| |
| |
| |
Spreuken en voorbeelden.
| |
| |
Spreuken en voorbeelden.
van
Muslih Eddin Sadi,
getrokken uit zijne rozengaard.
Voorafspraak.
'k Herriep me in stille nacht den weggevloten tijd
En 's levens wangebruik, en 'k stikte in zelfverwijt.
Mijn hart van steen werd van een zilten tranenregen,
Als met een spitschen vlijm geopend, doorgezegen,
En 'k boezemde dus uit: By elken ademzucht,
Ontglijdt me een merkbaar deel van 't leven in de lucht.
Ga ik dit na, wat dan, wat mag my overschieten,
My, trage, die me in slaap zoo veel reeds liet ontvlieten?
Ach! neem men 't laatste deel des levens wel in acht!
Hy blooz', die heentrekt en zijn dagwerk niet volbracht!
Als de aftocht-trommel slaat, vervalt het ranselpakken
En 't goed blijft achter in de ontledigde barakken.
Te lang hield de ochtendslaap den weeken oorlogsgast
Die vaardig zijn moest, in een vadsig mijm'ren vast. -
't Is alles reizen, en steeds volgen op elkander:
En elk die aankoomt, bouwt een huis, maar voor een ander.
Hy gaat; wie na hem komt, bouwt steeds al verder aan;
Maar niemand die 't gesticht volkomen zal zien staan! -
Maak de Onbestendigen u nooit tot hartevrienden,
En acht dees wareld de eerste in wie dien naam verdienden:
Bedrieglijk is zy, meer dan alles wat bestaat.
Maar, daar de dood aan 't goed verknocht is als aan 't kwaad,
Zend, wat u baten kan, vooruit naar 't ander leven:
| |
| |
Geen stervling, ligt ge in 't graf, die 't u nog na zal geven!
Het leven is een sneeuw waar Grasmaands zon op schijnt,
En ziet ge elk' oogwenk niet, hoe ze altijd meer verdwijnt? -
Ach, met een leêge hand zijt gy ter markt geloopen,
'k Vrees dat ge uwe armben niet ten boorde vol zult hoopen;
Hy die zijn graan verteert terwijl 't nog staat te veld,
't Is veel, zoo hy in de oogst nog enkle halmen telt.
Wil Sadies goeden leer aandachtige ooren leenen:
't Is met ons leven zoo. - Ga, welberaden, henen!
De welbespraakte tong die aan 't verhemelt' kleeft,
Is even als een zwaard steeds in de scheê verholen.
Zy is de sleutel die in 't schathuis toegang geeft,
En toont of 't goud behelst of enkle haardsteekolen.
Ja, 't zwijgen is een deugd; maar als de plicht gebiedt
Ontbruische 't hart, en toon' wat waarheid zij of niet!
Spreek nu gy kunt en moogt, goedwillig, onbeschroomd!
Goedwilligheid mag op goedwilligheid vertrouwen.
Vermaan en leer! want als de doodsboô morgen koomt,
Zult ge, of gy wilt of niet, den mond wel moeten houen.
Bedenk wel, eer gy spreekt; dan, spreek met ernst en kort,
Dat, die u hoort, niet moede en onaandachtig word'.
De mensch gaat door de spraak 't gedierte verr' te boven;
Maar 't dier den mensch, zoo taal en werk zijn God niet loven.
Is 't uiterlijk ook zacht, mistrouw den staâgen zwijger:
In 't ondoorzichtbre bosch schuilt mooglijk wolf en tijger.
Geen recht verstandig man zegt alles wat hy weet.
Een laatste penning moet niet roekloos zijn besteed.
De dwaas deed best, 't gesprek, dat hem ontdekt, te vreezen;
Maar, zoo hy dit begreep, hy zou geen dwaas meer wezen.
| |
| |
Een man wilde op een tijd zijn ezel leeren praten,
En gaf zich heel veel werks ter leiding van zijn stem.
Een wijze zei: Gy, zot! wat zal die moeite baten;
Maak liever dat gy-zelf 't niet praten leert van hem.
Een enkel onderhoud laat iemands kunde peilen;
Maar kennis van zijn aart eischt dringen in zijn hart:
Dit wankelt, maskert zich, miskent zijne eigen feilen,
En 't leven gaat meest om, eer 't zelf zich kenbaar werd.
Richt u als ge iets verhaalt, naar ieders vatbaarheid.
't Is juist het zelfde niet, waar elk om lacht of schreit;
Licht strekt wat d' een vermaakt den andren tot verveling.
Verhalens kunst ligt in verbeeldings zachte streeling,
En deze ontvlamt in elk by 't zelfde voorwerp niet.
't Zij welkom, 't geen ge uw' gast voor mond of ooren biedt!
Niet vreemd is 't, zoo een dwaas den Wijze brengt tot zwijgen:
De kei verbrijzelt wel den jaspit en 't agaat.
Geen rietvink zal 't gekras des raafs te boven stijgen,
Geen kunstschalmei de klok die 't uur van middag slaat.
De schutter zij bedacht, eer hem de pijl ontschiet!
Die spreekt zij 't ook: want pijl of woorden keeren niet.
Indien gy twijfelt of uw spreken zij gepast,
Ontsluit geen mond! - 't Misplaatste is altijd overlast.
Val niemand in de rede om uw verstand te toonen:
Alschoon 't hem nuttig waar, met ondank zal hy 't lonen.
‘Hy lastert my gestaâg, die hondsvot!’ - Doe hem goed:
Het bitter van den mond verdrijft men best met zoet.
Spuw 's lastraars booze tong zijn zwadderspog op my!
Hem kleeft het eeuwig aan; en my is 't ras voorby.
‘Die booswicht schept in my te lastren zijn vermaak.’ -
Beschaam hem door uw deugd: dat is de rechte wraak.
| |
| |
Wanneer de boozen u uit lasterzucht betichten,
Wees braaf, en strekke 't u tot prikkel in uw plichten.
't Is beter, dan of ge u als deugdzaam zaagt geroemd;
Licht wierd daar aan uw hart zijn boosheid door verbloemd.
God leest in 't hart; maar 't is voor d' evenmensch versloten,
Zy zien 't niet door. Wat is uw lof dan, stofgenooten?
Of waarom sluiten wy 't voor 't oog van menschen dicht?
't Verborgenst toch ligt bloot voor 't Godlijk aangezicht.
't Berouw heeft kracht by God, en keert Zijn hand in 't slaan;
Maar 's lasters vuile tong, daar is geen keeren aan.
De deugd is in het oog eens vijands 't grootste kwaad;
De roos, in de oogen eens benijders slechts een doren:
De Zon schijnt als een Hel den vleêrmuis in 't gelaat.
Voor haat en onverstand zijn deugd en kunst verloren.
Al wraakt de Nachtuil 't licht, dat doet de Zon geen hinder;
De lof of smaad maakt geen verdienste meer of minder.
Het zijn geen Vrienden, die gebreken deugden heeten,
Mijn distels roemen als violen of jasmijn.
Neen, zoo ge ooit aan mijn disch in vriendschap hebt gezeten,
Onthaal me op waarheid tot erkentnis, geen venijn.
