| |
| |
| |
Spreuken.
| |
| |
Spreuken.
Wordt vroeg of laat beschreid.
Oplettendheid is de eerste plicht
In alles wat men ooit verricht.
Die naar geen wijsheid tracht,
Maar hy die vlijtig leert,
Altijd zal hy domoor blijven,
Die niet lezen kan of schrijven.
| |
| |
Wees bedacht op 't geen gy doet,
Of de zaak gaat vast niet goed.
| |
| |
Die lezen en goed schrijven kan,
Wordt eindlijk een verstandig man.
De zot roemt op zijn eigen kracht;
De wijze steunt op 's Hemels macht.
't Zij voor- of tegenspoed,
Wat God ons geeft, is goed.
Gods Engel houdt steeds wacht
Om die Gods wil betracht.
't Gebod van God bestaat alleen
In wel te doen aan ieder een.
Die wil leeren en ook spelen,
Moet zijn dagwerk goed verdeelen.
| |
| |
Maar die blijken geeft van vlijt,
Mag ook spelen op zijn tijd,
En dan is hy dubbeld blijd.
De netheid is een groot sieraad
En meer dan pronk of overdaad.
Hetgeen zich slordig toont, misstaat:
De schoonheid woont by regelmaat.
Fenicië vond eerst de schrijfkunst uit,
Die woorden schept, ontbloot van 't spraakgeluid,
En d' ademklank, vervloten in den wind,
Met pen en inkt aan 't wit papier verbindt.
Al wie niet schrijven kan of lezen,
Zal by geen mensch in achting wezen.
't Wel besteden van den tijd
Is nog meer dan blinde vlijt.
Niet een oogenblik van 't leven
Wordt ons ooit weêrom gegeven.
Die zijn tijd verwaarloosd heeft,
Voelt de spijt zoo lang hy leeft.
Elk uur verkwist, verkort ons 't leven
Dat ons tot weldoen werd gegeven.
Vraag nooit wat andren dunkt als recht,
Maar wat uw eigen hart u zegt.
| |
| |
Door vlijt verkrijgt men kundigheên,
Maar wijsheid komt van God alleen.
Bid nooit om rijkdom, eer, of macht,
Maar wat u God het nuttigst acht.
De wijsheid is de grootste schat
Van alles wat deze aard bevat.
De weldaad, welk een hand haar gaf,
Daalt altijd van Gods goedheid af.
Het oog van Hem die alles ziet,
Ontvlucht men zelfs in 't duister niet.
Geen deugd is deugd, geen plicht is plicht,
Dan in den naam van God verricht.
De weldaad die men andren doet,
Stort God den dader in 't gemoed.
Goed en plichtig zij of kwaad.
| |
| |
Doet al te dikwijls kwaad.
By 't wel besteden van den tijd,
Verkrijgt men alles door zijn vlijt.
De tijd is boven alles vlug,
En vruchtloos roept men hem terug.
Die altijd oplet wat hy doet,
Verricht ook alles even goed.
Niet leeren maar gedurig spelen
Loopt eindlijk uit op zelfvervelen.
Dan 't geen aan iemands krachten hangt.
| |
| |
Die 't kwaad zich schaamt,
't Allerkostlijkst is de tijd
Dien men roekeloos verslijt,
Want men is hem eeuwig kwijt.
De hoogmoed is het eerste kwaad,
En wordt van God en mensch gehaat.
Begeerlijkheid wordt nooit verzaad
Wanneer men ze eenmaal wortlen laat.
De vlijt ligt niet in haastigheid,
Maar paart met werklust en beleid.
De braafheid is haar eigen loon,
En beter dan een Koningskroon.
Bid God by alles wat gy doet,
Zijn zegen slechts maakt alles goed.
Een goede handling van de pen
Is van het nuttigst dat ik ken.
| |
| |
Die niet schrijven kan of lezen,
Wat iemand jong verzuimt te leeren,
Dat moet hy levenslang ontberen.
Het geld is niets dan slijk der aarde,
Maar 't wel gebruiken geeft het waarde.
