De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
Spieghels hartspiegel. | |
[pagina 285]
| |
H.L. Spieghels hartspiegel,
| |
[pagina 286]
| |
Wat andren die naar 't hart de waarheid vrij beleden?
Of hadden zy geen oor voor smaad en bitse reden?
Ziet iemand dwaling, zwakte, en dwarling in mijn werk,
'k Erken ze ook, en belij', dat ik ze zelf bemerk.
'k Ben mensch en feilbaar, en wat zou ik des verschooning
Begeeren? Even min als iemands lofbeloning.
Wat is der wareld lof! Slechts waarheid is mijn doel,
In die te zoeken vindt mijn boezem lustgevoel.
Dit trok mijn schrijflust aan, en gaf ze kracht en sporen;
Maar zij gelijke zucht by die mijn zangen hooren,
En, zoo ik fale of vall', 't zij deernis en geen hoon
Die me om mijn mistred treff'. Ik vraag geen ander loon.
'k Weet, dat bedrog en list den aart der Batavieren
Verdrongen, en 't goed rond in reednen en manieren;
Doch peilen wy ons hart, waar lust en rust aan hangt.
Dees wensch bestiert mijn pen; en die 't met my verlangt,
(Hy schuile of hier of daar, en in wat staat op aarde,)
Hem diene 't als my-zelv', bezit het zoo veel waarde,
Indien hy kennis lieft, en, aan geen waan verkleefd,
De waarheid hooger acht dan al wat aanzien geeft,
In geen geheimnis duikt om dieper na te wroeten
Dan 't geen ons heilzaam is en wy begrijpen moeten,
De kerktwist schuwt, en, op den grondslag sterk en stijf,
Voor ruwen doornebosch den vredigen olijf
En vijg en wijnstok kiest, en liever vrij wil leven
Dan in 't verward gewoel tot hoogen stand verheven.
Ach, wist ik in dees tijd van tweedracht zulk een man,
Die waarheid vasthoudt maar ook dwaling dulden kan,
De zeldzaamheid erkent van die hier vinden mogen
Wien 't menschlijk onverstand de tranen perst uit de oogen,
Maar die op dwaasheid met een lach van deernis ziet,
En in de kwelling rust voor 't zuiver hart geniet!
Mijne oude echtduitsche pen zoekt waarheid voor te dragen
Ofschoon de Maat en 't Rijm in dees verdorven dagen
Meest liefkoost, boert, of bijt, van uilen valken maakt,
En kunstrijk opsiert wien het hart inwendig laakt.
Een blind en dartel kind (door reden te overheeren,)
Zien we als een god die 't al in banden slaat, vereeren.
Men ploegt en akkert op 't onvruchtbre zand, en tijd
| |
[pagina 287]
| |
En arbeid, en het heil des levens, gaat men kwijt.
Ach, dansers, dartel, trotsch, geëerd, geroemd, verheven,
Om, beedlaars in het eind, op stinkend stroo te sneven!
Vierdubble slaven! hier, van de altijd blinde min;
Daar, van een Vorstlijk hof; van eerzucht; van gewin!
En wat 's dat al toch? - Liefde, een kluister dien we ons smeden;
En Hoogheid? - 't schamel brood hoeft van geen Vorst gebeden.
Geen armoê; geldzucht, nijpt: de nooddruft vergenoegt,
Zy, lichtverkrijgbaar; 't is om weelde, dat men zwoegt.
Het rag van ijdele eer waarmeê zy zich omhangen,
Scheurt weg. - En wat is kunst? wat zijn der dichtren zangen?
Rampzaalge Poëzy, zoo ge aan geleerdheid hangt,
En Dichter slaaf moet zijn, in boei by boei geprangd,
En die hem lezen zal, meê 't vreemde hersenkneden
Moest doorstaan! Moet men juist op 't logenaanbeeld smeden?
Is dan Theognis, is de Ascreër nu versmaad? -
Neen, verr' van daar. 'k Veracht die zuivre tonen haat. -
Ja, 'k eer hen die het volk, vertuit aan boert en spelen,
Met fabelvonden en verdichtsels de ooren streelen,
En 't onderwijs dus als ombolsterd zwelgen doen,
Daar ze in den schijn van klucht den wederzin verhoên,
Opdat de trotsaart, in zijn zelfwaan best te vrede,
De naakte waarheid in zijn moedwil niet vertrede:
Zoo glipt dan ongemerkt, in schijn van nietig zoet,
De nuttige artseny in 't walgingziek gemoed.
Doch dwaas waar't, Dichtkunst gantsch aan louter Dicht te binden:
In boert die niet bedoelt, is 't altijd niet te vinden;
En de echte Waarheid is te heilig en te hoog,
Dat ze onvermomd zich niet vertoonen zou aan 't oog.
Ons doel is kennisse van Waarheid, deugd, en zeden,
Die zoeken we in ons hart naar 't leidsnoer van de reden:
Och of 't ons tot dit heil een voetstap nader bracht!
Zoo 't andren voordeel doet, 't is meer dan 't zelf verwacht.
'k Doorwroet hiertoe met vlijt de taal van onze Vaderen,
En mijde, uit vreemd sieraad een valschen pronk te gaderen.
Schraal zij mijn kunst en ik van KetteryGa naar eind1 beticht;
Geen Grieksche Godheid heeft te spoken door mijn Dicht.
Ons Vaderland kent geen Napéën noch Najaden;
| |
[pagina 288]
| |
Geen Nereus heeft ons strand met zijn gegolf te baden;
Ik heb, door nevelen en donderwolken heen,
Geen trotschen Myterberg, geen Helicon, betreên;
Mijn lippen mochten nooit aan 't nat der hoefbron leppen,
Dat d' ongekuischten kop tot Dichter om kan scheppen;
Geen Muze, geen Apol, bewees my ooit de gunst,
Dat ik voldoen kon aan de wetten van hun kunst.
Maar moet een Dichter hier noodzaaklijk zijn ervaren
In Grieksch of Roomsch; daar de oudste en beste, herders waren?
Parnas ligt verr' van ons. Maar wat is Helicon!
Ons duin en bosch en beek beschijnt de zelfde zon,
Die gaan ons nader aan het harte. Doch met stroomen,
Of bosch, of berg, of bron, zijn wy niet ingenomen;
(Aan de ernst van onzen zang betaamt geen ijdle spot:)
Maar smeeken d' een'gen, den onnoemelijken God,
D' alwijzen Vader, en behoeder aller dingen,
Zijn goedertieren Geest by ons onkunstlijk zingen.
Gy licht, Gy bron des heils en vader der natuur;
Hartkenner, zielenärts! vergun my in dit uur
Een straal van Waarheid, en de kracht om ze uit te drukken.
Ach, mocht my voor mijn kroost een vaderzorg gelukken,
Die 't, en my-zelven, meer aan 't ware goed verknocht!
ô Leidstar, Zon der ziel op d' aardschen levenstocht,
Geleid me op 't ware pad van kennis! Zuiver, reinig,
't Gemoed dat tot U roept! - Wat kan ik? Ach, hoe weinig,
Hoe nietig is 't, wat ooit mijn beste wil vermoog!
Laat onverstand of waan niet neevlen voor mijn oog;
Geen erfsmet van de ziel, geen menschlijke erfbegrippen,
Mijn oordeel of mijn wil van 't rechte spoor doen glippen!
[Wat zijn we zonder U? wat is 't dan diepe nacht,
Die 't hart bedwelmt als 't oog en wil en doen verkracht?]
Uw inspraak leide my om goed van kwaad te schiften,
En maak mijn boezem vrij van tusschenspraak der driften!
Door dit is 't dat de mensch zijn snoodheid kennen leert,
En tot U opziet; ja, Uw kennis-zelv begeert.
Maar kunnen wy 't? Wie zou met dees verduisterde oogen
Het grondig onderscheid der dingen kennen mogen? -
Zoo onze opmerkzaamheid hiertoe het middel wist,
| |
[pagina 289]
| |
Van waar door eeuw aan eeuw dat eindeloos getwist?
Van waar die menigte van Wangoôn, offervieren,
Gevoel, (ô ijslijkheid!) ook zelfs met menschenspieren?
Neen, Sofroniscus zoon, wien de Oudheid wijs beleed,
Mocht zeggen: 'k Weet niets; en dat 's alles wat ik weet!
Dus bad, dus dacht ik: en, in mijmring neêrgezeten:
Dit zei, die waarheid wenschte: ‘Ik weet slechts, niet te weten.’
Zoo is de waarheid dan op de aard niet algemeen,
Niet grijpbaar voor wie wil; maar hangt aan God-alleen.