Die iemand met een boos of wrevel oog aanschouwt,
Die vindt de schoonheid zelfs eens Jozefs gants afschuwelijk.
Maar zie den Duivel met genegen hart; hoe gruwelijk,
ô 't Zal een Engel zijn, en met een kroon van goud!
Verberg uw ongeluk; of 't wordt u dubbel wreed,
Als uw benijder juicht en opspringt in uw leed.
[Doch licht beklaagt hy u? - Ja. groot is 't welbehagen,
Wanneer men met den mond zijn vijand mag beklagen;
Maar 't wrevelvoedend hart van die hem afgunst droeg,
Vindt in zijn ijslijkst leed nog zelfs geen zoen genoeg.]
Schoon iemand vrij is van rechtmatig zelfverwijt,
Hy is 't juist daarom niet van 't zwadder van den Nijd,
| |
| |
Noch ook van de achterdocht die monsters zit te broeden:
Geen stervling kan zich ooit voor booze tongen hoeden.
Breng nooit verborgen kwaad van iemand aan den dag:
Hem schendt ge, en werpt, met één, een vlek op uw gedrag.
Wy hebben elk ons pak van eigen schuld te torschen;
Dus wachten we ons, 't gedrag van andren na te vorschen:
Zien we ieder op zijn eigen vlek,
En niet op 's naasten zielsgebrek!
'k Zag grasbloem met de roos en lelie saamgestrengeld.
Wie, riep ik, heeft zoo dwaas die bloemfestoen gemengeld?
Die slechte veldscheut by der hoven schoonste pracht! -
De grasbloem dropte een traan: ‘Wy zijn van één geslacht,
En, doe ik ook in 't schoon wellicht voor sommige onder,
Ik ben, zoo wel als zy, van 's Hoogsten macht een wonder,
En Hy heeft me even zoo met zon en daauw gekweekt,
Alschoon me een voorrecht waar gy prijs op stelt, ontbreekt.’
Veracht niet, stervling, die by u ontbreekt in gaven:
In hem zal de Almacht ook Zijn kracht en grootheid staven.
Een Papegaai zat met een raaf in ééne kooi.
Foei, riep hy, ik, met dees mijn schoonen vedertooi,
Moet zulk een lelijk beest hier dulden voor mijne oogen! -
De Raaf daartegen, riep: Hoe kan ik 't ooit gedogen?
Hier, by dat vreemde dier! ik met mijn heerlijk zwart,
By zulk een bontekraai in 't zelfde hok gespard!
Neen, 't is ondraagbre hoon voor dees mijn gladde veêren,
Dat ik met zulk gebroed van monsters moet verkeeren.
Die vrienden hebben wil, moet ook een vijand dulden:
Geen roos, of ze is verzeld van doornen, in den hof;
De rijkste, wie hy zij, was nimmer zonder schulden;
En nooit had iemand vreugd, wien ook geen droefheid trof.
Deel nooit geheimen meê, zelfs aan uw besten vriend:
Wat waar 't, zoo door belang zijn liefde in haat ontaardde?
't Is veiligst in uw borst. Zoo die 't niet zelf bewaarde,
| |
| |
Dan hebt ge ook van geen mensch stilzwijgendheid verdiend.
Zeg nimmer in 't geheim een woord
't Geen gy zoudt vreezen dat van ieder wierd gehoord.
Zeg nooit, wien ge iets vertrouwt: Die zaak blijve onder ons!
De minste druk perst toch het water uit een spons,
En denk, wien gy vertrouwen geeft,
Dat die ook weêr vertrouwden heeft.
Ontdek uw hartkwetsuur den kouden wijsgeer niet,
Die edik in de wond voor zachten balsem giet.
Verkleef u nooit zoo vast aan 't geen verganklijk is,
Dat ge als 't wordt afgescheurd, zoudt bloeden om 't gemis.
Stilzwijgendheid houdt goed en kwaad verscholen;
Maar waag u nooit aan duistre holen
Of dicht en ondoorzichtbaar woud:
Licht dat zich daar een wolf onthoudt.
Een reisgezel die in den haast is, kies dien nooit:
By hem is hulp noch raad; zijn zinnen zijn verstrooid.
En wien het harte gloeit om tot iets groots te stijgen,
Laat die uw vriendschap, uw vertrouwen niet, verkrijgen.
't Is zoeter, met een Vriend zijn drukkend leed te dragen,
Dan met een Vreemde, in 't wild, genoegens na te jagen.
Veel zoeter uit de hand eens braven smaakt iets bitters,
Dan honig, van de gift eens trotschen goedbezitters.
Vernoege ons 't drooge brood en armelijk gewaad:
't Verwijt drukt zwarer dan een honger halfverzaad.
In 't oog eens vijands zal de deugd-zelve ondeugd zijn;
Den Vriend, in tegendeel, heeft de ondeugd deugdenschijn,
En, hebt ge één gladden plek by duizend booze vouwen,
Hy kan niet anders dan dien fraaien plek aanschouwen.
| |
| |
Een vriend te honen om een vijand te believen,
Wat is dit, dan zich-zelf met dubble moorddolk grieven?
Bezoek uw vriend niet drok; het zal de liefde sterken.
Te veel, doet elks gebrek van wederzij' bemerken,
En 't stuit; de vriendschap koelt. Of anders went m' er aan,
Tot beide aan 't zelfde leed te samen kreupel gaan.
Een man beklaagde zich van al te drokke vrinden:
Och, riep hy, 'k weet my voor my-zelf geen tijd te vinden:
Een Grijzaart gaf hem raad. Leen, zei hy, d' arme geld,
En vraag 't den rijker; gy wordt vast niet meer gekweld.
Tel op geen duizend u in 't bloed bestaande vrinden:
[Den Heiland eigen zijn, is 't ware bloedverbinden.]
Draal by den vijand niet dien gy verplettren kunt:
Licht wordt hy u te sterk, zoo gy hem tijd vergunt.
Een zwakke vijand die verzoening met u zoekt,
Mistrouw dien dat zijn list u mooglijk dus verkloekt:
De sterker, zich bewust van zijne meerdre krachten,
Van dien is 't, dat ge in zoen oprechtheid moogt verwachten.
Hy die een vijand met een vijand brengt in vrede,
Wacht' beider zwaard op hem getrokken uit de schede!
Maan elk tot rust; maar wees geen middlaar in hun zoen,
Of elk zal, vroeg of laat, zijn wrok op u voldoen.
Wijst die uw vijand is, u ooit den naasten weg;
Een omweg in te slaan is 't raadzaamst overleg.
Geen vijand wint gy door goedwilligheid. Veelëer
Belacht hy 't als een zwakte en plaagt u des te meer.
[U weldaân schuldig zijn, zou 't krank gemoed slechts tergen;
En om hem goed te doen moet ge uwe hand verbergen.]
Wien ge eens beleedigde, geen weldaân doen u baat;
Mistrouw hem steeds, gewis, dat hy u doodlijk haat.
| |
| |
De wond blijft wee doen, schoon verbonden en genezen:
Bedolven wraak is meer dan heete drift te vreezen.
De slechte haat den brave om 't onberisplijk voorbeeld:
[Hy voelt zijn wangedrag daar zwijgend door veroordeeld.]
