? Kinderlijke onmacht en aanhanklijkheid, die het Christendom vordert, is het geen er den grond van maakt. Wat nu de zoo hoog geroemde gelijkenis betreft van de in één sluitende kringen die 't steentjen in 't water maakt; dit is ook Popes eigendom niet, maar ontleend goed. Men zie Silius Italicus (Pun. L. XIII. v. 24): ‘Sic ubi perrupit stagnantem calculus undam,
Exiguos format per prima volumina gyros;
Mox tremulum vibrans motu crescente liquorem,
Multiplicat crebros sinuati gurgitis orbes;
Donec postremo laxatis circulus oris
Contingat geminas patulo curvamine ripas.’
| |||||||
[pagina 472]
| |||||||
Men moet bekennen dat dit te veel naar de lamp ruikt, en weinig die uitstorting van den Dichterlijken geest vertoont, die alleen Poezy is. By Bartas heb ik de zelfde gelijkenis gevonden; my dunkt ook by nog een' Fransch dichter, dien ik my thands niet herinner; en zeer zeker ook, by een' onzer Hollandsche Poeeten. Maar mijn hoofd is te zwak om my de plaats te vertegenwoordigen. Shakespear heeft in zijnen Henry VI het zelfde denkbeeld op eene andere wijze en fraaier uitgedrukt, om dat er niets van dat gedwongene in is, wat Pope is bygebleven. ‘Glory is like a circle in the water,
Which never ceases to enlarge itsself,
Till, by broad spreading, it disperse to nought.’
Henry VI, First Part, Act. I. Sc. 2. De glorie is gelijk een cirkel in het water,
Die altijd zich in 't rond en meer en meer verspreidt,
Tot ze eindlijk gaat te niet, door hare onmeetlijkheid.
Het geen Shakespear hier van die uitbreiding der kringen zegt, is juist; en zelfs is het dit in toepassing op Popes voorwerp. Die Algemeene Liefde loopt op niet uit. Anders is het, als zy van God begint, en in God alles omvat; dan is zy wezendlijk, en dan-alleen. Pope was zeer opgeschikt met deze gelijkenis: hy heeft er nog tweemaal meê gepronkt. Eens in zijn Temple of Fame, v. 436; waar hy den Latijnschen Dichter stipt volgt: ‘As on the smooth expanse of crystal lakes,
The sinking stone at first a circle makes;
The trembling surface by the motion stirr'd,
Spreads in a second circle, then a third;
Wide and more wide the floating rings advance,
Fill all the watry plain, and to the margin dance.
Thus ev'ry voice,’ &c.
Gelijk op 't effen valk, doorbroken van zijn' val,
De steen een' cirkel maakt in 't staande vloedkristal,
Die straks door 't weemlend nat, van d' eersten schok aan 't beven,
Een' tweeden kring verwekt, van andren weêr omgeven,
En altijd meer en meer naar rondsom uitgestrekt,
Geheel de plasch vervult en beide de oevers lekt;
Zoo, enz.
En nogmaals in zijne Dunciade, II Boek, vs. 405. As what a Dutchman plumps into the lakes,
One circle first, and then a second makes: &c.
een plaats, der vertaling niet waardig. | |||||||
[pagina 473]
| |||||||
Men mocht vragen, waarom juist een steentjen, door een' Hollander in 't water geworpen? Het is, dat de Hollandsche matrozen, als zy werkloos op de Theems liggen, by stil weder zich wel vermaken met vlakke steentjes tegen de vlakte van 't water aan te keilen (zoo het heet), zoo, dat zy, 't water schuins treffende, daar van opgestuit worden. Dit zitten de Engelschen dan met groote verwondering aan te kijken, en bewonderen eene handigheid, die van gants anderen aart is, dan zy in het boxen betoonen. | |||||||
Bladz. 65.En de Almacht spiegelt zich in 't liefderijk gemoed.