Maak nimmer reekning op 't verstand,
Want God heeft de uitkomst in zijn hand.
Veracht nooit menschen, arm of rijk:
Voor 't oog van God is elk gelijk.
Die op zijn eigen wijsheid roemt,
Wordt overal een zot genoemd.
Geen zot, hoe ledig ook van hoofd,
Die niet zich zelven wijs gelooft.
Die God oprecht in 't hart bemint,
Is altijd ook een menschenvrind.
Wensch nooit uw evenmenschen kwaad,
Al waart gy 't voorwerp van hun haat.
Die altijd op zijn Heiland ziet,
Zal nooit bezwijken in 't verdriet.
Wat is naarstigheid en vlijt?
't Wel besteden van den tijd.
Die zijn jeugd verwaarloosd heeft,
Voelt berouw zoo lang hy leeft.
De tijd gaat voort by dag en nacht;
Dus neem hem altijd wel in acht.
| |
| |
De liefde tot zijn plicht
Maakt allen arbeid licht.
God straft niet slechts een booze daad,
Maar ook de booze lust tot kwaad.
Wat weldaad God den stervling gaf,
Het misbruik maakt het hem tot straf.
Bedenk by al het geen gy doet,
Wat uit uw daden volgen moet.
Wie God betrouwt, dien deert geen kwaad:
Hy is der braven toeverlaat.
Niets is bedekt voor Gods gezicht;
Voor Hem is alles even licht.
Wees nooit bekommerd in gevaren:
God zal de zijnen steeds bewaren.
Die God oprecht en trouw bemint,
Is jegens ieder wel gezind.
Wat iemand doe, 't is tijd verkwist,
Indien men vlijt of aandacht mist.
Wat is dankbaarheid tot God?
Vergenoegdheid met ons lot.
Heb boven al de waarheid lief:
Die liegt is slimmer dan een dief.
En is zijn vijand zelf tot vrind.
| |
| |
Van schandlijk achterhalen;
En, loopt het gunstig af,
Door staâgen angst betalen.
Het oog van Hem die alles ziet,
Ontschuilt men zelfs in 't duister niet.
Ondankbaarheid is 't grootste kwaad
Van alles wat een mensch begaat,
En draagt ook d' algemeenen haat.
Voor vlijt wordt alle ding verkregen,
Maar Wijsheid hangt aan 's Hemels zegen.
Geen mensch, die zoo zich zelf bemint,
Als God een onverbasterd kind.
Geef ieder dag een nieuwen blijk
Van lust en vordring te gelijk.
Al vorderend van trap tot trap,
Bereikt men kunst en wetenschap.
Door vlijt ontwikkelt zich de geest,
Maar traagheid maakt den mensch tot beest.
Een logen tot verschoon van 't kwaad
Is nog veel strafbrer dan de daad.
Nooit moet ge uw drift den teugel vieren,
De reden moet ons doen bestieren.
| |
| |
Geen goed is 't wat men ooit verricht,
Ten zij uit liefde tot zijn plicht.
Ontzie eens anders eigen zin,
Maar willig d' uwen nooit iets in.
De vrouw, den grijze, en 't hulploos wicht,
Is ieder schuts en dienst verplicht.
Wees elk toegevend, waar gy zijt;
Maar nooit als 't met uw plichten strij dt.
Die de inspraak opvolgt van 't geweten,
Moog nooit by God misdadig heeten!
Maar bid tot God dat Hy 't verlicht',
Om niet te struiklen in uw plicht.
Laat niets op aard u ooit verleiden,
Om van het pad der deugd te scheiden.
Geloof geen mensch oprechtgezind,
Dan die zijn Heiland recht bemint.
Bekreun u menschengunst noch haat:
Wien God bemint, dien deert geen kwaad.
Die zich een misdaad is bewust,
Leeft al zijn dagen ongerust.
Geen rijkdom geeft een mensch waardy;
Maar Godsdienst, van vertooning vrij.
De lof van menschen is wel zoet;
Doch meer, de vrede van 't gemoed.