Ja, God is Hy die kent: Hy-zelf, Hy is de Waarheid,
Wy, bloote schijn- en damp-gewemel zonder klaarheid. -
Doch weten we iets! wat is 't? Wy golven als een vloed;
Het gistren, 't nu, stelt niet in 't zelfde, kwaad of goed.
Wy vliegen soms, maar 't is met Icarus gevlogen;
Wy storten met hem neêr, dat 's al wat wy vermogen!
Doch, oefnen wy de vlerk der weetzucht laag by de aard,
Gods hulp zal met ons zijn, zy is 't die ons bewaart.
Zijn Wijsheid houdt zich aan den stervling niet verborgen.
Zy roept ons: Kom tot my, by avond en by morgen;
Zy toont zich wijd en zijd, en biedt de hand ons aan,
En noodigt ons, in ernst heur gangen na te gaan.
Ja, slaan wy ze ijvrig gâ! en leere ons de ondervinding
Ons eigen pad, vrij van de omslui'ring der verblinding
Erkennen! 't Merkend oog dat alles wel doorziet,
Ontglipt in 's menschen hart het groote roersel niet.
Wy zien, dat al wat leeft, dat ieder dierlijk wezen,
Ja, elke plant in de aard', wat hun benadeelt, vreezen,
En trekken naar 't geen baat. 't Mint al, zijn eigen zelf
En eigen heil. Ook wy, hoe diep m' in 't harte delv'.
In ons is bovendien de trek gelegd tot weten,
Hoe zalig, wel besteed, niet roekloos weggesmeten,
Maar onderworpen aan een redelijk bestuur!
Het weten maakt ons wijs. - Gy steekt de hand in 't vuur;
Dit leert u voor altijd door 't smartlijk brandgevoelen,
Dat vuur geen middel is om 't lichaam af te koelen.
Die kennis blijft u by; schoon de achtloosheid misschien
U blootstelt dat ge u brandt, gy blijft de vlam ontzien.
Zoo weet hy die de smart der zonde mocht beproeven,
| |
[pagina 290]
| |
Dat weldoen vreugde geeft, en ondeugd zielbedroeven;
Dat hoogmoed, gierigheid, en nijd, en overdaad,
En elke zonde, een Hel ten nasleep achterlaat;
Maar ootmoed, zelfbedwang, een zoete hartverblijding.
En strekt die kennis niet by 't booze tot vermijding,
By 't goede tot een spoor en prikkel dat men 't kiez',
En door geen onberaad zijn dierbaar heil verliez'? -
't Is waar, de deugd heeft soms van wederspoed te lijden;
Maar weegt dit op aan heur aandoenlijk zielsverblijden?
De redenschaal besliss'! heur evenaar staat vast
By wat de wareld haar ook tegenstell' voor last.
't Hangt alles aan een recht waardeeren aller dingen;
Maar 't haastig oordeel soms bedriegt ons stervelingen,
Daar 't schijn voor zijn neemt, en de deugd als in 't verschiet
En, zonder aandacht, slechts met halven aanblik ziet,
Terwijl we in tegendeel de wellust vast omknellen.
Zulk standpunt duldt niet, beide op waren prijs te stellen,
Maar 't oor deeld waalt door dat men 't voorwerp valsch aanschouwt,
En schijn voor wezen, goed voor onverschillig houdt.
Ware elk de lust bekend van 't breidlen van zijn lusten,
Hy zou op zachter koets dan in hun woeling, rusten.
Wie op zich-zelven let, en op der dingen aart,
Voelt, hoe de maat genot, en de onmaat onlust baart.
Dus weeren heilbegeerte en oordeel haar' bezitteren,
Door kennis, val op val die 's levens zoet verbitteren.
Verbittren? Ja: ik zwijg van 't uitgestrekt verschiet
Dat de overzij' van 't graf tot elks ontzetting biedt.
Treft u de ontroernis, 't zij van toorne of droefenisse,
Zoek de oorzaak in u-zelv', en ga in uw gewisse:
Wellicht is 't uit uw schuld en door u-zelf ontstaan,
En zoo ge 't dus bevindt, neem 't tot uw leering aan;
Maar laat geen ongeduld in uw gemoed ontsteken.
Is 't buiten uwe schuld, het moet uw rust niet breken.
Verliest gy geld, of eer, of wat de band van 't bloed
U tederst heeft verknocht, bewaar een stil gemoed.
Denk: Wiens geduchte wil den loop bepaalt der dingen,
Bestemde 't dus; zou ik diens orde willen dwingen?
Hy gaf, Hy nam. - En hoe, hoe weet gy, of dat leed
| |
[pagina 291]
| |
U heil of onheil zij? 't Is God-alleen die 't weet.
Hy wil ons best; laat Hem den vrijen teugel mennen.
Leer al wat is, naar waarde en echten prijs erkennen,
En schenk uw liefde er aan; maar niet met woesten tocht.
Wees God en 't ware goed met innig hart verknocht,
En min 't verganklijk niet als vast aan u verbonden,
Zoo zal u geen verlies het hart te zeer doorwonden,
Maar alles lijdlijk zijn: want niets dat hier geschiedt,
Geeft ons rechtmatig stof tot innig zielsverdriet;
En kunt ge, als zijn moet, eens gewillig leeren sterven,
Blijmoedig zult gy 't al bezitten en ook derven. -
Verstoort u hoon of spot? Geen ijdle spot of smaad,
Maar die 't ter harte neemt, maakt zelf het zich tot kwaad.
Verdiendet gy den hoon, wat moogt ge u dan beklagen?
Zoo niet, wat zoudt gy leed om iemands moedwil dragen?
Hy-zelf betreure 't, die zich 't onrecht schuldig maakt!
U zij 't als hondgeblaf, of als een eend die kwaakt!
Wat is 't, dan ijdle lucht, hetgeen er schuilt in woorden?
Neen, 't is geen booggeschut dat menschen kan vermoorden.
Maar - wond of dood? - Vermij ze indien gy 't wettig kondt;
Doch tevens ook: ontzet voor doodsgevaar noch wond.
Hy, die 't geen kwetsen kan, die eigenschap bedeelde,
Liet, wien Hy uit den klei tot heer der schepping beeldde,
Niet weerloos: Hy schonk moed tot wapen by 't verstand;
Dit, maar geen gramschap, legt wat leed doet, in den band.
Een zotte vijandschap en wraak in vroeger tijden
Deed eerst met lijfsgevaar het dierenras bestrijden,
Gants nutloos t' onzen baat; maar meer bedachtzaamheid
Heeft uit hun roof den mensch' en spijs en kleed bereid,
En andre t' onzer hulp en t' onzer dienst doen wennen.
Zoo doet uit menschen ook, wie menschen leerde kennen,
En alles strekt ten nutt' aan hem die 't wel beseft.
Zoo leert men lijdzaamheid uit laster die ons treft;
Zoo strekt het struikelen van dwazen ons ten baken;
Eens anders braafheid, tot het tederst zielsvermaken:
De boozen mijdt men, of men maakt ze ons wel gezind;
Hun dwaling, ons ten nutte als lessen van een vrind.
Hun hebzucht leert ons, niet aan 't aardsche goed te hangen;
| |
[pagina 292]
| |
Hun kwistzucht, beter zorg voor onze huisbelangen.
Te letten op elks doen en de uitkomst die 't hun geeft,
Schenkt kunde aan die niet meê in 's warelds draaikolk zweeft,
Bewaart voor dol en woest, door 't voorbeeld aangetogen,
Te volgen, als men pleegt, maar opent eigen oogen,
Leert driften temmen, en mistrouwen 't geen behaagt,
Maar kennen voor 't besluit en eer men 't handlen waagt.
Niets nuttiger dan steeds op lust en schijnvermaken,
Op eigen werk en woord en hartsgevoel te waken;
Dit sluit het voorschrift in: Zie toe, en waak, en bid!
Dit 's de eerste voetstap naar het groot volmakings wit.
Die dus zijn hulkjen stuurt, zeilt veel gevaars bezijden. -
Die d' oceaan bevaart, maakt wind en stormgetijden
Te kennen, uithoek, klip, en ankergrond, en zand;
Neemt op de baken acht, hem uitgezet aan 't strand;
Heeft de oogen in de kaart, op roer, kompas, en streken,
Om de altijd wrakke kiel op geenen plaat te breken:
Maar wie op 's warelds zee toont zulk een staâge vlijt
Dat zijne onschatbre ziel geen wreede schipbreuk lijd'.
Daar ons de zonden steeds met stormgeweld omstreven?
Helaas! hoe weinig die daar aandacht aan wil geven!
De zonde knaagt wel, ja; maar, voor zich-zelf verheeld,
Gewent men 't, en 't wordt lust, of 't harte wordt verëeld.