Het stuk hier eindigende, sluit, in Popes Engelsch, met eene aanspraak van 26 verzen aan Bolingbroke, die schoon op verr' na niet de minsten, niets belangrijks voor den Nederlandschen Lezer behelzen, en voor hem die met dien Meceen van elders dan uit Popes schriften bekend is, door de hoogdravende Lof die zij inhouden, hoogst aanstotelijk zijn. | |||||||
[pagina 474]
| |||||||
verdraagt zich zekerlijk met het steeds versnellend afnemen aller zedelijke, verstandelijke, en lichaamlijke krachten zoo weinig, dat het een het ander om verr' werpt. Dit verval recht en naar eisch te beseffen, vordert een inzicht in de hooge Oudheid, voor weinigen bereikbaar, en waarvan de tegenwoordige staat der kennissen (hoe hoog men dien stelle) slechts eenige wenken toelaat. Echter moet het elk in het oog loopen, die zelfs maar het bloot lichaamlijke van het menschelijk geslacht en zijn woonplaats, de Aarde, in aanschouw neemt. Doch, daar onze Natie toch niet dan van Vreemden, en liefst uit Tijdschriften, leeren wil, verwijs ik haar, ten aanzien van het laatstgenoemde voorwerp, tot de Considérations van de la Métrierie in het Journal de Physique etc. Novembre 1813, en, ten aanzien van het eerste, tot de Geschichte der Gesundheit des Menschengeschlechts in het Journal der Practischen Heilkunde van Hufeland en Himly 1812, 1 st. bladz. 18 en volgende; in welke ik mijne denkbeelden wedergevonden heb. | |||||||
De drie zusterkunsten, bladz. 187.Het navolgend Dichtstuk was, op uitnoodiging van een voornaam Toonkunstenaar, vervaardigd, om in den Griekschen smaak, by wege van Reien en afwisselende Stemmen in Zangmaat gebracht en dus, ter gelegenheid eener voorkomende plechtigheid, uitgevoerd te worden; doch men vond de zwarigheden te menigvuldig. Ik geef het derhalve eenvoudig en als een doorgaand Dichtstuk, maar rekende dit vooraf te moeten aanmerken, om dat hierin de reden ligt van eenige schijnbare wederspraak in den inhoud, welke door de Muzikale verdeeling van het Stuk in zang- en andere stemmen weggenomen zou zijn. | |||||||
[pagina 475]
| |||||||
Boileau zegt ergens: D'un seul nom quelquefois le son dur ou bizarre
Rend un poème entier ou burlesque ou barbare.
Maar zulk een hatelijke naam als die van den grooten en doorgeleerden Calvyn by de tegenwoordige soort van verlichting, geworden is, zou immers by de heerschende wijsheid geheel een boekdeel doen vervloeken, waar hy in voorkwam. Oh! le plaisant projet d'un poète enfantin,
Qui parmi tant de noms iroit choisir Calvin!
Art poet. Chant. III.
| |||||||
Bladz. 207.Tot ijzer of tot lood is 't uiterst.
‘Haec enim nostra oratio multitudinis est auribus ac opinionibus accommodanda.’ Cicer. de Orat. II, 38. Een oud man spreekt ook nog gaarne gelijk men by zijne kindsheid deed. Thands weet men, dat het getal der metalen wel tot acht en twintig vermeerderd is, waar van twaalf sedert 1789 ontdekt zijn. Maar weinigen misschien van mijne Lezers kennen ze, al ware 't ook slechts by naam. | |||||||
Bladz. 207.Ik hou hem lijkewel een kloek en handig man.
Vers en uitdrukking van Cats, in mijn tijd in den gewonen omgangstijl zeer gebruiklijk. | |||||||
Bladz. 208.Onbesnoeid en zonder kunstbewerking.