Zoo volgt de keukenhond den jachthond met geblaf.
['t Verwijt door daden is beschamend, meer dan straf.]
'k Was eens met hem als twee amandlen in één dop,
En dacht, die d' een verslindt, eet ook den ander op.
Maar de een verwormde; - moet ik meê mijn zoet verzaken? -
Neen, moog me een goede tand, terwijl ik gaaf ben, kraken!
Benij geen boosheid: ze is zich-zelv genoeg tot straf;
God gaf den vrome al 't goed, toen Hy hem braafheid gaf.
De Alwijze hand die elk zijn deel heeft toegemeten,
Gaf woelig wareldheil of zielsrust in 't geweten.
Twee menschen zullen saam met groot genoegen spijzen;
Twee honden twisten op 't afgrijselijkste kreng. -
Dat is de menschlijkheid bewijzen;
Indien men in 't genot ook dat van andren meng'.
Hun die in hoogheid zijn gezeten
Is 't eigen, dat ze een Vriend vergeten;
Maar, vallen ze uit hun waardigheid,
Dan zuchten ze om een vriend die hartlijk met hun schreit.
Wees steeds omzichtig in uw omgang met de Grooten:
De korstwijl is met hun, hoe geestig, nimmer goed.
Die zich uit speelzucht waagt om met een bok te stooten,
Beklaagt zijn voorhoofd dra, wen 't aan zijn builen bloedt.
Ja, de Ezel zij een dier, verachtlijk overal;
De Leeuw, het edelste en het pronkstuk aller dieren:
Maar liever zag ik toch een ezel in mijn stal,
Dan twintig leeuwen door mijn tuin of boomgaard zwieren.
'k Dacht hem een hazelnoot, van binnen blank en rond;
| |
| |
Maar 't was een uien die uit schel en wind bestond.
Een jongling vroeg een' Wijze een altijd nutten raad;
Hy andwoordde in dees spreuk: ‘Doe nooit een booswicht baat.’ -
Een andre gaf tot les: ‘Leer vroeg verdrukking lijden,
Zoo zult ge in 't vreedzaam hart de rustverstooring mijden.’
Vergeven is een plicht; maar boosheid nog te streelen
Verworg ze, of treed ze plat: 't Is God en mensch gehoond,
Wanneer men zulk gebroed een blijk van deernis toont.
Wees naauwgezet en teder van Geweten;
Zachtmoedig en toegevend, maar met maat,
Dat ge evenwel u van geen wolven vreten,
En van geen ezels schoppen laat.
Die op geen goeden raad wil achten,
Heeft naderhand of schaamte, of zelfverwijt, te wachten.
[Maar hachlijk is de raad ten zij men ze onderschei';
En kunt ge dit, waartoe een ander tot gelei'? -
Eens anders meening te vernemen is een voordeel;
Doch wees geen slaaf daarvan, gebruik uw eigen oordeel.]
Geen beter voorschrift kon ons de Oudheid overhandigen,
Dan altijd raad en daad te plegen met verstandigen.
Doch hoe die les gevolgd? Want die verstandig is,
Onttrekt het zich, en kent alle uitkomst ongewis.
'k Ben slechts een mier, die met den voet vertreden wordt;
Geen Bij, wier angel steekt en gift in de aadren stort:
ô God, hoe zal ik u genoegzaam dank betoonen,
Dat ik de kracht niet heb om 't kwaad met kwaad te lonen!
Een Dervis kwam zich by zijn Ordehoofd beklagen
Van aangedanen hoon, bespotten, kwellen, plagen.
De Grijzaart zei: Mijn zoon, wat draagt gy voor gewaad?
't Is dat van lijdzaamheid, geen ongeduld of haat.
Of duld, of - leg het af. Die 't niet naar plicht kan dragen,
| |
| |
Zoek' wraak, maar logenstraff' zijn kleed niet door de daad!
[Neen, roei den wortel uit van 't zondig zelfbehagen;
Gy zult gevoelloos zijn voor wareldlof en smaad.]
De pijl die 't hart u treft, koomt zeker van den boog;
Doch zie op boog noch hand, maar op 't bestierend Oog.
ô Ingetogenheid, bedwinging van de lust,
Wees gy mijn rijkdom; aan uw boezem slechts is rust.
En gy, ô lijdzaamheid, wees toevlucht van mijn grijsheid:
De onzaalge die u mist, ontbeert de ware wijsheid.
Ik straf u niet uit wraak, maar moet een voorbeeld geven,
Zoo schrikk' 't een ieder van gelijke misdaad af;
Dus sprak een koning om barmhartigheid verheven.
Och, zei de schuldige: ik heb immers reeds misdreven,
Hang zulk een op, die 't niet van doen heeft; laat my leven,
Want ik vooral behoef te leeren door die straf.
Die roekloos in zijn drift de handen sloeg aan 't zwaard,
Bijt in zijn vuist van spijt wanneer de drift bedaart.
Die voor een vijand vlucht, door innige angst gedreven,
Zijn voet zal elken stap in 't voetzand blijven kleven.
Voorzichtigheid, geen vrees, bestiere u zoo gy vliedt:
Die God niet heeft in 't hart, dien baat zijn ijlen niet.
Vrees altijd die u vreest! Al kunt gy hem verachten,
De vrees maakt vreeslijk ook die minder zijn in krachten:
De in 't naauw gedreven kat, vervolgt men haar te dicht,
Vliegt heur vervolger met heur nagels in 't gezicht.
Eens was er zwaar geschil van Vaandel en Tapijt.
Ik, zei het Vaandel, moet gedurig naar den strijd,
Sta altijd in den wind, in zon, en stof, en regen;
En gy blijft altijd t' huis in volle rust gelegen.
Wy zijn toch beide in dienst van eenen zelfden Heer,
En ik moet daaglijks en by ontijd in den weer,
Sta pal voor pijl en kloot, voor scheuren en voor wonden,
| |
| |
Verbleekende in de lucht, verfonfaaid en geschonden,
En wijze 't volk den weg naar enkel bloed en moord,
Of wappere in de kou' op vestingwal of poort.
Waarom toch zal men u in grooter waarde houen?
Gy houdt salet en spel met fraai getooide vrouwen
En meisjens, riekende naar amber en muskaat;
My sleurt een lompaart voort van vaandrig of soldaat. -
't Tapijt zei: 'k Leg my neêr, gelijk ik plichtig reken,
En hoed my van, als gy, den kop om hoog te steken;
Doch wie tot roem of eer zich in de lucht verheft,
Moet wachten dat hem leed en wind en onweêr treft.
Die 't eerst een ring droeg aan den vinger, werd gevraagd:
Waarom dat siersel aan de linkerhand gegeven?
't Is (sprak hy) wijl die hand zich stil en needrig draagt,
Geen zwaard of scepter voert, gezag noch roem bejaagt;
De rechterhand is door zich-zelf genoeg verheven.
Waar 't recht of voorrang geldt, is 't minst geschil gewichtig.
Wees by die ze u betwist, bescheiden, maar omzichtig.
['t Is 't onze niet, maar 't recht der standorde in den Staat,
Een ons versierend, niet te ontluistren leengewaad.]