Ontwaak, en wik 't gevaar! gerustheid doet u sneven;
Gy-zelf, gy kunt alleen u-zelven de aandacht geven.
God lokt door 't knellen van de zonde 't hart tot deugd;
De trek der ziel tot heil zoekt rust en ware vreugd;
Maar achtloosheid, gewoonte aan 't kwaad, stompt elks geweten,
En 't schijnt, het wierd onze aart, dat wy ons-zelf vergeten.
Een tegenbuiging wordt by dees verkeerde bocht
Vereischt, die rechtheid geeft, aan God en deugd verknocht.
Die schenkt ons staâge vlijt by Godsdienst en gebeden.
Hier werden gordelkoord, denkcedels, hairen kleeden,
En velerlei gebruik van ouds toe ingevoerd,
Waar 't niet door 't Bygeloof aan werkverdienst' gesnoerd,
Godvruchtig. - Maar hetgeen het menschlijk hart beveiligt,
Is ware Godsvrees die 't aan hooger invloed heiligt;
Wees daar getrouw in. - Maar hoe kuntge? - Waak en bid!
Dit 's al wat gy vermoogt, die niets van 't uw bezit.
| |
[pagina 293]
| |
God eischt niet meer, en zal 't oprecht en Christlijk trachten
Versterken in Zijn liefde, en schenken nieuwe krachten.
Van Hem is 't heil; - maar 't leed, uit trage sluimerzucht.
Wees nuchtren, dat u 't heil des levens niet ontvlucht'!
Wik lust van schijnlust af, dat ze u niet valsch bekore;
Hou 's harten drift in toom, op dat ze uw rust niet stoore;
Voorzichtig zelfberaân bestiere u wil en daad,
Dit maakt den sterveling of zeedlijk goed en kwaad:
Besnoei uw losse tong, schuw 't onbedachtzaam spreken;
Doe niets waardoor ge uw plicht aan iemand zoudt verbreken.
Doch zie vooral waar ge uw gedachten meê bevracht:
Het meel is steeds als 't graan dat ge in de molen bracht.
Berading, wensch, besluit, woord, werk, en wilbedoelen,
't Hangt alles aan datgeen, waar zy gestaâg op woelen.
Zoo gy ze op wellust, wijn, of tafel, wentlen laat,
Allengskens maakt ge u tot onkuische, dronkaart, vraat.
Maar, kunt gy boven 't hoofd dier vooglen vlucht niet weeren,
Hun nestlen in dat hoofd is lichtlijk af te keeren.
Verbeelding werpt iets voor dat plotslijk overrast;
Het wortlen hang aan hem die op zijn akker past. -
Doch 't is halstarrig, 't zet zich vast? - Neem, by gebeden,
Uw toevlucht tot een drang van andre bezigheden:
Gedachten drijven steeds gedachten weg: 't Verstand
Ziet wel in 't rond, maar 't heeft tot grijpen slechts één hand;
Vervul het met iets goeds; het zal niets ijdels zoeken.
Maar laat geen ledigheid u 't zorgloos hart verkloeken:
Zy baart wat boosheid teelt, en koestert wat ze ook teel;
Van haar leent de Afgrond zijn fraaischildrend lustpenceel.
't Was onzer Vaadren spreuk die ze innig leert verfoeien:
‘Ze is 't kussen voor den Booze om gruwlen op te broeien.’
Het werkzaam brein eischt steeds een voorwerp; geef het dat,
Verbeelding pluist het uit met wat het in zich vat,
En brengt het voor 't verstand in allerlei verbinding;
Zoo broeit ze in goed en kwaad op altijd nieuwe vinding.
Dit leert den dieven, in hun handwerk, booze list;
Den vrekken pleiter, stof tot eindelooze twist;
Den zeeman, waar kwadrant, kompas, en starren missen,
Den streek waarin hy stuurt met zeekre vastheid gissen.
Hy ook die God, de dood, en 't leven dat ons wacht,
| |
[pagina 294]
| |
Voor 't oog heeft, wordt in doen en denken wel bedacht.
Maar pleegt verbeelding steeds in dwaasheên om te rennen,
Ontwennen moet men ze, en aan beter voorwerp wennen.
Bestier' haar de aandacht steeds! hou aan uw opzet vast,
En denk op God, op 't heil dat uit de Godvrees wast.
Hou reekning met u-zelf op vastgestelde stonden,
Zoo voelt ge u dag aan dag met nieuwen toom verbonden.
Vraag uw gemoed, waarin ge uw voorschrift overtradt;
Een zonde of dwaasheid deedt; uws naasten nut vergat;
Waar ge aan u-zelf ontbraakt; waar, aan den God der Goden;
Waar ge achtloos waart zelfs by 't vervullen der geboden,
En koel, en zonder dat er 't hart in deelde? - Leedt ge smart
Met onderwerping? goed, maar - met een dankbaar hart?
Gy stondt de waarheid voor, en strafte de ondeugd moedig;
Maar was 't vermanen zoo naar tijd gepast, als spoedig?
Waar zachter onderricht ook meer geschikt geweest
Voor die misdeed, en voor de kalmte van uw geest?
Is 't zoo, het moge u tot een beter leering strekken!
Laat de avondsluimering uwe oogen niet betrekken,
Of weeg dus al uw doen, als rechter, streng en straf,
In 't eenzaam leger op de schaal der rechtheid af.
Ja, doe dit driewerf in een etmaal. Dit betrachten
Leert daaglijks meer, u-zelf voor achtloosheid te wachten,
En schijn erkennen waar ge u deugden onderstelt.
Dus sterkt zich 't oordeel dat zoo wagglend vonnis velt! -
Doch wie van ons wil steeds den strengen toets der Waarheid?
Men volgt het sleurbegrip, en wil geen meerdre klaarheid;
En 't geen men van den wieg in 't blinde nam voor waar
Vervecht onze ijver als voor haardstede en altaar.
Des menschen reden voelt, in 't zoeken naar verlichting
Ter zaligheid, 't behoef der hulp van de onderrichting;
Maar, zal 't tot voedsel of vergift zijn in zijn dorst?
't Onnoozel kind zuigt gif van uit onzuivre borst,
En 't lichaam kwijnt steeds voort aan de ingezwolgen sappen,
Die 't bloed vervulden met onheelbare eigenschappen.
Zoo doet de wanleer: 't Is een zielengift, of schoon
Daarby misschien in 't hart een vrome stemming woon:
En 't goede en kwade, dus van andren ingezogen,
Werkt in uw boezem voort; en Waarheid is u logen;
| |
[pagina 295]
| |
Tot eenmaal uw gemoed de kracht wint, door te zien
Wat ge in uw boezem draagt, en wat u rust kan biên.
Och, de onkunde is een staat van kindsheid. 't Vat van aarde
Behoudt de reuk des wijns dien 't eerst een poos bewaarde;
En hoe te erkennen, zoo 't nog hapert aan 't gezicht? -
Men stell' den hongrende in een aardhol zonder licht
Voor welgedekten disch, met spijs en drank beladen,
Deels giftig, deels gezond. Zijn honger eischt verzaden;
Hoe onderscheidt hy nu en kiest het heilzame uit,
En wacht zich voor 't vergif? - Zijn toestand eischt besluit,
Hy aarzelt niet, ô neen: de drang der ingewanden,
Aan 't prikkelen, bestiert hem de uitgestrekte handen
Tot grijpen, dat is 't al; daar is geen keus voor hem:
Hy grijpt en zwelgt, wat eerst zijn vingrengreep beklemm'.
Maar laat door spleet of scheur een schemerlichtjen dagen,
Hy oordeelt wat hy ziet, en wat hem mag behagen;
Proeft, riekt, wat onrein zij of zuiver, wat venijn
Of nuttig voedend zij, ten minste hem zoo schijn'.
En vindt hy dat hy reeds iets doodlijks heeft gegeten,
Hy zoekt by zulken raad, die de artsenyen weten
Om 't uit te braken of vernietigen eer 't woed'
En 't ingewand doorvrete of d' omloop stremm' van 't bloed.
De domme kindsheid, vroeg reeds hongrend om te weten,
Slokt wat men ze aanbiedt in, 't zij goed of schaadlijk eten,
't Zij waar of valsch. Plant hem de zucht tot pronken in,
Een schoone en rijke dosch vermeestert 's jongskens zin.
Leer hem op dier of blok zijn leed en onwil koelen,
Hoe zal hem de erfsmet van de toornezucht doorwoelen!
Geef acht! hoe kleen het schijn', het is van 't hoogst gewicht,
Waarin de grond van d' aart der gantsche volken ligt,
En 't geen ze woestaarts maakt, of zeedlijk, of barbaren.
Ach, 's lands gewoonte en leer stort de inborst ons in de aâren!