Wat kommer ooit ons hart beklemt;
Door God is de uitkomst voorbestemd.
| |
| |
Die Gods Voorzienigheid erkent,
Is dankbaar, hoe het lot zich wend.
Toon vlijt, en neem uw plicht in acht,
Indien gy 's Hemels zegen wacht.
Deel andren van uw welvaart meê,
En wees gevoelig voor hun wee.
Stel nooit een plicht of weldaad uit,
Maar doe ook wat uw hart besluit.
Die zijn naaste niet bemint,
Heeft ook Jezus niet tot vrind.
Geen rijkdom schut ons voor het graf;
Geen wijsheid, voor den bedelstaf.
Alleen de vrije gunst van God
Beschikt van heel het menschlijk lot.
Bedenk aleer gy iets bestaat,
Wat de uitkomst zijn zal van de daad.
Maar aarzel, als de plicht gebiedt,
Ook zelfs voor de akligste uitkomst niet.
Die Jezus wederkomst verbeidt,
Wordt door geen aardsche zucht verleidt.
Veracht wat schatbaar zij of groot,
Voor 't deel aan Jezus offerdood.
Wat open of bedekt geschied,
't Is God die alle dingen ziet.
Bid God om 't u bescheiden deel:
Van weinig maakt Zijn zegen veel.
| |
| |
Leer vlijtig. Die niet gaarne leert,
Wordt nooit van eenig mensch geëerd.
Geef ieder ding zijn vasten tijd,
Dat u geen oogenblik ontglijd'.
Doe niemand nadeel of verdriet,
Maar 't geen gy wenscht dat u geschied.
Als iemand zich te buiten gaat,
't Berouw volgt altijd op de daad.
Acht niets op aard als eigendom:
God eischt het, vroeg of laat, weêrom.
Aan God behoort de straf van 't kwaad;
Den mensch betaamt noch wraak noch haat.
Die God zijn hart geheiligd heeft
Gaat stoorloos naar het graf,
Want de Engel die zijn hoofd omzweeft
Wees nooit verslagen onder 't leed,
God heeft altijd Zijn hulp gereed.
Vergeet zoo iemand u misdoet;
Maar denk steeds aan 't genoten goed.
Verdartel nooit wat God u gaf:
Door 't misbruik wordt het ons ter straf.
Veracht geen stervling, arm of rijk:
Voor God is al wie leeft, gelijk.
| |
| |
Van God is Welvaart, Wijsheid, Deugd,
Uit Hem alleen stroomt ware vreugd.
't Zij God u veel of weinig gaf,
Sta wat gy kunt uw naasten af.
Weldadigheid heeft grooter zoet
Dan al 't genot van d' overvloed.
Aanbid en dank ten allen tijd,
Het zij God zegent of kastijdt.
Niets legt de mensch in 't graf
Al rot het lijf in 's aardrijks schoot,
De ziel blijft leven na den dood.
Het leven is een zware plicht,
En doorgaans acht men 't veel te licht;
Maar 't sterven, schoon men 't meestal vreest,
Is blijde ontslaking van den geest.
Die God zijn schuld oprecht belijdt,
Dien scheldt Hy die genadig kwijt:
Want Jezus schuldloos offerbloed
Heeft voor ons aller schuld geboet.
Wat is hem de aard of 't aardsche schoon,
Wien God den Hemel geeft ter woon?
Wy staan ter Hemelreis gereed;
Wat geven we om kortstondig leed?
Hoe smaakloos wordt al de aardsche vreugd,
Als 't hart zich in zijn God verheugt!
Al 't aardsche goed is kort van duur,
En 't maakt den weg ten Hemel zuur.
| |
| |
Neem lief en leed zoo God het voeg:
Aan Jezus heeft het hart genoeg.
Wees vlijtig: de arbeid heeft een lust,
Den tragen vadzige onbewust.
Neem elken dag zoo wel in acht,
Als iemand die geen morgen wacht.