Zoo de Almacht aan de Kat ook vleugels had gegeven,
Geen mosch of leeuwrik in het luchtruim bleef in 't leven.
Zoo 't slecht gemeen ooit raakt tot eer of staat,
Wee 't ongelukkig land, en wel hem die 't verlaat!
Voor wolf of tijgerdier aan deernis plaats te geven
Is, met hun 't arme schaap te dingen naar het leven.
Als ge oud wordt, laat dan wat u vroeger pastte, varen.
Het zelfde voegt geen zwarte en graauwgebleekte hairen.
't Vervloten water vloeit niet weder naar zijn wel;
Daar is aan d' ouderdom geen kans meer van herstel.
Wat rijp is voor de zicht, laat de airen overhangen:
Der leeuwen kracht verging; de berggems laat zich vangen.
Een Best verfde eens heur hair. Och, riep ik, arme wijf,
't Gelukke u eens, toch blijft uw lende krom en stijf.
| |
| |
Wat stut ge een vallend huis wanneer de grondslag zinkt?
Wat tegengift, waar 't hart de dood in d' adem drinkt?
Neen, d' uitgeleefde baat geen zorg of kruideryen:
Hy rijpte 't graf, en wenscht om zich ter rust te vlijen.
Een' grijzaart werd gevraagd: zeg, waarom trouwt gy niet?
Hy andwoordde: Aan een Best betrouwt men slechts verdriet.
Wel zei men, neem een maagd, nog in den bloei der dagen.
Die, sprak hy, zou ik net, als my een Best behagen.
'k Was oud en werd verliefd. Ik trouwde een jonge bruid
'k Verslond haar met het oog en klemde haar in de armen,
En trachtte ze, uur aan uur, aan 't blakend hart te warmen,
En putte aan hare zij' en geest en krachten uit.
Eens zei ik op een nacht: Wat hebt ge al heils verkregen,
Dat ge aan een grijzaart huwde als my, die recht bemint
En plicht en wareld kent, steeds zacht en braafgezind,
Welmeenend, welbespraakt, en, wie hem kent, tot zegen;
Die heel zijn hart aan 't uwe onscheidbaar heeft verknocht,
Van booze zelfzucht vrij en wrevele achterdocht;
Ten koste van zich-zelv' u steeds voor leed wil hoeden,
En als een papegaai met suikerbeetjens voeden!
Hoe goed is 't dat gy in geens jongmans handen vielt,
Wien 't hoofd van grilligheên en booze ranken krielt;
Oploopend, wisselziek, des nachts in 't bed bezopen,
En over dag in spel en hoerenmin verloopen!
Een oud man leeft naar rede, en is het best portuur. -
Zoo sprak ik, op dien trant, en mooglijk wel een uur.
Maar 'k zag, ze keek verbotst, en zuchtte en was verdrietig.
Och, zei ze; al wat ge praat, is by een vrouw heel nietig.
't Is beter by een poes dan by een ouden paai,
Al is zijn spreken en zijn huisraad nog zoo fraai.
Wanneer een grijskop niet dan slechts de tong kan roeren,
Behoorden Ouders hem geen maagd in d' arm te voeren. -
Ik zweeg. Nu werd ze steeg en snebbig, toen galant;
Werd onverdraaglijk, en sprong eindlijk uit den band.
Wy scheidden, en het was een losbol dien zy trouwde:
Veel leed ze; - en meent ge nu dat haar die keus berouwde? -
Och neen, zy dankte God. Ik ben den grijzaart kwijt,
| |
| |
(Dus sprak ze,) en 'k heb mijn lust: geen mensch, als ik zoo blijd.
Een booze vrouw is voor den man 't afgrijslijkst kruis,
En maakt een Hel van bed en huis;
Zie, wie ge uw hand geeft, die genegen zijt tot paren,
En bid dat God u voor een wankeus wil bewaren!
Zet nooit uw voeten op den drempel van een huis
Waar zich een vrouwenstem laat hooren door 't gedruisch.
Als de Arts de pols voelt, lacht de hoop den zieke tegen;
[Maar tast ons God in 't hart, dat heeft een grooter zegen.]
De een kranke als hulploos 's nachts beschreiende aan zijn bed
Was 's morgens zelf een lijk, de kranke werd gered.
Een Rechtsgeleerde sprak: Wat zijn die Godvruchtprekers!
Neen, onze studie van de rechten heeft iets zekers!
Wy doen wat onze leer veroordeelt, zelven niet;
Maar zy, zy preêken 't Woord en doen wat dit verbiedt. -
Zijns Vaders andwoord was: Hun wijsheid is van boven;
Van daar komt even zeer 't beleven als 't gelooven.
By 't best geloof geeft God geene onschuld zonder smet,
Dit blijft ons 't voorwerp steeds van 't ijverend gebed.
Doch uit uw zelfbegrip of Staats- of andre gronden,
Hebt gy uw rechtsleer tot uw welzijn uitgevonden;
Dus schept gy zelf de wet die ge op uw aanbeeld smeedt.
't Waar onzin, zoo 't gedrag met eigen vordring streedt.
Geen schriftgeleerdheid, kunde, of schrander redetwisten,
Geloof dat vruchten teelt, zijns waardig, maakt den Christen.
Al had ge ook heel en al den Bijbel opgegeten,
Kruipt Eigenzucht in 't hart, het zal geen woord meer weten.
Strooi den Godvruchtige het goud met volle handen;
Of zet het dreigend zwaard hem grimmig op den strot;
Geen doodsangst, geen begeerte, ontroert zijne ingewanden:
Hy kent geene andere vrees, geene andre hoop, dan God.
| |
| |
Indien ge in boeien zijt om dat gy waarheid spraakt,
Blijf 't. - Beter dit, dan 't geen ge als waarheid kent, verzaakt.
De toevlucht van 't berouw blijft zondaars openstaan,
Zoo lang de morgen niet in 't Westen op zal gaan.
God gaf den Bijbel niet tot pronk van gouden sloten;
Maar om als zielenspijs in 't hart te zijn genoten.
Wat zong dat vogeltjen my dezen morgen voor? -
‘Wat zijt gy, dat uw hart geen deel neemt in ons choor?
Zijt gy een steenklip wien geen zangzucht door kan dringen?
De kemel huppelt blij by zijns berijders zingen:
Waar 't fladderluchtjen waait, ruischt tevens boom en loof;
De rotskloof galmt ook meê, en is niet roerloos doof.
't Heelal, en 't geen 't omvat, zingt 's Hoogsten lof gestadig
Met innig zelfgevoel; en gy -! gy blijft ondadig? -
Niet filomeel-alleen in els- of lindenblaân,
De minste braamstruik-zelf heft daar een toon voor aan.
De wolken, wind, en zon, en heel ons hemelrond,
Vereent in arbeid met den barenszieken grond
En adembare lucht, en vuur, en watervlieten,
Op dat ge, ô sterveling, uw nooddruft zoudt genieten.
't Spant alles u ten dienst zijn werkingskrachten in;
En gy, ge erkent het niet in trotschen wrevelzin?
[Waartoe is 't u bestemd! - Voor dit kortstondig leven?