Maar by 't ontluiken van de reden is 't de stond
Uit eigen oog te zien, wat zielen heele of wond',
Wat onze heilbehoefte in ware daad verzadig',
Of, heilzaam schijnende, ons het ingewand beschadig'.
Aanspraaklijk zijn wy aan ons-zelf; maar ook aan God,
Voor al wat invloed heeft op dit en 't eeuwig lot.
| |
[pagina 296]
| |
'k Begeer niet, dat ge treedt in Gods geheimenissen,
Of moeilijk Kerkgeschil lichtvaardig zoudt beslissen.
Neen, hou u vastgeklemd aan 't Euangeliewoord;
Waartoe met zwak verstand het duistere ingeboord?
Zoek' wie den Heiland kent, zachtmoedigheid, verneedring
Van 't zich verheffend hart, en ware zielsverteedring
Die liefde en weldoen voor den naasten aâmt. Besnoei
Wat onkruid in dat hart zelfs in uw weêrwil groei';
Ruk, ruk 't allengskens uit. Leer d' ouden sleur ontwennen,
En met den hoop niet meer op 't pad der blinden rennen!
Stel geen belang meer in het uiterlijk van pracht
En staatsie, tafelweelde, of wat de wareld acht.
't Kleed maakt den man niet; en geen kostbre lekkerbeten
Maar honger, geeft den smaak by zielrust aan het eten.
Mistrouw het volksbegrip en Landgewoonte en slenr:
Spoor zelf wat goed is, na; en volg geens anders keur.
En zoo ge u-zelf niet kunt voldoen in 't onderzoeken,
Neem toevlucht tot een keus van welgeschreven boeken
En wijzer heden raad: - maar neem niet blindlings aan;
Neen, onderscheid ook dan het zeekre van den waan.
Vermoeden neemt by ons de plaats van ware kunde,
En schraal is 't weten wat Natuur den stervling gunde.
Dit zag een Socrates, en 't sla den hoogmoed neêr
Van die zich-zelf verheft op aangenomen leer!
Wat kennis is er, waar de zinnen niet in spelen,
En waar ook tevens geen verbeelding in zou deelen?
Zie 't vrouwlijk schoon. 't Behaagt; verbeelding zwelgt het in,
Vernieuwt en siert het op, en 't speelt door ziel en zin,
En brengt verliefdheid voort die 't bloed in 't hart doet koken:
Niet buiten, in u-zelf, schuilt wat het heeft ontstoken.
Het schijnsel is in ons van 't geen zich buiten toont,
En treft de ontfanklijkheid die in ons binnenst woont.
Wees steeds bedacht om uw verbeelding in te binden:
Vereenig reden met oplettend ondervinden. -
Waan niet, dat kennisse ooit, dat echte wetenschap,
Hovaardig maken zou naar 't gangbre straatgesnap.
Neen, 't is de Onwetendheid die trotsch maakt en vermetel:
Want hoogmoed dringt zich steeds by zelfwaan op den zetel,
By wanleer, misverstand, vooroordeel, dat door elk
| |
[pagina 297]
| |
Werd ingezogen reeds met de eerste moedermelk;
En waar een woeste drift gereed is tot beslissen,
En 't oordeel overhaast, den redendraad doet missen.
Verhaasting is geen spoed. Waar 't doen loopt voor 't beraad
Hinkt klagende 't berouw het na, maar steeds te laat.
De haast bedwelmt den mensch in 't vrij gebruik der reden.
Zoo ziet men 't in 't rumoer van overvallen steden,
Van brand, van waternood: men loopt zich in den weg,
Ja, stoort de redding van 't handreikende overleg.
't Verhaast besluit, geen vrucht van ernstig overwegen,
Maakt schuldig, en 't vertreedt wat anders wierd verkregen.
Zoo is het met de drift der gramschap, eer men 't weet
Losbarstend, die zich-zelv in 't bruischend woên vergeet.
Ook deze is vrucht der zucht tot welzijn; maar hoe vreeslijk!
Wat slaat ze al wonden, vaak door tijd noch zorg geneeslijk!
En ach! hoe dikwerf ook ten onrechte opgevlamd,
Waar 't lijden plicht ware of ons nutter dan vergramd!
En waarom toornen wy? - Misdoet men, wie is rechter?
Wie, van zijns naasten wel of kwalijk doen, beslechter?
Wie, wie doordringt in 't hart waar dat vergrijp uit sproot?
Ontzien we steeds 't geheim van elk' natuurgenoot!
De dwaas en 't kleene kind misdoen in schuldeloosheid:
Hetgeen ons boosheid schijnt, is juist niet altijd boosheid.
't Benadeelt ons? - Het zij! doch 't onverstand-alleen
Is, mooglijk, 't geen ons haat of wil ten kwade scheen.
By u is 't kwaad, die hier uw Christenplicht verzaakte,
En, voor zachtmoedigheid, in dolle toorne blaakte.
't Riep u tot oefning van de lijdzaamheid; en gy
Misbruikt het God ten hoon, tot woeste razerny!
God gaf u kennis; leg de u toevertrouwde ponden
Niet uit uw oogen weg, en in een doek gewonden,
Maar drijf er woeker meê naar 's Heilands Godlijk woord:
't Verzuim is strafbaar, en brengt zielverderving voort,
Verwoest het oog der ziel, verwart verstand en reden.
Wat wilt ge u met het bont van d' Eigenwaan bekleeden?
Wie zijt gy, dat men u ontzag betoone en eer?
Wat zet ge u op die hoogte in trotschheids zetel neêr?
Benijdt ge, die u mocht te kort doen, 't snood verrijken?
Neen, 't onrecht draagt, voor baat, van 's Hoogsten afkeer blijken,
| |
[pagina 298]
| |
Verban dat misverstand. - Maar proef uw kennis steeds,
Die zoo ze onzuiver is, een welbron wordt des leeds.
Ach, wankelbaar is meest dat ingebeelde weten,
Waarop we ons (waar of valsch,) gestaâg te veel vermeten.
Te dikwerf spreken wy, als blinden van het licht,
Slechts andren na, en niet uit eigen ingezicht.
Wy hebben waarheid, deugd, geloof, en hoop, en goedheid,
En liefde, en reinheid, en gewetens zuivre zoetheid,
Gedurig in den mond; maar zijn ze ons wel bekend?
Wat is 't ofschoon de tong zoo heerlijk draaft en rent?
Wat is 't, van brood, van wijn, van lekkerny te praten?
Daar zal de hongerneep zijn knagen niet om laten.
Wat, zoo men spijzen toont in 't heerlijkst schildery?
't Vermake een keurig oog en hebb' zijn kunstwaardy,
Maar 't zal den prikkel niet uit de ingewanden drijven.
En echter dit is 't al waaraan wy hangen blijven;
Ons weten schildert ons wat goed en kwaad is, voor,
Maar dringt het ook ons hart, ter vruchtbre kennis, door?
Ga in u-zelf, doorschouw, doorzoek uw hart aandachtig!
Wat 's goedheid? kent gy die? waart gy haar ooit deelachtig?
Hebt ge er met innige ernst ooit naar getracht, en wierd
Uw boezem door haar kracht en invloed ooit bestierd?
Gods goedheid schiet ook zelfs een schijnsel in den snoodste,
En 't heelkruid toont zijn kracht van heelen by den boosste;
Maar heerscht zoo'n goedheid en bestiert zy u 't gemoed?
Bemint ge uw vijand wel? beloont gy 't kwaad met goed?
Vraag dit u-zelf: dit moet u blijk en andwoord geven.
Van waarheid weten wy slechts wat we er van beleven.
Ach, goedheid is zoo hoogstbeminlijk, en bestaat
In bloote woorden niet, maar in gevoel en daad.
Die ze eenmaal recht aanschouwt zal vliegend tot haar rennen;
Die draalt of aarzelt, toont haar waarlijk niet te kennen.
Ongoedig is, met één, ongodlijk; 't hart dat haat,
Wordt van d' Erbarmer die ons jammer droeg, versmaad.
Vraag ook u-zelven af: Ben ik een hoofdhair beter? -
Ge twijfelt? - Twijfel niet. Zijt ge ook geen plichtvergeter?
Vermeet ge u meer, gy doolt. - Doch twijfel! 't Is bewijs,
Dat ge, aan u-zelf nog vreemd, u stelt op valschen prijs.
Maar twijflen baant den weg tot kennis van de Waarheid:
| |
[pagina 299]
| |
De onwijze twijfelt niet by de ingebeelde klaarheid
Waarin hy omdwaalt, en zich-zelf onfeilbaar acht.
Gy, wees, by 't oordeel als 't beraden, wél bedacht!