Een kist met zekere speceryen, voor iemand geborgen en een tijd lang bewaard, werd ter plaatse waar ik my eenmaal bevond, (het was buiten 's lands) op de schaal in het zelfde gewicht te rug gegeven: maar men had er ettelijke ponden uitgenomen. De kunstbewerking had bestaan in haar op een zeer vochtige plaats te zetten. - Doch daar zijn er meer, en van verschillende soort. | |||||||
[pagina 476]
| |||||||
Γλαῦκ᾽ Ἐπικυδείδη, τὸ μὲν αὔτικα κερδἰον οὕτω,
Ὄρκῳ νικῆσαι, καὶ χρήματα ληΐσσασθαι·
Ὃμνυ· ἐπεὶ θάνατός γε καὶ ἔυορκον μένει ἄνδρα.
Ἀλλ᾽ ὅρκον πάϊς ὲσὶν ἀνώνυμος, οὐδ᾽ ἔπι χεῖρες,
Οὐδὲ πόδες· κραιπνὸς δὲ μετέρχεται, εἰσόκε πᾶσαν
Συμμάρψας ὀλέσῃ γενεὴν, καὶ ὂικον ἅπαντα·
Ἀνδρὸς δ᾽ἐυόρκου γενεὴ μετόπισθεν ἀμείνων.
[Wel is 't gereede winst, door meineed geld te rooven;
Dus zweer! de dood treft ook wie heilige eeden deed.
Doch beef! de onnoembre wraak, ten afgrond uitgestoven,
Daagt voet- en handloos op, als vrucht van zulk een eed,
En heel uw huis en stam wordt in uw val begraven;
Maar welvaart blijft het deel van 't nageslacht des braven.]
Zie ook Hesiodus in ons Stukjen, Vlijt, bladz. 77. | |||||||
Bladz. 212.En de uitspraak was rechtvaardig: enz.
Juvenalis: ‘Nam scelus intra se tacitum qui cogitat ullum
Facti crimen habet.’
Zekerlijk! de beschuldiging namelijk van het Geweten: en het is in dezen zin dat de wet zeggen mocht: (l. 8 C. ad leg. Jul. maj.) ‘Ex quo sceleratissimum quis consilium cepit, exinde quodammodo suâ mente punitus est.’ Hy heeft er naamlijk den wroegensbeet van. Ook mag men zich-zelven vragen 't geen by Val. Maximus voorkoomt: ‘Quanto levius est scelus, cui tantum manus abest?’ - Doch Glaukus toonde nog geen voornemen of opzet; hy raadpleegde slechts of hy tot zoo iets zou mogen besluiten. - Ei lieve! die raadpleegt over 't geen zijn Geweten veroordeelt, heeft diens hart den wil en wensch om het straffeloos te begaan, niet alreeds gevormd? ‘Omnibus bonis in rebus conatus in laude, effectus in casu est. Ita ut, contra, in maleficiis etiam cogitata scelera, non perfecta adhuc vindicantur, cruentâ mente, purâ manu. Ergo sicut ad poenam sufficit meditari punienda, sic et ad laudem satis est, conari praedicanda.’
Dus Apulejus in Florid. | |||||||
Bladz. 212.Zoo veilig mooglijk waar. -
Seneca in zijn Hippolytus: | |||||||
[pagina 477]
| |||||||
‘Quid poena praesens, consciâ mentis pavor,
Animusque culpae plenus et semet timens!
Scelus aliqua tutum, nulla securum tulit. Vs. 161.
Vondel heeft in zijne Vertaling van dat Treurspel: ‘Bleef schelmstuk strafvrij ooit, het bracht nooit rust aan 't leven.’