Neen, om door de eeuwigheên uw Schepper eer te geven.]
Als 't hart steeds omdoolt in beslomm'rende ijdelheên,
Daar is geen stilte of rust, al zijn wy gants alleen:
Laat voor- of tegenheid vermaken of verdrieten,
Het hart en 't oog op God! daarin is rustgenieten.
GY, 't menschelijk verstand, verbeelding, en gedachten
Oneindig verr' te hoog, te hoog voor onzen lof!
Ons leven ging voorby met naar een zweem te trachten
Van 't geen Uw Godheid is, en wat onze aardsche stof.
| |
| |
Wees Rechts-, wees Godgeleerde, of Wijsgeer, wie gy zijt;
Zoo ge ooit van 't rechte spoor op dat der wareld glijdt,
Haast zal, met de echte zucht, de kennis u begeven,
Den vlieg gelijk, wiens poot in honig vast blijft kleven.
Een Koning zag een man in zwaren arbeid sloven,
En schonk hem huis en hof, van alles toebereid.
Ik dank u, zei de man, voor uw weldadigheid;
Maar denk niet, die zijn God des ochtends vroeg mocht loven,
Dat die zijn arbeid ooit in heel den dag beschreit.
Word rijk; straks wordt ge in 't hart ondankbaar, opgeblazen: -
Word arm; gy zinkt in smart als wezenloos ter neêr. -
Wanneer toch zijt ge in staat, aan God u op te dragen?
Geluk en ongeluk verderft u even zeer.
Hou steeds uw dienaar in de teugels van zijn plicht:
Verdartelt hy, hy spuwt zijn' Heer' in 't aangezicht.
Een dronkaart lag in 't slijk getuimeld op de straat.
Een Dervis ging voorby en fronste 't strak gelaat;
Foei, riep hy, foei! - De man hief 't hoofd op: ‘Vrome broeder,
(Dus zei hy,) zijt ge een recht, een eerlijk menschenhoeder,
Zie dan goedwillig op my neder: ben ik slecht,
Bewaar uw broederplicht by zondaars, dat is recht.’
't Eens doorverroeste staal en doorverroest geweten,
Wordt met geen vijlen of vermaanloog schoongebeten.
Hy die met godsdienst praalt, vindt niemand recht Godvruchtig:
Het hooggezwollen bloed verhindert hem 't gezicht;
Maar ging hem 't innig oog recht open voor het licht,
Hy zag zich-zelf in 't hart als boos en wrevelzuchtig.
Eens klaagde ik, want ik had mijn schoenen gants versleten,
En geldloos wandelde ik op bloote voeten heen.
Daar zag ik juist een man op krukken, zonder been:
Toen dankte ik, en ik mocht my-zelf gelukkig heeten.
| |
| |
Rampzaalge! Kolokwint heeft de Arts u voorgeschreven,
En gy, gy wilt alleen 't uw maag verdervend zoet! -
Gelukkig nog is u 't vermogen niet gegeven
Dat ge uw verkeerden trek steeds eigenwillig boet.
Wel ons, dat die ons deel bestemde van om hoog,
By 't schikken van ons lot ons niet te rade toog!
Wat is 't, in 't leed tot God de handen op te heffen
Die steeds gesloten zijn by onzes naasten nood?
Zal Gods barmhartigheid diens klacht of jamm'ring treffen,
Wiens zielserbarming nooit een' arme bystand bood?
Die toen 't hun wel ging, geen weldadigheid betrachtten,
Is dien in 't ongeluk wel troost voor 't hart te wachten?
Men vroeg aan Lokman: ‘Waar, en hoe de deugd te leeren?’
Van kwaden, zei hy; schuw al 't geen gy van hun ziet. -
‘Doch, waarom zich niet eer tot brave lui' te keeren
Wier doen men volgen kan?’ - Die, zei hy, zijn er niet.
Eens menschen wetenschap is spoedig onderzocht;
Maar 't hart eischt eer men 't kent, langdurige achterdocht.
Vereer, veracht, het niet, maar blijf het steeds mistrouwen:
Licht zal 't na jaren tijds zijn valsheid eerst ontvouwen.
[Bevreemt u dit; zoo vraag: ken ik my-zelven nog?
Gelukkig! zegt gy ja: mits zonder zelfbedrog.]
Gy pijnigde my lang met uw beschamend prijzen;
Ik voel mijn eigen hart en foltrend zondenwee.
Wat helpt het, op al 't fraai der paauwenstaart te wijzen,
De voeten van het dier verschoonen daar niet meê.
Wat 's lof van dwazen? - Dwaas. - Van wijzen? - Overbodig;
Waar heeft een schoon gelaat blanketselsmeer toe noodig?
Smijt in een redestrijd het schild niet roekloos neêr:
De beste schutter heeft op 't eind geen pijlen meer.
Met Godsdienstijver by de Wetenschap gesteven,
| |
| |
Blijf ge altijd meester, mits 't gevecht niet op te geven.
Van 's Reednaars kennis zijn de woorden 't uithangbord;
Maar zelden is te koop wat daar vermeld op wordt.
Breng tijdingen van vreugd, maar nimmer van verdriet,
En wees de Nachtegaal; de vuile Nachtuil niet.
Druk de onbeschaamdheid met den strengsten ernst ter neêr:
Kastijdt gy haar te zacht, zoo stijgt zy des te meer.
Een knaap vol trots en zelfbehagen
Kwam eens een maagd ten huwlijk vragen.
Neen, zei ze, spaar uw moeite en 't nutteloos gevrij:
Een die zich van zich-zelf zoo vol betoont als gy
Heeft in 't bekrompen hart te weinig plaats voor my; -
En ik? hoe zou het mijne al die volmaaktheên dragen
Waarmeê ge u-zelf stoffeert? 'k Bevat het duizendst niet,
Van al de uitmuntendheên die ge in u-zelven ziet.
De trotsche heft het hoofd en sluit zijn boezem dicht;
Maar heeft noch 't oog noch 't hart te hemelwaart gericht.
De wijze is, waar hy koomt, een zuivre gouden munt,
Wat stempel ze immer draag, in prijs door heel onze aarde:
De dwaas, gestempeld leêr, in eigen land van waarde,
Doch waar ge op vreem den grond geen brood voor koopen kunt.
De wijze schuwt den dwaas. Natuurlijk; maar de dwaas
Den wijze nog veel meer. Wat is hiervan de reden? -
De wijsheid heeft ontzag. Ook zwijgend opgetreden,
Zinkt dwaasheid voor haar oog, en mort en maakt haar plaats.
By dwazen is de wijze als schoonheid onder blinden:
Hy zal daar eer noch lof noch onderscheiding vinden.
't Verstand, als driften 't overheeren,
Is als de man die zich van dienstboôn laat regeeren.
| |
| |
Beraden is vergeefsch, en macht is zonder baat,
Indien 't beraad niet voor, de macht niet medegaat:
Verstandelooze macht zal steeds zich-zelf verwoesten,
En machteloos verstand is enkel staalverroesten.
't Gebeurt den wijste, dat zijn schranderste beraad
Mislukke en 't heilzaam doel gemist word' van zijn pogen,
Terwijl de domme 't treft' die slechts in 't wilde slaat.