Partyzucht, misverstand, en overhaast besluiten,
Zijn even kwaad. Sluit drift, en wensch, en afkeer buiten
Wanneer ge iets onderzoekt; maar schiet ge in iets te kort,
Het oordeel blijve in zijn bestemming opgeschort.
Dit is de regel van de Redenkunst der Ouden,
Die onverwrikt de schaal van 't oordeel vast leert houden.
Die haar veracht, verloopt in blindheid, doling, leed;
Wees altijd, overal, tot onderzoek gereed.
Schift, wik, spoor na, beproef, al wat uw geest mag treffen,
Van reden, van verstand, verbeelding, zinbeseffen,
Hoe 't al aanwendbaar is ten nadeele of ten nutt';
En Redeneerenskunst verstrekke u hier ten stut.
Doch schuw de reev'lary der dwaze Schoolgeleerdheid
Die Waarheid strikken spant; een bron van zielsverkeerdheid,
En kunstig stelsel van in één gevlochten list: -
Zy moordt de Waarheid slechts, en voedstert staâge twist.
| |
Tweede zang.De koude en nare nacht, met duisterheid omhangen,
Week huivrend voor den blos van 's uchtends rozenwangen,
En 't bleek gestarnte deinsde als moede van heur wacht,
Met uitgedoofde toorts, voor de opgaande Oosterpracht.
Onze aardkreits keerde zich den naderenden stralen
Van 't zonlicht toe, om in die koest'ring aâm te halen,
En 't min bevoorrecht deel;Ga naar eind2 voor 't dor éénvormig graauw
Op nieuw te sieren met der bosschen loovrenschaâuw.
Mijn Zangster leidde my langs de Amstellandsche vlieten,
En 'k mocht in morgendaauw de zoele lucht genieten,
By d' uitgeschoten dosch van 't pas zoo dor geboomt',
Daar 't gras zijn spichtig hoofd door de ijsschots, nieuw herstroomd,
Verheft, en 't veld, (eerst meir, zijn ruigen boord ontwassen
| |
[pagina 300]
| |
Waarin de spartelvisch zich dompelde in de plassen)
Uit blaauwend water rees in nieuwen Lentetooi,
En 't melkvee noodde, wars van 't muffe winterhooi
En tochtend naar de wei, die 't by zijn dartle sprongen,
Met jaargetijde en kruid, in blijdschap doet verjongen,
En, daar 't, na dubblen smaak,Ga naar eind3 hunne ingewanden streelt,
Tot lijvig vet versmelt, en Voorjaarzuivel teelt.
Wat wondre omschepping van vergaan en weêr herleven!
Onze aarde geeft en neemt om telkens weêr te geven: -
Het iets werd uit het niet en keert tot niet weêrom: -
Van 't niet is, 't geen er is, 't byzonder eigendom! -
De veldbloem stond in 't gras; in 's runddiers ingewanden
Verteert ze, en wordt tot mest voor de afgegraasde landen,
En brengt zich-zelv weêr voort als veldbloem zoo zy was.
't Is beurtverandring slechts van 't steeds éénzelvig gras. -
Al 't water loopt in zee, maar stort in wolkenregen
Zich weêr tot stroomen uit, en drenkt heel de aard met zegen.
Het moederlicht der zon maakt, in den evenaar,
Hier nieuwe Lente, in 't Zuid de laatste helft van 't jaar.
De zusterlijke maan verwisselt volle kaken
Met hoornen die hun stand gedurig weêr verzaken.
Dat heldre Orion thands naar 's hemels toppunt klimm',
Straks volgt hy Sirius by 't dalen in de kim.
Het land brengt groente voort; dan ziet men 't bloemontluiken;
Dan volgt het rijpend ooft aan de uitgebloeide struiken.
't Houdt al, een vasten streek in staâge wisseling:
En, niets wat ooit den band der stalen wet ontspring'!
Doch, achtloos aan dien band, ja, aan zich-zelf ontgleden,
Misbruikt de mensch (helaas!) de aan hem geschonken reden,
De kunstig gladde tong, en rijkbewerkte hand,
En wat hem heerscher maakt by 't Godlijk-schoon verstand. -
't Besef van de eedle spraak, steeds meer en meer ontwikkeld,
By 't onderling behoef dat de aandacht sterker prikkelt,
Heeft voorts in 't spreken-zelf de klankvorm na doen gaan,
En schildren met de hand op breede palmenblaân;Ga naar eind4
Dus, kennis uitgebreid, geslachten aan geslachten
Geknoopt; en 't schrift bewaart de vluchtige gedachten.
ô Lettervinding! neen, geen vinding; aandacht slechts
| |
[pagina 301]
| |
Van die zich-zelf doorschouwt, in spijt van waanzuchtknechts
Die, blindlings hangende aan elkanders wanbegrippen,
Zich d' eenvoud van 't gevoel der waarheid doen ontglippen,
Hoe onwaardeerbaar zijn uw vruchten voor 't Heelal! -
En onwaardeerbaar ook (we erkennen 't,) Haarlems wal! -
Uws Kosters vlijt, die in uw Hout zijn letterstaven
Vergaârde, en dus om 't spoor der kennis op te draven,
Het pad verwijdde, eerst eng, door weinigen betreên,
Maar sedert (ach, misschien te veel zelfs!) algemeen!
't Zij Mentz uw glorie deelt, of slechts uw vond volmaakte,
En met ondankbren trots uw voorgang stout verzaakte,
Ons Holland houdt uw naam in eerbied, en hy blijft
Tot de algemeene brand al 's warelds roem verdrijft.
Ook 't schrift behoort de hand; maar wat is 't enkle schrijven
By duizend-duizend van haar wondre kunstbedrijven?
Het weven dat ons kleedt, wat wondren heeft dat in,
(Neen, 't werd niet afgeleerd aan de eigenschap der spin,)
Zoo menigvuldig rijk in vormen en manieren,
Die d' eenvoud en de pracht verwarmen en versieren!
Ja, God, weldadig aan elk schepsel dat Hy wrocht,
Gaf elk wat met zijn staat en welzijn was verknocht,
En heeft dus elk gedierte een kunsttuigdrift geschonken;
Maar zoo hun werk den mensch ook somtijds mocht ontfonken,
Voor kunstdrift werd hem meer dan kunstdrift ingeplant,
In 't vindingrijk niet slechts maar oefninggraâg verstand,
Dat naar volmaking streeft, ja! stijgende uit zijne orden,
Van min dan dierenwelp tot Godgelijk wil worden.
ô Dwaasheid die zich-zelv zoo boven 't peil verhoogt,
En op geen nooddruft meer, noch op bestemming oogt,
Maar, daar het prikklend bloed u niet vergunt te rusten,
In ijdle weelde en pracht en ongestuime lusten,
Tot vrekheid, wreedheid, meer dan eenig dier ontaart,
Zich-zelve en andren schaadt, en laf- met boosheid paart.
Ja 't eene dier maakt jacht op 't andre: wy bevinden 't;
Van leeuw tot vliegjen is 't voor ander soort verslindend:
Huns levens onderhoud vereischt het. Maar, helaas,
Zijn ze ook in dat bedrijf, met menschen even dwaas?
Wy zoeken spijs, maar wat is 't meest van ons bejagen? -
| |
[pagina 302]
| |
Onnooddruft, ja, verderf en nuttelooze plagen
Waarin zich 't hart vermaakt, als of onze overmacht
Zich niet kon vleien dan in 't misbruik onzer kracht.
Hen wapende Natuur met hoornen, klaauw, en tanden,
Of scherpe snavels om hun vijand aan te randen,
En ieder kiest en vormt zijn leger of zijn nest
Voor zelfbehoefte of kroost naar eisch van 't luchtgewest.
Maar wordt het zelfde soort, door 't zelfde soort bestreden?
Neen; nooit, ten zij in drang van lijfsbehoeftigheden;
En de afkeer dien Natuur in strijdig diersoort legt,
Gerechtigt menschen niet tot onderling gevecht.
Doch elk zoekt eigen best, of liever, lustgenoegen:
Hier voor getroost men zich ook 't meest bezwarend zwoegen,
En stelt zijn heil of lust voor 's naasten lust en heil.
Natuurlijk! zelfs voor lust heeft m' eigen welzijn veil.
Dit bracht, van d' oudsten tijd, wat gruwlijkst is, in wezen;
Schiep zorg, onveiligheid, en eindelooze vreezen.
Van daar de diefstal, moord, verraderlijk gedrag,
En wat men by bedrog of arglist tellen mag.
Van daar 't in benden en in horden samenscholen,
Of schuilen voor elkaâr in walmuur, bosch, of holen;
Bescherming zoeken in een onderlinge hulp;
En steden bouwen, voor verstrooide hut en stulp,
Tot samenwoning in 't Oudvaderlijk bestieren,
In plaats van over de aard in 't wilde rond te zwieren
En elk een nieuwen stam te vormen, die, vervreemd,
Welhaast den tronk vergat, waaruit hy oorsprong neemt.