In den zelfden zin is de uitdrukking van Epikurus by Seneca:
‘Potest nocenti contingere ut lateat, latendi fides non potest.’ Of, zoo hy het met zijne eigen woorden voorstelt: ‘Ideo non prodest latere peccantibus, quia latendi etiamsi felicitatem habeant, fiduciam non habent. Ita (enim) est: tuta scelera esse possunt, secura non possunt.’ - En vervolgens: ‘Nec ullum scelus, licet illud fortuna exornet muneribus suis, lieet tueatur ac vindicet, impunitum est; quoniam sceleris in scelere supplicium est. Sed nihilominus et haec et illa secundae poenae premunt ac sequuntur: Timere Semper et expavescere, et securitati diflidere.’ - En hy doet er by: ‘Multos fortuna liberat poenâ, metu neminem. Quare? Quia infixa nobis ejus rei aversatio est quam Natura damnavit. Ideo nunquam fides latendi fit etiam latentibus; quia coarguit illos conscientia et ipsos sibi ostendit. Proprium autem est nocentium, trepidare. Male de nobis actum esset, quod multa scelera legem et judicem effugiunt et scripta supplicia; nisi illa naturalia et gravia de praesentibus solverent, et in locum patientiae timor cederet.’ Epist. XCVII. [‘Het kan den schuldige gebeuren, dat hy verholen blijft; maar hy kan niet gerust zijn, verholen te blijven. - Het baat den misdadigen niet, zich schuil te houden, om dat zoo hun dit geluk al ten deel valt, zy er zich niet op kunnen verlaten. Want dus is het: Een wanbedrijf mag veiligheid vinden; gerustheid of zekerheid vindt het nooit. - Geenerlei schelmstuk, ofschoon het geval het met alle gunsten en geschenken vereert en ophult, en uit alle macht voorstaat en handhaaft; geenerlei schelmstuk is straffeloos, om dat in het misdrijf-zelf zijne straf opgesloten ligt. Maar onafhanklijk van deze innige wraak die het in zich sluit, wordt het ook overal door die tweede en bykomende straffen op de hielen gevolgd; van, namelijk, altijd te vreezen, te ontzetten, en aan eigen veiligheid te wantrouwen. - Een aantal schuldigen moge 't lot van de vergelding vrij stellen; van de vrees bevrijdt het niet eenen. En waarom dit? Het is, dat ons een innig gruwen is ingeschapen voor 't geen de Natunr strafschuldig verklaart. Daarom vertrouwt die verholen is, zijn verholen zijn niet, om dat hem 't Geweten beschuldigt en aan hem-zelven ontdekt. Ook is het de eigenschap van de misdaad, te sidderen. Ongelukkig ware 't voor ons, menschen, dat niet weinige wanbedrijven aan wetten en rechter en de ingestelde straffen ontduiken kunnen, indien zy door deze natuurlijke en hevige | |||||||
[pagina 478]
| |||||||
teisteringen niet aanstonds en onvermijdbaar geboet wierden, en de angst en benaauwdheid, voor het ondergaan van 't verdiende, niet in de plaats trad. | |||||||
Bladz. 213.De vloek vervolgt hem steeds, enz.
Seneca zegt op gelijke wijze: ‘O quam inimica nobis sunt vota nostrorum! Inter exsecrationes parentum crevimus.’ | |||||||
Bladz. 214.Heel de Ooster-letterschat.
Voorbeelden kent ieder uit de Arabische en Perziaansche vertellingen, die in ieders handen zijn; zoo als ook uit de vertelselen der Toovergodinnen. Men spot er meê, en erkent de diepe wijsheid niet meer, die in zulke spelingen des verstands besloten ligt, en den verstandige treft. Ik zeg hetzelfde van duizend fabelen der Joodsche Rabbynen, die men belacht. Waarom doet men dit ook Bilpay en Ezopus niet? | |||||||
Bladz. 214.Meer dan ijdle galmen.
Die anders meent, heeft zich geene opmerking op 's menschen leven en lotgevallen eigen gemaakt, en ook geen besef van den samenhang en ineengrijping van alles in de zedelijke en geestelijke, zoo wel als in de lichaamlijke wareld, en van dezen, onderling. | |||||||
Bladz. 214.Telg van 't Godsbesluit.
Pindarus: παῖς Ζηνὸς ἐλευθερίου, σώτειρα Τύχα Olym. XII. [ô Telg des Alvrijmachtbren Gods,
Behouderes, Godin des lots, enz.]
Of, gelijk ik het eenmaal uitbreidde: | |||||||
[pagina 479]
| |||||||
ô Telg des Alvrijmachtbren Gods,
Godes des wankelbaren lots,
Beschikster aller Staats-, Geslachts-, en Huisbelangen!