Doch 't schijnbre grillig lot hangt aan Gods alvermogen.
Leen nooit de hand aan 't geen door 't goud moet uitgewrocht:
Die heimlijke ontrouw koopt, is altijd zelf bekocht.
Vijf dingen zijn er niet. Een rijkdom zonder baatzucht
Is 't eene. Voeg daarby, een scepter zonder staatzucht;
Voorts, boosheid machteloos tot kwaaddoen, zonder list;
En, halve kennis, vrij van staâge zucht tot twist.
Met zilvren armen tegen ijzren, worstelt slecht;
Begeef u nimmer met uw mindren in gevecht.
Ga nooit een worstling aan met sterker of met dwazen.
Gun d' een zijn overmacht, den andren 't ijdel razen;
En geef u nimmer in een strijd
Waar 't in uw macht niet staat dat ge overwinnaar zijt.
Hoe meer ge wetenschap vergadert zonder godsvrucht,
Hoe dwazer ge altijd worden zult.
De ware wijze ligt niet krank aan letterzots-zucht;
Geen zot wordt wijs, door 't brein met boeken opgevuld.
Laat de ezel ze op den rug, hy, in de hersens dragen;
't Is beiden even nut; en, waar het in verscheelt,
Is: 't beest zal van de vracht, als hem vervelend, klagen,
Terwijl des schoolzots last aan andren steeds verveelt.
Wie roemt op kennis, deugd, of God- en menschenmin,
Vergaârde een heerlijke oogst, maar steekt de vlam daarin.
Een Onwijze, op den hol uit weelde of wangezindheid,
| |
| |
Is beter dan een Wijze als hem geen Godsvrees stut:
Wat de eerste loopt ten val uit onbezonnen blindheid,
Maar dees met open oog loopt willends in de put.
Een Wijze ontfing een kind, en zou het Wijsheid leeren,
Doch bracht, na tijdverloop, 't den vader wederom.
Neen, zei hy, wat ik doe, de knaap blijft even dom,
En deugt hy ergens voor, het is tot schoenensmeeren.
'k Heb met dit onderricht mijn hersenen gekraakt,
En hem niet wijs, maar hy zijn meester gek gemaakt.
Ga met geen tragen domkop om:
Het maakte u dol of even dom,
En 't zou zijn hersens niet ontezelen.
[Uw sterkte baat geen zwakker vezelen,
Uw warm en levenbruischend bloed
Geeft ook geen lafaart heldenmoed;
Maar 't roestig ijzer deelt zich mede
Ook aan de fijnste en scherpste snede.]
Geen deugdlijk zwaard wordt uit ondeugend staal gesmeed;
Geen domkop krijgt verstand door 't heilzaamst onderrichten;
Geen snoodaart wordt er vroom door 't voorstel van zijn plichten:
Die 't dorre strand beploegt, verspilt en moeite en zweet.
De vruchtbre regen doet gebloemte en distelstruiken,
Maar uit geen steeneik roos of frissche druif ontluiken.
Een wijze gaf dees raad: Ga met geen dommen om:
Want, zoo gy oordeel hebt, zoo wordt gy even dom;
En, zijt gy arm in geest, zoo wordt gy dubbeld pover:
De domheid is een pest, zy erft gedurig over.
Al ware er ook geen Vorstlijke Arend
Met vurig oog op 't zonlicht starend,
Geen vogel echter, klein of groot,
Die aan den nachtuil hulde bood.
Zoo 't tijdverloop 't verstand van 't aardrijk weg mocht vagen,
Geen stervling had dan meer van onverstand te klagen. -
| |
| |
[Maar klaagt men thands dan om zijn onverstand? Och neen;
Hoe min bezit, hoe meer in 't geen men heeft te vreên!
En onderscheidt men 't goud van koper noch speauter,
Men roemt en trotst dan op zijn rijkdom des te stouter.
Doch van eens buurmans onverstand
Weêrgalmt het toch door 't gantsche land.]
Een Vader sprak eens tot zijn kindren: ‘Lieve zonen,
Leert wetenschap, leert kunst: die vlijt zal zich belonen.
Maakt op geen rijkdom, noch uws Vaders aanzien, staat:
Het laatste volgt u niet, als ge in den vreemde gaat;
En geld is hachlijk. 't Wordt ontweldigd door een roover,
't Wordt door 't gebruik verteerd, en laat ons de armoede over.
Maar kunst en kennis is een bron die altijd welt,
En zijn bezitter, waar hy heen dool', trouw verzelt;
Baart eer en onderhoud, en siert en saust het leven; -
Doch hard is ieder beet dien dwang of deernis geven. -
Damascus kreeg eens door beroerten, schok op schok.
Een deel werd uitgezet, een ander deel vertrok:
De heffe van 't gemeen geraakte aan 't roer gezeten;
Elke oude en achtbre stam, vertreden en versmeten.
Treedt in uws Vaders erf: zijn kennis gaf hem brood,
't Was wat hem overbleef in d' algemeenen nood,
En noch bezit hy niets dat hy u na kan laten
Dan de erfvijandigheid van die zijn braafheid haten,
Aan wie zy eeuwig tot beschaming strekken zal,
Zoo lang er Waarheid, Trouw, of God is in 't Heelal.’
Indien m' in 't Vaderland een Kunstnaar niet waardeert,
Hy reize. Op vreemden grond wordt vreemde kunst geëerd.
Men vroeg den scorpioen: Wat maakt u 's winters loomer,
Dat gy nooit uitkoomt dan by 't warme van den zomer?
Wel, zei hy, wordt my dan zoo'n lief onthaal gedaan,
Dat ik er 's winters ook de kou voor uit zou staan?
Wie vaste renten mist, leer' spaarzaamheid betrachten,
En hou de schippersspreuk van 't Oosten in gedachten:
‘Indien er op 't gebergt' geen regen nederzeeg,
| |
| |
De kil des Tigris wierd in 't eerste jaar reeds leêg.’
't Komt op aanhoudendheid en op geen snelheid aan.
Die hard loopt, raakt men voor, met steeds gestadig gaan:
't Paard zal te halver weg in 't rennen nederzijgen;
De kemel koomt aan 't eind, slechts stappend, zonder hijgen.
Die langzaam gaat, raakt licht wie driftig rent, vooruit.
Voorzichtigheid doorbreekt, waar haastigheid voor stuit.
Wie wijsheid gaderde en niet oefent door de daad,
Heeft wel geploegd, maar laat de voren zonder zaad.
Een wijze die niet sticht maar 't doen van andren wraakt,
Is als een Bij die steekt, maar wasch noch honig maakt.
Zoo elke daauwdrup parel was,
Waar vond of schaap of runddier gras,
En wy, wy menschen, melk en boter?
Neen, stervling, roemt ge u wijs, Gods wijsheid is veel grooter.
Een Indiaan wou vuurwerk leeren maken,
Een wijze vroeg, waartoe? - Wel, zei hy, tot mijn nut.
Wel nu dan, zei de Wijze, ontzie uw biezen hut,
En leer aan 't vuur eerst af, het stroo of riet te blaken.
[Gy ook, laat vuile boert uw oog noch oor genaken,
Of heb al 't vatbre voor besmetting uitgeschud!]