Des samenlevens nut en meer verzachte zeden
Was zekerlijk de band der opgerichte steden;
De kunsten traden toe, ontwikkelden in 't hart:
De zang werd melody en streelde in vreugde en smart.
Van daar zijn Orfeus stift, Amfions vingerknokkelen,
By de Oudheid zoo beroemd door 't toovrend snarentokkelen,
Dat, zoo 't geen boom of steen verrukte, harten trok,
En samenstemming aâmde en wrevel temde en wrok.
Ach, zelfzucht, zucht naar heil, is 't roersel onzer daden,
't Verbiedt uit zelfbelang den nagebuur te schaden;
't Verbindt heel 't menschdom, mits by 't menschdom recht verstaan,
| |
[pagina 303]
| |
Schoon 't dikmaals tot verderf miskend wordt door den waan.
Spoor dit beginsel na, 't ontsluit u 't pad der deugden,
En boosheid stoort het niet, of dempt den wel der vreugden.
Onchristnen, doof en blind voor 't Godlijk albestuur,
Leert, dat Gods wet op aarde ook instemt met Natuur!
Ja, ware er straf noch Hel, noch eeuwigheid, te wachten,
Uw zucht tot eigen heil leere u dit recht betrachten.
Niet wy-alleen; wat is, wat in Natuur besta,
Volgt, uit een zelfde zucht, de zelfde heilwet na,
En tracht wat schaadt of deert behoedzaam af te weeren.
De boom vormt schors en bast om koude en tand te keeren;
En, van een hoogen muur, te veel naby, omzet,
Wast hooger op, waar niets den zonneschijn belet.
Een eiber, als der lucht de warmte gaat ontbreken,
Neemt straks zijn toevlucht naar de heeter hemelstreken,
Maar zoekt gematigder aleer hy 't nestjen broei',
Beducht, dat zulk een gloed zijne eiers daar verschroei'.
Laat stormend windgebruisch 't in golven opwaart voeren,
Het water effent zich by vrijheid van 't beroeren;
Het vuur stijgt op, hoe zeer men 't neêrdrukk'; klei en steen
Zoekt grond en zinkt, waar 't kan, steeds naar de diepte heen.
De kat zoekt rond naar nepte als maag of longen kwelen;
De visch-zelf weet zijn wond door medicijn te heelen.
Wat is, volgt baat naar aart, en mijdt wat nadeel doet;
De mensch is 't, hy alleen, die onheil zoekt voor goed.
Men liet, in vrede en lust en naar Natuur te leven,
Om zorglijk by de pracht in kommer om te zweven.
Natuur geeft elk zijn deel naar nooddruft; ook den mensch,
Zoo 't hart niet hooger klimt in onbetoomden wensch.
De zorg geeft niets, en is een ijdel hartbedroeven,
Maar naarstige arbeid geeft hetgeen we op aard behoeven.
Zoo vliegt het vogeltj' in vertrouwen rond om spijs,
En slaat de wieken uit, en arbeidt naar zijn wijs.
Onze arbeid is ons nut voor bloed, en brein, en spieren,
Als hem het vleuglenslaan met in de lucht te zwieren.
't Bewegen sterkt het lijf. 't Nog ongeboren kind
Beweegt reeds in den klem van vliezen die 't omwindt.
Het spartelt in de wieg; reikt spoedig arm en handtjen
| |
[pagina 304]
| |
Naar ieder voorwerp uit, en oefent hiel en plantjen
Onvatbaar nog voor 't staan; springt van zijn moeders kniên,
Beproeft zijn kracht tot gaan, en wil haar arm ontvliên.
Maar logge loomheid zwakt het lichaam: 't vocht bewegen
Verflaauwt; gewricht verstijft; de ziel-zelv streeft er tegen,
En treurt; des levens lust aart in verveling uit,
En levert hart en ziel aan 't wis verderf ten buit.
Ach, dat de wensch zich by 't behoeven mocht bepalen!
Maar neen, men vordert meer. Begeerte raakt aan 't walen,
En schept behoeften; en wy zwoegen nacht en dag,
Op dat men honderd jaar in één verzwelgen mag.
Verzwelgen, of voor 't minst vergaadren. - IJdel zwoegen!
Natuur geeft ieder jaar wat nooddruft kan vernoegen;
En ongeval van pest, of vloed, of oorlogsbrand,
Koomt menschenzorg niet voor, noch menschelijk verstand.
Het zwelgen van 't te veel is andrer nooddruft rooven;
En God mistrouwen is een hoop- en eindloos sloven:
't Brengt zorgen voort, geschil en tweedracht, krijg en dood,
En koestert heel de hel in 's boezems hollen schoot.
Natuurtrek is bepaald, doch Waanbehoefte nimmer.
Het voeden van de kwaal maakt dat zy steeds verslimmer'.
Der Grieken Wijsheid stelt die dwaasheid reeds ten toon;
En - heeft de Heiland-zelf het zorgen niet verboôn?
Natuur, hoe ze ook verdierf en immer meer verkankert,
Is, wat ze ooit dobber', aan die waarheid vastgeänkerd:
Begeerte en spilzucht zijn door 't schrokken nooit verzaad:
Geen drinken, dat de dorst der Waterzucht verslaat!
Ach, rijker dan ge ooit wordt, gy vrekke schraper, waren
In vromen Christentijd de vroegre Kluizenaren.
Maar zie op 't pluimgedierte, op leliën van 't veld:
Die ze al verzorgt, is die uw hoofdhair heeft geteld.
Ons, eindloos meer begaafd in 't innige en 't uitwendig,
Maakt misverstand, begeerte, en eigenwaan, ellendig.
Geen schat maakt iemand rijk; hoe 's Hoogsten wil het voegt,
Wees naakt-, gy zult het zijn, is 't hart u slechts vernoegd.
Ga, laat u de eikelnoot tot bittre spijs verstrekken,
Drink water uit de beek, laat stroo of riet u dekken,
Zij 't afgevallen loof uw bed in 't nachtverblijf,
| |
[pagina 305]
| |
En sla de schapenvacht u ongekemd om 't lijf;
Gewen aan wind en sneeuw, met bloote kruin en leden,
Gy zult (geen rijkaart in zijn armstoel,) zijn te vreden.
Wat sleep van ziekten stort en zorg, en overvloed,
En 't misbruik boven nood, den rijkaart niet in 't bloed!
Afgrijslijk is de reeks, 't getal, de berg van kwalen,
Waar meê wy 't meerdre dan de nooddruft eischt, betalen!
Wy sterven, offers van dien afgod waar m' aan rookt,
En 't is ons eigen-zelf wat m' op zijne outers stookt.
Wat meent men, zachte mosch om 't lijf op uit te strekken?
Neen, doornen plukt men slechts, die pijn en wond verwekken;
Ja, ongeneesbre wond, die altijd dieper knaagt,
En rust en slaapgenot van 't bange leger jaagt.
En ach! hoe kort is 't, dat we op 't aardrijk iets behoeven!
- Maar 't kroost verwacht de vrucht van 's vaders lang bedroeven?
Voor kindren zwoegt men zoo? - Zoo wordt elk nieuw geslacht,
Door de ouders voorgegaan, in waanzin opgebracht;
Zoo wordt en blijft men slaaf, en niemand kent de blijheid
Van de in zich-zelv bepaalde en Godgeliefde vrijheid.
Die vrijheid van gemoed die aan geen aardrijk hangt,
En juk noch keten kent die hals of boezem prangt. -
Neen, voed uw kindren op voor menschlijkheid; geen weelde,
Die nooit dan arm is, nooit dan schaamle vrekheid teelde,
Op min begunstigden verachtlijk nederschouwt,
Wier hand uw weelde en u, door arbeid onderhoudt.
Zy leven by den dag, en, niet van schuldig schrapen,
Maar als de vogels die van 't haagbosch bezies rapen;
Hun hand is 't, die u kleedt en spijzigt, drenkt, en laaft:
Hun arbeid, geen bezit, is 't geen den mensch begaaft.
Dien, maar den rijkaart niet, behoort onze eerbetooning;
Genoegen heeft de stulp, en geen paleis tot woning;
Maar lok het t' uwaart door meêdeelzaamheid, door vlijt,
En denk dat ge in uw kring van d' arme afhanklijk zijt!
Hier, hierin ligt de band van maatschappy en staten;
Bevorder, trek dien toe, zoo veel uw zorg kan baten.