Hecht nooit uw hart aan tijdverdrijf;
Maar denk aan 't Hemelsche verblijf.
In vreugde en pijn, in zuur en zoet,
Bewijst zich de Almacht even goed.
De dood is een der Hemelboden,
En voert ons by Gods dischgenoodden.
Hy vreest voor 't uur van sterven niet,
Die steeds op Gods beloften ziet.
Nooit wordt er reine vreugd gesmaakt
Waar de inspraak van het hart ze wraakt.
Al ziet de dood er lelijk uit,
Daar vaart geen andre Hemelschuit.
Maar bang te wezen voor zijn grins
Is dwaas, en erger nog dan kindsch.
Want, zien wy slechts naar d' overkant,
Daar reikt ons Jezus zelf de hand.
Denk steeds by ziel- of zingenot:
Dit is me een weldaad van mijn God.
| |
| |
Houd steeds uw driften in den band,
En wantrouw tevens uw verstand.
Geen ding geschiedt ooit by geval;
De wil van God bestemt het al.
Wel te doen, is nog geen deugd
Die eens Christens hart verheugt;
Maar - om Jezus, wel te doen,
In erkentnis van zijn zoen.
Ieder een draagt zijn gebrek
In een broodkorf op zijn nek;
Daarom kan hy 't zelf niet zien,
Maar hy toont het andre liên;
En de man die achter gaat
Ziet altijd des voorsten kwaad.
| |
| |
Daarom leer omzichtigheid,
Hoor wat ieder van u zeit.
Die wijs is in zijn eigen oogen,
Wordt in zijn meening meest bedrogen.
Vrees nooit, in welk gevaar het zij:
Want God is t' onzer hulp naby.
De zoetste balsem aller smart
Is de onschuld van het lijdend hart.
Daar is ter wareld vreugd noch zoet
Waar 't hart zich zelven niet voldoet
Voor die zich zelven iets verwijt
Is 't leven alle vreugde kwijt.
Die de onschuld van zijn hart bewaart,
Geniet een hemelvreugd op aard.
De arbeid valt ons altijd licht,
Dien men lief heeft als zijn plicht.
Geleerdheid is een groot genot;
Maar echte wijsheid koomt van God.
De kunstbekwaamheid van de hand
Vereischt ook de oefning van 't verstand.
De waarde die ons weten heeft,
Is die er ons gebruik aan geeft.
Die God erkent als 't hoogste goed,
Verlangt op aard geen overvloed.
Wees in geluk en tegenheden
Met al wat God u geeft, te vreden:
| |
| |
Wat uit de hand der Godheid vliet,
Is weldaad, al begrijpt men 't niet.
Wat iemand goeds of loflijks doe,
Aan de Almacht komt de glorie toe.
Men ziet het beste en keurt het goed;
Maar stoot het echter met den voet.
Vriendschap is 't bedrieglijkst woord
Ooit uit menschenmond gehoord.
Liefde vulle uw hart geheel:
Ieder mensch behoort een deel.
Allen bindt een zelfde band,
Elk is onze bloedverwant;
Ieders welvaart ieders pijn,
Moet ons ook gevoelig zijn.
Vergeef wie u beleedigd heeft,
Dat God ook u de schuld vergeeft.
God eischt ieder reekning af
Van het geen Hy ieder gaf.
Zalig, die dit nooit vergeet,
Maar Gods giften wel besteedt!
Wien God een oogenblik verlaat,
Die mensch vervalt tot alle kwaad;
Versmaad dus niemand die misdoet,
Maar bid dat u Gods geest behoed.
| |
| |
Of doe of wensch een ander niet,
Dan 't geen gy wenscht dat u geschied.
Haat niemand. Die den Vader mint,
Bewijst ook goedheid aan zijn kind,
En, die het kind veracht of smaadt,
Verdient daarmeê des Vaders haat.
Wat aan Zijn kinders wordt misdaan,
Trekt God zich ook als Vader aan.
Verlang niet meer dan God u geeft:
Hy weet wat ieder noodig heeft.