'k Geloof nu aan 't gezang des Dichters die 't gediert'
Betooverde in het woud, sints 'k Afron hoorde zingen.
't Is of ik my en borst en luchtpijp toe voel wringen
Wanneer hy op zijn luit een sarabande tiert.
Een leeuw zou zeker van dat krijschen wel verschrikken:
Geen haan, aan 't kraaien, heeft den gorgel half zoo schel;
En, duurde my 't gekras nog weinige oogenblikken,
Mijn hart en breinkas waar voor altijd van zijn stel.
Indien begeerte of visch of vogel niet bedroog,
Geen die aan d' angel haakte of in het slagnet vloog.
| |
| |
De rijkdom werd ons tot verkwikking van ons leven,
Maar 't leven tot geen geldverzaamlingsdienst gegeven.
Gelukkig, zei de Wijze, is hy die ploegt en eet;
Beklaaglijk, die den een om d' andren plicht vergeet!
De rijke krijgt geschenk, en rente, en erfenis;
Wat zal ik, arme, doen, die alles (alles!) mis,
En niets vermag, dan voor mijn God de knie te buigen;
En nooit, dan met my-zelf van weêrzin te overtuigen?
Den arme ontbreekt de macht -, den rijke, wil tot geven;
Wat zal behoefte dan? - Op Gods belofte leven.
Gy die steeds leefde in overvloed,
Weet weinig wat het is, te hongren en te dorsten.
Doch, daar gy 't luie lijf met vleeschpasteien voedt,
Geef d' arme dan voor 't minst den afval van de korsten.
Hoe minder opgelaân, zoo vlugger gaat de kemel
In alles is 't aldus: de rijke stijgt ten hemel
Bezwaarlijker dan de armoed op.
Een broodkorst in azijn gedoopt,
Door eigen arbeid zuur verkregen,
Is beter dan een bord met beenders opgehoopt,
Die 's rijkaarts deernis schenkt, als waar 't een groote zegen
't Veracht en walglijk overschot
Te deelen met het hondenkot.
Begeert ge iets, kondig nooit uw noodbehoeften aan,
Maar toon een vrolijk oog en verr' van zorg of smarte:
Nooit zal een droef gelaat in 't aanzoek wel beslaan,
Bekrompenheid grijpt door het aanzien straks in 't harte.
[Het weldoen eischt een blij en kommerloos gemoed;
En zegen brengt geen gift van hem die 't anders doet.]
De rijke is als een wolk waarvan gy regen wacht,
Behoeftige. Ach vergeefs; want, op den wind gedreven,
| |
| |
Verdwijnt ze, en zal geen droppel geven,
Hoe 't aardrijk van de dorst versmacht.
Eerst legg' de wind zich neêr, zoo ze uit een mindre hoogte
De barstende akkers zal verkwikken in hun droogte.
Die by zijn rijkdom geen weldadigheid betracht,
Is aan een muil gelijk, met zakken gelds bevracht.
Geen goedbezit bestaat in 't hebben, maar 't genieten;
't Genot is, God' ten dank Zijn weldaân uit doen vlieten.
Een arme weet hoe zoet een rijpe wijndruif smaakt:
De Rijkaart niet, wien niets wat de Almacht schiep, vermaakt.
Een eerlijke armoê heeft verheuging in 't gemoed;
Maar zwaar is hart en hoofd by 's rijkaarts overvloed.
Een vorst zei eens, als hy een vromen man bezocht,
Mijn hart is immer aan Godvruchtigen verknocht;
Eisch van my wat gy wilt; 'k zal alles onderschrijven.
Een Hoovling zei daarop: Geef aan den Wijsgeer goed,
Dat hy des te ijvriger naar aardsche kennis wroet';
Maar geef den vrome niets, op dat hy vroom moog blijven.
Een hongrende Arabier vond in de woesteny
Een zak met paarlen. Ach, wat was hy hartlijk blij!
Hy meende 't graan te zijn. - Helaas! hy was bedrogen,
De tranen borsten als een springvloed uit zijne oogen.
Neen, riep hy, 't zij een schat voor rijkaarts; maar mijn staat
Eischt wat den honger, niet wat ijdlen praal verzaadt. -
[Gy, mensch, verheug u niet om winst of erfenisse;
Neen, zoek bevrediging der nooddruft van 't gewisse.]
Besteed uw schatten, mensch: God schiep ze voor 't genot;
Die ze ophoopt zonder nut, misbruikt ze en hoont zijn God.
Vergeefs is 't, hebt gy ook tiendubble mannenkracht;
't Zegt meer, een handvol met dukaten meêgebracht.
Die 't goud ziet, buigt den hals, als waar hy stijf als staal.
| |
| |
Doet zoo ook de eevnaar niet by 't zinken van de schaal?
Een greintjen goud weegt meer dan twintig centenaar:
Één aasjen overwint den sterksten worstelaar.
Indien u geld ontbreekt, geen mensch is u te wil:
Heb geld; en alles vliegt, op zelfs uw minsten gril.
Kwam de afgestorven by zijn erfgenaam weêrom,
Hy kreeg voorzeker geen te hartlijk wellekom.
't Waar zwaarder droefenis, hem 't zijne weêr te geven,
Dan met een hangend hoofd te schreien om zijn sneven.
Indien wy rijk zijn, ach, wat zorg kost ons 't beheeren!
Zijn we arm, de nooddruft prangt en doet ons 't hart verteren;
Wat kan er slimmer zijn! Heb geld, of heb het niet,
De boezem heeft geen rust; 't is beide zielsverdriet.
Wat dan? - Zoek in u-zelf te vredenheid van 't harte:
Bedwing uw zelfgevoel, dit is de bron der smarte;
En wat er op deze aard ook zijn mag van uw lot,
Leef met een stil gemoed en 't oog gevest op God.
De zwart bewolkte nacht is hun een heldre morgen,
Wien God zijn innig licht in 't hart niet houdt verborgen.
Geen gierigaart geniet, maar gadert, waakt, en spaart.
‘Te hebben (zegt hy) is 't genieten tienwerf waard.’
[Hy smaak dit zoet, en laat zijn' Erfgenaam 't genieten!
Maar 't zal genietingloos ook door die vingren vlieten.
't Was eens een afgod, en de vloek rust op dien schat,
Verloren is 't voor dees als voor die 't eerst bezat.]
Een arme hongerde en dacht spoedig geld te krijgen;
Hy kocht een lamsbout die toevallig hing te koop.
De slager kwam om 't geld, en schold, en wou niet zwijgen.
Och, zei een Grijzaart die meê aankwam by 't geloop:
Eer paait men honger dan een slachter met de Hoop.
Lacht u 't geluk niet toe; 't bedroeve u 't harte niet:
| |
| |
't Is uit verborgen bron, dat 's levens zoetheid vliet.
God is niet uitgeput. Verwacht en staak uw zuchten;
De bittre lijdensboom teelt liefelijke vruchten.
De hond, zoo gy hem ooit een brok hebt toegesmeten,
Is dankbaar, hangt u aan, hoe dikwerf gy hem slaat;
Maar weldoen aan een mensch is eer gy 't denkt, vergeten,
En 't minst, dat hy misduidt, verwekt een dubblen haat.