Ja, arbeid naar uw stand, en zeg by elk genot:
't Is ongehouden gift en vrije gunst van god.
| |
[pagina 306]
| |
Doe 't uwe, en leef van daag voor heden; niet voor morgen,
Maar vest het oog op Hem en Hy zal voor u zorgen:
Doch die mistrouwt, vergalt, vergiftigt zich Zijn gaaf,
En is in al zijn glans een recht beklaagbre slaaf.
Schuw de overdaad, en spaar voor mooglijk kwade dagen,
Maar wacht u, hebzucht in 't bekrompen hart te dragen;
Noch kruipe ook ledigheid of vadzigheid daarin;
Maar ijver, als 't u voegt, in 't eerlijk broodgewin.
Doch gierigheid -? Leer ook de zucht tot eer betemmen.
De boezem is niet vrij, wien deze banden klemmen.
Wat acht ge u, stervling, meer dan andren? Allen, slijk,
Zijn we allen eens van stam als menschen, en gelijk.
De heer, de slaaf, is mensch, en dit 's de hoogste waarde:
Geen rijkdom, staat, gezag, is meer dan heer der aarde.Ga naar eind5
De Burgermaatschappy eischt onderscheid van rang,
En dit getrouw te ontzien, wil 't algemeen belang;
Maar 't voorrecht wettigt voor geen evenmensch verachting;
Geen zelfverheffing; maar 't eischt strenger plichtbetrachting.
En zoo der Oudren deugd, betoond aan 't Vaderland,
Op kindren overvloeit als duurzaam voortgeplant,
(Gelukkig Volk, waar dit volstandig plaats moog vinden!)
Het strekke om hun den plicht te meer op 't hart te binden;
Maar weer den hoogmoed, schoon nooit rang of wapenschild
Door Vorstengunst aan laffe oneedlen waar gespild. -
Doch neen; men trotst niet op Voorouderlijke daden,
Maar geld, maar ampt, die vaak de onwaardigheid verraden. -
En geld of goedbezit -? wat is dit, dan geleend?
Of gaat verdienstlijkheid juist met fortuin vereend?
Ook, wat is parelschat, saffieren, of robijnen,
Hoe heerlijk ze in de zon by goud en purper schijnen?
Wat is, 't zij zeldzaamheên, 't zij kunst, by één vergaârd?
Wat, kleeding, huis, en hof? maakt dit u-zelf iets waard?
Of prijkt ge op Staatsgezag, gegeven in uw handen?
Wat is 't? Geen eigendom, maar toevertrouwde panden.
Wat 's schoonheid? Lichaamskracht? Verwelkend als een bloem. -
Doch, scherpheid van verstand zij grondslag van uw roem! -
Helaas! hoe kunt gy 't zelf, en onpartijdig peilen?
En zult ge u op geen klip die andren zien, verzeilen?
'k Beklaag u zoo gy 't waant. Die daar zich-zelf meê vleit
| |
[pagina 307]
| |
Is 't onverstand ten prooi, en wordt ten val geleid.
Beef, stervling, beef vooral voor zulk een zielsverblinding:
Afgrijslijk wordt uw val, by schrikbare ondervinding. -
Maar neen, een andre zucht doorprikkelt u de borst:
Het is de gloriekoorts waarvan uw boezem dorst.
Uw prikkel is de zucht tot heerschen, tot bevelen?
Tot faam, vermaardheid? Ja, dit kan verbeelding streelen.
Hoe schoon is 't, dat u elk bejegent met ontzag; -
Of nawijst op de straat: ‘Die Dichter voert de vlag!’ -
Ach, roem is ijdle wind; een ademtocht, niets meerder;
En waar is rust op aard voor heerscher of regeerder?
Neen, rust is 't, waar de mensch natuurlijk naar verlangt;
En macht of roem een boei die zwaar op 't harte prangt.
Het een vol achterdocht, en zorgen en gevaren;
Aan lagen blootgesteld, misnoegden, en verraâren:
Het ander, voorwerp van der mindren ijverzucht;
En soms, niet zonder schroom voor 't vallen uit zijn vlucht.
't Is alles schijngoed, dat in de oogen fraai moog schitteren,
Maar aan verdrieten rijk die 't leven steeds verbitteren.
Waar, waarom dan elkaâr afgunstig? - Wat 's de Nijd? -
Een harteleed om 't heil dat 's naasten hart verblijdt;
Ja, dikwerf niet verblijdt, maar zwaar valt om te dragen. -
Ach! 't is de afgrijslijkste en verneedrendste aller plagen,
En teelt den haat. - Wat 's haat? - Helaas, verdelgingszucht. -
Verdelgen? - gy die staâg verderf en slooping ducht,
Ja, ieder oogenblik uw slooping hebt te wachten,
U zweeft verdelgingzucht in boezem en gedachten?
U, niet bestaande dan door onderlinge min!
Gy gruwde van u-zelv', zaagt ge eens dien hartstocht in.
Ja, 't hart voedt haat: hy is den stervling ingeschapen,
Maar haat voor 't kwaad-alleen, en strekt het hart ten wapen:
Doch keer dit wapen op u-zelven, en delg uit
Wat ondeugd in uw borst ontwikkelt of ontspruit';
Maar, is uw naaste boos, heb deernis met zijn boosheid,
En voed gy de uwe niet door schuldige achteloosheid. -
‘Doch zou de ondankbre my niet haatlijk zijn? 'k Doe goed,
En ondank is 't en leed, wat my voor dank ontmoet.’ -
Wat gaat u de ondank aan, of doet uw gal dus stijgen?
't Is, dat ge in 't weldoen dank tot weêrloon woudt verkrijgen,
| |
[pagina 308]
| |
Gy wachttet goed voor goed; 't was Handel dien gy dreeft,
En die mislukte u: dit 's hetgeen u wrevel geeft.
Gy zijt bedrogen door verbeelding. Weldaân schenkend
Om wel te doen alleen, op geene erkentnis denkend,
Zou 't hart in rust zijn: 't had zijn Christenplicht voldaan,
En 't oogmerk waar bereikt. Gy naamt geen dank zelfs aan.
Maar wraak? - Ontzinde drift! De wraak in 't hart te kweken,
Is, op zijn eigen hart eens anders misdrijf wreken.
't Is dwazer dan de hond die op den werpsteen bijt. -
Heb deernis met den man, van wien gy onrecht lijdt!
't Is plicht, 't is menschlijkheid, zich elks gebrek te erbarmen. -
Bescherm de kranken, de in het leed verlaatnen, de armen,
De zwakker kunne, en waar de kindschheid hulp behoeft,
Of wien Gods slaande hand met waanzins kwaal bedroeft.
Bied hulp, waar ongeval op uw natuurgenooten
In vuur- of watersnood door 't lot wordt uitgegoten;
En red ook, die u haat, van 't treurig misverstand
Dat hem verwijderd houdt, door balsemende hand.
Zei daar wat we aan ons-zelf, aan de Almacht, zijn verschuldigd!
Dit is de menschheid, waar we een lid van zijn, gehuldigd.
ô Zalig is 't gevoel van die haar 't schatrecht brengt;
Ja, ieder traantjen zelf, van uit het hart geplengd. -
Nu, toorn. - Wat is hy, dan bedwelming van de reden,
Verrukking van 't verstand, en bron van ijslijkheden,
En 't geen ons-zelv' zoo wel, of meer dan andren, schaadt;
't Bouwvallig huis gelijk, dat plettrend, zelf vergaat?
Geen plichten ziet hy, hoort geene inspraak van 't geweten,
Geen zelfbelang, maar is zich-zelf en God vergeten.
Het jagend hart, 't van 't bloed ontstoken aangezicht,
En bliksemschietend oog, verduisterd voor het licht,
En 't trillen van heel 't lijf in zenuwen en spieren,
Verlaagt den stervling tot het laagst van alle dieren,
Brengt woede, strijd, gevecht en doodslag, wraak en moord,
En snerpend naberouw (doch ongeneeslijk) voort.
ô Wachten we ons, vooral in 't bloeien van de jaren,
Als 't heet en galziek bloed ons driftig bruischt door de aâren!
De halm ontvlamt nog eer dan 't vast en stevig hout;
Geen halfverdroogde gerst gist op, als frissche mout.
Ook de een is meer, of min koelzinnig dan een ander.
| |
[pagina 309]
| |
Botzinnig vat misschien zoo licht geen vuur als schrander;
Maar niemand belgt zich, dan uit opgevatten waan
Van ongelijk, hem in iets dierbaars aangedaan.
Hoe dan weet toorne in 't hart van zulken op te wellen,
Die zich met ziel en zin in Gods geleide stellen,
Verzekerd dat hun 't al ten goede strekken moet,
En zy geen rechters zijn van 't geen een ander doet?
Men oordeel' niet noch straff', maar schuwe slechts de kwaden,
Gelijk een slang of hond, wiens beet ons tracht te schaden.