Betrouw op God en doe uw plicht,
Zoo vallen alle dingen licht.
Denk in alles wat geschied:
God verlaat de zijnen niet.
Als God aan 't kind zijn Vader neemt,
Dan wordt het heel de wareld vreemd;
Maar Hy geleidt het op zijn baan,
En neemt het zelf als Vader aan;
En Oudren zielzucht voor hun kind
Verhoort de beste kindervrind.
Erken dien Vader, dierbaar kroost,
By Hem is bystand, redding, troost.
Geleerdheid is een groote stut;
Maar Wijsheid maakt haar slechts van nut.
Zoo iemand deugd of wijsheid heeft,
Het is Gods goedheid die ze geeft.
| |
| |
Die zonder God de wijsheid zoekt,
Wordt door zijn eigen waan verkloekt.
Hoor de roepstem van 't geweten;
En, (wat andren zich vermeten)
Wijk geen stroobreed van uw plicht,
Maar houd de Almacht in 't gezicht.
Neem nooit menschen tot uw voorbeeld;
Maar die Wet, waar God naar oordeelt.
Een braaf en schuldeloos gedrag
Wint by de boosheid zelf ontzach.
Die zich op zich zelv' verlaat
In verlokking tot het kwaad,
| |
| |
En geen toevlucht neemt tot God,
Wordt voorzeker tot een spot.
Alle hoogmoed wordt verneêrd,
Wijl hy schaamtloos God trotseert.
't Is de ware Wijsheid niet,
Die op aardsche schatten ziet;
't Is ook niet het ware goed,
Dat men om de glorie doet.
Hangen aan het los geval;
Daar zijn uitzicht op te stellen,
Is een greep naar waterbellen.
Vest op God-alleen uw hoop:
Hy bestuurt des warelds loop,
En Zijn wijze wil geschiedt;
Maar de mensch doordringt het niet.
Zoo een mensch verstandig denkt,
't Is Gods Almacht die 't hem schenkt.
Alle lust en wil tot goed
Stort Gods geest ons in 't gemoed.
Weinig zegt een goede daad,
Zoo zy niet uit God ontstaat.
Die vasthoudt aan 't oprecht geloof,
Vindt voor zijn smeeken God niet doof;
Maar God verhoort de bede niet,
Dan die in Jezus naam geschiedt.
Vlied alles wat door 't aardsch genot
Uw hart verwijdren zou van God.
| |
| |
Schuw ontucht, traagheid, overdaad:
Zy zijn de bron van alle kwaad.
Begeeft ge u roekloos in den nood,
Of stelt ge u aan verleiding bloot,
Zoo beef dat Hy u niet verlaat
Die 't menschelijk vermeten haat.
Geen rijkdom geeft ons waar genot,
Maar wel de dankbaarheid aan God.
Heel 't menschdom is een eenig Huisgezin,
En elk heeft recht op onze Broedermin.
Beklaag wie wijs gelooft te zijn:
Want 's menschen wijsheid is slechts ijdelheid en schijn.
Daarom neem het wel in acht:
Want het heden te verlengen,
Of het gistren weêr te brengen,
Staat niet in des menschen macht;
In een' ondoorzichtbren nacht.
God geeft en neemt ons 't geld en goed,
En ook 't verstand, naar Zijn vrijmachtig welbehagen.
Dus kweek geen trotschheid in 't gemoed,
Deel d' armen van uw overvloed,
Verschoon wie onbedacht misdoet,
En leer den dwaas verdragen.
Geen waarheid is in menschen boeken,
Maar in Gods Heilig Woord te zoeken.
Geleerd of wijs zijn scheelt nog veel,
Doch Godvrucht is het beste deel.
| |
| |
Geniet ô Jongling 't heil der jeugd;
Ook zy houdt Hemelsche geneucht';
By 't hart, in dank tot God gericht,
Is 't leven smaken, Christenplicht:
Maar zoek op Aard geen waar genot,
Dan, in die dankbaarheid aan God.
Wees in al 't geen gy doet of zegt,
Als voor Gods aangezicht, oprecht.