Verkoop uw erfgoed, steek uw eigen huis in brand,
Dat ge anderen wel onthaalt: zy laten 't zich gelusten;
Maar wacht geen broodkorst weêr voor 't hongrend ingewand,
Geen plekjen op hun grond om 't moede hoofd te rusten.
'k Heb nooit een sterveling de schutterkunst geleerd,
Of hy heeft naderhand den pijl op my gekeerd.
Een trotsaart snaauwt my toe: ‘Heet dit u dankbaar toonen?
Mijn vader kocht u, slaaf, voor duizend kroonen vrij.’ -
Ik andwoord: Maar hy kocht voor deze duizend kroonen
My niet ten voetveeg van uw zotte hovaardy. -
[Doe wel, ô sterveling, maar zonder dank te wachten:
Vraag nimmer voor uw dienst de minste erkentlijkheid
Noch denk de weldaad na. Dit 's Christenplicht betrachten;
Gy zwelgt het loon reeds in, indien gy dank verbeidt.
Voor alles, matig u door ingebeelden waan
Gezag noch meerderheid op de u verplichten aan!]
De wijze eet langzaam; de verstandige, met maten;
De omzichtige, slechts tot des levens onderstand;
De jongling zal niet licht iets in den schotel laten;
De grijze eet tot hy zweet, of tot hem 't lichaam spant;
De schrokkert, al wat hy met de oogen kan verslinden,
En, als de hond aan 't been, kent aan den disch geen vrinden.
Eet spaarzaam, dat ge uw buik niet mest,
En 't weeldrig bloed uw hart belet tot God te schouwen:
By vadzigheid van vleesch in 't broeiend zondennest,
Kan Wijsheid zelfs geen plek tot haar verblijfplaats houen.
| |
| |
Dan spreekt de wijze, en strekt de hand naar voedsel uit,
Wanneer zijn zwijgen, of zijn vasten, leed zou baren:
En dus is 't dat zijn woord steeds wijsheid in zich sluit;
Zijn spijzen, 't lichaam in gezondheid blijft bewaren.
Een diamant blijft, schoon vertreden, diamant,
Maar 't glas wordt zand en asch, want daaruit is 't geblazen;
Een moed uit overleg houdt in den nood geen stand,
Maar d' ingeschapen moed kan nood noch dood verbazen.
Een jongling die en leeuw en tijger had geveld,
Trad moedig naar den Krijg en huppelde in het wapen.
‘De vijand (riep hy uit)! zijn macht hoeft niet geteld;
Die leeuwen slachten kan, acht al de rest als schapen.’ -
Hy zweeg: - twee Indiers vertoonen pijl en boog,
En naadren. Hy verbleekt; 't wordt duister voor zijn oog,
De speer ontvalt zijn hand, men ziet zijn' leden schudden;
En die hen slachten zou als schaap- en runderkudden,
Bergt, onbewust zich-zelfs, vóór 't eerste strijdgerucht,
Zijn leven met de schande eens lafaarts, door de vlucht. -
[Doch 't was geen lafheid, die den hier voor 't eerst gehelmde
Bekroop, maar de ongewoont' die 't vlugge brein bedwelmde.
Het schortte aan 't hart niet, zoo het hoofd zich-zelf verloor;
Gewente alleen koomt dit by vreemde ontmoeting voor.]
Een jongling van een kuische en echte liefde blakend,
Beminde een schoone maagd, op 't hoogst vereerenswaard.
Zy roeiden op den vliet: de boot, aan zeelisch hakend,
Stoot om, en werpt ze beide in 't diepste van de vaart.
De stroom voert ze op een bank. Een zeeman zwemt daar henen
En biedt den knaap zijn hand. - Neen, zegt hy, red de Maagd,
Haar leven is my 't al. - En in een golf verdwenen,
Bewijst hy 't eerlijk hart, en hoe men liefde draagt.
[Dit 's moed. Ja Liefde is moed; beproeft dien, teedre schoonen;
Waar de aart lafhartig is, is liefde een bloot vertoonen.]
Een paardendoktor gaf een' man wat oogenzalf;
Hy werd volslagen blind, en eerst was hy 't maar half.
Hy schreeuwde, en deed den man voor 's Rechters vierschaar dagen.
| |
| |
De Rechter loeg er om en sprak den hoefsmid vrij.
‘Die (zei hy) heeft geen schuld, en niemand hier dan gy,
Die ezel waart met in de paardsmiss' raad te vragen:
Wie teenen tot een stoel kan vlechten, weeft geen zij.’
Twee wijzen twisten niet. Geen wijze ook met een dwaas.
Het twisten heeft alleen by zot met zotter plaats.
Twee wijzen bindt een hair, en 't wordt niet afgereten;
Twee zotten houdt geen drie- ja zevendubble keten.
De bron, waar ze eerst ontspringt, bedekt men met een steen;
Maar stroom' zy voort, daar waadt geen elefant door heen.
[Zoo is 't met de eerste lust: betem ze by 't ontspringen,
Of eens zal ze uwen wil, ja uw geweten dwingen.]
Men scheurde een jamm'rend lam den veldwolf uit de tanden,
En slachtte 't. Och, zei 't schaap, wat meende ik my gespaard?
'k Viel uit den wolvenmuil, zoo 'k dacht, in menschenhanden;
Maar 't is toch overal de zelfde wolvenaart.
Geen wolf verstaat het schapenweiden,
Zoo ook geen aan Gods woord niet vastverkleefde Vorst.
Zijn wet zal 't arme volk tot niets dan jammer leiden,
En kosten hem de kroon die hy onwaardig torscht.
De Koning moge een peer uit iemands boomgaard eten,
Zijn Hof neemt duizende, en haalt vrucht- by vruchtboom om.
Hy neme één nest-ei uit eens anders eigendom,
Zijn Hof steekt honderden van hoenders aan de speten. -
Het goede voorbeeld van een Koning wordt ontzien;
Zijn kleinst vergrijp heeft kracht, van gruwlen te gebiên.
| |
| |
| |
Desgelijks uit het Perzisch genomen.
Een rozengaard gelijkt de frissche Jeugd,
Uit 's levens wel met zuivre bron dooräderd;
Een boschmuzyk dat hart en ziel verheugt;
Een wierookwolk uit specery-gebladert
Die op den aâm der Westenwinden zweeft,
En 't kalm genot der zielsrust in zich heeft.
Maar Ouderdom, wat bloemen zou die dragen?
Gebloemt' is 't niet, wat dien gevorderd wordt:
Het winterweêr is in zijn kroon geslagen,
Zijn ooft viel af, of is aan 't hout verdord.
Wat is hy, dan een spel van winterstormen,
Ten vuur gedoemd, of voedsel van de wormen?
Zie daar den bijl die wankt in 's tuinmans hand!
Daar treft de slag, daar ligt hy neêrgedreven:
Daar ligt zijn roem bestelpt in 't vuile zand;
En vink noch zijs zal om zijn takken zweven.
Doch, 't zij! hy hield naar zijn bestemming stand,
En gaf zoo lang hy mocht, zijn vrucht aan 't vaderland.
|
|