ô Gy, aan wie behoud en val
Van dit ons menschelijk Heelal,
Met d'uitslag onzer zorgen hangen;
Beschermgodes, ontfang miju zangen,
Voor Himeraas beroemden wal!
Men moet het bekennen, zy die het Geval in den mond voeren, weten niet wat zy zeggen; doch waarheid is, het geen Bayle ergens schrijft: ‘Dites de la Fortune tout ce que vous voudrez, vous admettez nécessairement un principe, distinct des atomes, doué de direction et de volonté, et qui se mêle de nos affaires.’ En in dezen zin waarschijnlijk, en niet in dien van eene bloote oorzakelijkheid (waar in 's menschen geest zich verwart) zegt Petronius: Suam habet Fortuna rationem. Men vergelijke mijne overbrenging daarvan in de Nieuwe Dichtschakeering, II Deel, blz. 161. | |||||||
Bladz. 215.Die schoonheid strekt een wel van plagen, enz. Seneca: ‘Anceps donum, forma, mortalibus.
Raris forma viris (secula respice)
Inpunita fuit. - Hipp. vs. 758, 817.’
[Gevaarlijk is de gift van Schoonheid; en hoe min By mannen jamm'ren vrij! Zie de eeuwregisters in.] Vondel: ‘Hoe zelden heeft
Men ooit beleefd,
Dat schoonen zijn behouden!’ Aldaar.
| |||||||
Bladz. 217.Zijn weg is hemelwaart!
Ik weet dat de Poëzy, of liever de Dichtkunst, eene liefhebbery heet, en veelal ook inderdaad niet anders is. Maar is dit dan waarlijk Poëzy? - Die dit met ja beandwoorden kan, kent heur aart of wezen nog niet. - Een liefhebbery, ja, kan met alles (zelfs des noods met zielverkoopen en wat nog onedeler zijn mag,) gepaard gaan. En op deze slaat ook het Amsterdamsch Koopmans versjen volkomen:
Ieder heeft zijn tijd en uur
Nu de Dichtkunst, dan Merkuur.
| |||||||
[pagina 480]
| |||||||
Zoo'n liefhebbery kan men ook iemand licht toestaan, en ter uitspanning toewenschen. Waarom niet? Doch liefhebbery-oefening is altijd het graf der fraaie kunsten, die zy schijnt gemeen te maken, maar die er even zoo door ontaarten als fijne uitheemsche vruchten, wanneer ieder ze telen wil. | |||||||
Bladz. 218.Wiens naam ik onderdruk.
Denkt nog iemand aan het jammerlijk lot van den zoo beroemden, geestvollen, en van de onbeperkste kunde en geleerdheid doortrokken Rijklos Michaël van Goens, wiens vroege jeugd in het Letterveld zoo uitschitterde, 't geen hy uit rechtschapenheid van hart, ter kwader uur voor eene jammerlijke deelneming in een waggelend Staatsbewind verwisselde; dat op de lang ondermijnde gronden niet schudde dan om welhaast in te storten? Het hart bloedt my by de herdenking aan 't geen hy geleden heeft. | |||||||
Bladz. 220.En meer behoeft hy niet.
Juvenalis: - ‘Si consilium vis,
Permittes ipsis expendere numinibus, quid
Conveniat nobis, rebusque sit utile nostris.
Nam pro jucundis aptissima quaeque dabunt Di.
Carior est illis homo quam sibi.’ -
[Begeert gy goeden raad,
Zoo geef 't den Hemel op, wat ieder schade of baat.
Hy schenkt ons zeker 't best, schoon 't hard valle aan de zinnen,
En mint den stervling meer, dan wy ons-zelv' beminnen.]
Laat ik vrij Plautus hierby voegen: ‘Stulti haud scimus, frustra ut simus, cum quid cupienter dari
Petimus nobis, quasi quid in rem sit possimus noscere.’
[Wy, dwazen, zien niet in, hoe aavrechts we iets verlangen,
Als kenden we ons geluk en waar 't van af moet hangen.]
Pseudol. II, III, 17.
|