Misken in 't geen op aard geschiedt,
Gods wil, als de opperste oorzaak, niet.
Wees onder 't leed niet ongeduldig:
Aan God zijn we onderwerping schuldig.
Verbloem de reine waarheid nooit:
Het vuil blijft vuil, hoe fraai men 't plooit.
Gevaren, als de plicht gebiedt,
Bestaan voor d' echten Christen niet.
By 't schuldverheel van menschenwaan
Kan Gods vergeving niet bestaan,
En neemt geen zondig hart haar aan.
Kweek wrok noch gramschap in 't gemoed;
Maar denk, elk oogenblik,
Hoe veel gy jegens God misdoet,
En zeg, by 't opgewalde bloed:
‘Geen schuldiger dan ik.’
Neem ieder oogenblik in acht,
Als die uws Heilands weêrkomst wacht.
Mistrouw den God niet, die u schiep,
Tot eeuwigen gelukstaat riep,
Uw zonden kwijtschold uit genade!
Hy die voor u de schuld voldeed,
| |
| |
Om u den vloek der zonde leed,
Hy slaat u steeds liefdadig gade.
Het zij u vreugd of leed ontmoet,
't Is heilgaaf uit de bron van goed.
Droef of blij, gezond of krank,
Geef den goeden Vader dank:
Ramp en geest- of lichaamspijn
In de blijdschap en 't genot
Voelen wy de gaaf van God:
Voor die giften danken wy;
Doen wy 't ook voor de artseny!
Het eind waartoe wy 't licht ontfingen,
Bestaat in geen vergangbre dingen.
Neen, heffen wy en oog en hand
Naar God en 't Hemelsch Vaderland.
| |
| |
| |
Morgengebed.
Ontfang in dezen Morgenstond
ô God, den dank uit onzen mond,
En heilig U ons hart daarnevens!
Bewaar, geleid ons heel den dag,
In rein en kinderlijk ontzach,
Op 't echte wandelpad des levens!
Geef liefde en zucht voor elken plicht;
Laat al wat onze hand verricht,
Uw eer en 's naasten heil bedoelen;
En vergewis ons t' allen tijd,
Dat Gy-alleen de toevlucht zijt,
Wiens troost we in vreugd en smart gevoelen.
Verleen ons dit, om 't heilig bloed,
Dat voor ons misdrijf heeft geboet!
| |
Avondgebed.
Hoor, Beschikker van ons lot,
Schepper, Heiland, Trooster, God,
By het einden van den dag
Die ons oog verdwijnen zag
Met zijn vreugd en bitterheden!
Blijf ons in dit duister by;
Dat de rust ons zegen zij,
Om bemoedigd op te rijzen
In vernieuwde lust en kracht,
Om Uw Goedheid, Wijsheid, Macht,
Door gedrag en mond te prijzen!
Schenk ons dit om 't heilig bloed,
Dat ons misdrijf heeft geboet!
| |
| |
| |
Gebed voor en na den maaltijd.
Verleen ons, goedertieren God,
Uw Zegen by het spijsgenot,
Ons door Uw milde hand gegeven;
En daar Gy 't hongrend lichaam voedt,
Versterk de hoop in ons gemoed
Op 't eeuwig zalig leven!
ô God, die al wat ademt, spijst,
En Wien ons hart zijn dank bewijst;
Schenk op de ons toebedeelde gaven
Den zegen die de ziel doorvoedt,
En wisch door Jezus Godlijk bloed
De vlekken uit in ons gemoed,
Om 't eens met Hemelspijs te laven.
God en Vader van ons allen,
Zie op ons met welgevallen,
Gy die alles spijst en voedt!
Zegen deze Uw milde gaven,
Die ons 't broze lichaam laven!
Heilig ze ons door Jezus bloed!
Neem, ô God die ons verzaadde,
Voor deez nieuwe weldaad aan!
Voeg by de aardsche lijfsvoldoening
In 't genot der schuldverzoening
't Pad des levens in te slaan!
|
|