Neen, acht u niet bevoegd tot gramschap; maar veelëer
Tot deernis; trots geen boze, of geef den smaad niet weêr.
De moed bestaat niet in de boosheid aan te tergen,
Maar 't onverschrokken zijn waar plichten weêrstand vergen:
Kloekmoedigheid reikt aan grootmoedigheid de hand,
En huwt gelaten rust aan doorzicht van 't verstand.
Wat kan de gramschap, dan ons eigen hart verzeeren?
Ze is als een vraatzucht die heel 't lichaam doet verteeren.Ga naar eind6
Natuur eischt voedsel, maar de waanlust daar zy brast,
Verderft het ingewand in schaadlijke overlast.
Wat wekt men lust of drift die ziel en lijf verkrachten?
Neen, leer' men zich voor 't kwaad in 't fraaie masker wachten,
En willig' aan geen trek der zinverbeelding in,
Of voorbeeld, sleur, gewoonte, of dwazen wankelzin!
De Volgzucht maakt ons tot des Duivels martelaren,
Verdooft gewetens stem, en sticht de Hel altaren,
Teelt krankte in 't lichaam, en ook tevens in de ziel.
ô Wee 't verbijsterd hart dat in haar strikken viel! -
Zoo draaft men de ontucht na, verliest gevoel, en kennis,
En holt zich blind in 't kwaad, in eer- en heiligschennis,
In walg van 't eerbre bed en zuivren huwlijksgloed,
Dien God gezegend heeft, die 't leven smaken doet.
Ja, teelzucht is van Hem; maar geilheid uit den bozen,
En doet en ziel en lijf op 't snoodst verroekeloozen.
Zoo kwetst, zoo doodt de zonde; en, schuwt onze aart het leed,
Hoe is de zelfzucht dan tot alle kwaad gereed? -
't Bedwelmend waanverstand, door blinde drift bedrogen,
Zoekt heil, maar by den tast, en met geslotene oogen.
Ach, 't ligt in weldoen, 't ligt in ware Christendeugd;
| |
[pagina 310]
| |
Die (ga slechts in u-zelf,) geeft rust en zielenvreugd.
Dees heildorst maakt en wijs, en matig, en rechtvaardig,
Geeft moed en kracht, den mensch en zijn bestemming waardig.
Weetgierig is onze aart; ô woeker met dien schat
(Naar de Euangeliestem,) die Wijsheidszaad bevat. -
Onmatigheid is voor, en na 't genot, onlustig:
De matigheid is kalm, bedachtzaam, zacht, en rustig.
Verwaandheid is een bron van kwelling, hoon van God,
Stort in verneedring neêr, en gadert spijt en spot; -
Kleinmoedigheid, is Gods voorzienigheid mistrouwen,
En ondergraaft den steun waar hoop en rust op bouwen.
De ware Moed is verr' van beide, heeft geen waan,
En durft, bedaard en koel, gevaren tegengaan;
Is wars van dartelheid en lust- of roembejagen,
En weert benaauwende angst en hulploos zelfbeklagen.
Rechtvaardigheid - Is deze ons-zelven altijd nut? -
Ja, ze is voor Staat en Volk een allerhechtste stut,
En welvaart is aan haar op 't allernaauwst verbonden.
Zy rukt den sluier af aan de ons vermomde zonden,
En doet wat 's menschen hart van d' evenmensch verlangt:
Aan haar is 't dat de Wet en Gods belofte hangt.
Ja, ware deugd verheugt; en zonde is slechts ellende:
Waan niet dat m' ooit den plicht der menschheid strafloos schende!
Het trotsche misverstand leidt tot verderf, en 't hart
Ligt in den valschen strik van booze lust verward.
| |
Derde zang.Klinkt door, en rijze uw toon, mijne al te slappe snaren!
Wy moeten steiler op, en naar 't gestarnte varen,
En peilen 't menschlijk hart met min beneveld oog.
De melkweg zij ons pad, maar streef men niet te hoog!
| |
[pagina 311]
| |
Ja, zien we uit hooger kring op 's mensch doms nietig woelen,
Gelijk aan 't jong gebroed der vuile modderpoelen,
Dat, half gevormd en nog ten deele vormeloos,
Door één krioelt in slib en drijvend waterkroos. -
Doch neen, wat zouden we ons verheffen? Uit ons-zelven
Is de aart en oorsprong van dat tuimlen op te delven,
En 't heilloos kwijnen naar een nooit gevonden lust.
Dus peinzend zocht mijn voet de hooge Veluwkust,
Terwijl het krieken van den morgen aan de kimmen
Vooruit trad aan de Zon, gereed uit zee te klimmen.
'k Had Holland tot in 't Gooi doorstreefd als in een droom,
Waar Hilvers beek een dorp benoemd heeft naar heur zoom,
Wanneer een dikke damp wat om my was, bedekte,
En d' opgerezen dag ten dichten sluier strekte.
Ik zag noch hoorde, niets, en scheen verdoofd; bleef staan,
Van schrik niet, maar bestelpt van eerbied, onder 't gaan,
Die me in 't geroerd gemoed ten hemel op deed blikken,
En bad d' Almachtige aan, onwraakbaar in 't beschikken.
‘ô Gy, zelfstandig een, vervuller van 't Heelal!
Gy, 't eeuwig zijn, dat was, en is, en wezen zal!
Gy, onveranderlijk, door vorm noch tijd te omvangen,
En aan wiens oogblik wy en al 't geschaapne hangen!
Die 't al ten goede schikt naar eeuwig raadsbesluit,
Uit wien wat is (alleen de zonde niet) ontspruit!
Waar, waarom, 't zij in daad, verbeelding, schijn der oogen,
Heeft my dees duisternis zoo plotsling overtogen?’ -
Dus sprak ik zuchtend, en bleef roerloos en verward,
Tot my een heldre stem in ooren trof of hart.
‘Blind blijft gy, eeuwig blind, gy trotsche stervelingen,
Die 't waagt, in 't diep geheim van Godsbestuur te dringen,
Door 't overpareld oog en nevelvol gezicht
Te heffen naar den glans van 't onbewolkte licht;
Ja, met uw kleen begrip het eeuwige in wilt zweven,
Het sterflijk kennen, tot onsterflijkheid verheven,
Of hoe uit niet het iets gemaakt wierd, strijdig met
De door 't bepaald verstand steeds waargenomen wet.
Gy, niet begrijpende (hoe zelfwaan 't zich verbeelde,)
| |
[pagina 312]
| |
Hoe, in uw aanzien-zelf, het een het ander teelde,
Als of de onpeilbre macht die 't eerste voorwerp schiep,
Hierin min Godlijk ware en ontoeganklijk diep!
Gy kent der heemlen loop, de wissling van de starren,
Maar kunt ge uw eigen zijn en zinbesef ontwarren?
't Lichaamlijk kent gy, ja, doch naar uw vatbaarheên;
Maar, van u-zelven, niets dan 't samenstel der leên.
Neen, zoo 't gemoed tot heil en kennis is genegen,
Geef acht, waarin uw heil en onheil zij gelegen!’ -
Dees taal doorklonk my 't hart. 'k Verstijfde op nieuw, en stond
Gelijk een steenzuil; en het donderde in den grond
Van onder my, naar 't scheen, en de aard begon te schokken.
Geheel mijn aanzijn werd van vreemde macht doortrokken.
Wat zie ik? - Ja, 't is de aard die voor mijn voeten splijt,
Een hol vormt, eng van mond, maar in zijn binnenst wijd.
Van vorm als 't menschlijk hart, maar vol van Volk, in 't donker
Gezeten, met den rug naar kenlijk lampgeflonker.
Elk hunner houdt het oog daar starende op een wand,
Die schaduwschijnsels toont, van alle vorm en stand,
Zich wisslend naar een 't Volk niet zichtbaar beeldbewegen.
Elk hunner lacht of schreit die schimverschijnsels tegen,
En gaapt met open hart zoo wel als open mond;
De een, naar de schim van geld, of beurzen, dik en rond,
En de ander, naar den schijn van taarten of pasteien,
En elk naar 't geen zijn lust het allermeest kan vleien;
Een derde, naar de kroon en scepter van een Vorst.
Dees loeroogt op een vrouw met naakten arm en borst;
Die weder, op een schaâuw van kransen van laurieren:
Die, op de luie rust van 't vadsigste der dieren,
Of op den spoelingtrog van 't vuil en gulzig zwijn;
Die, op de paauwenstaart, hier uitgebreid in schijn.
Daar vindt men wolven fraaist, en leeuw, en beer, of tijger;
Ginds 't wappren met de pluim van 't schijnbeeld van een Krijger.
Ja, elk schept groot vermaak in 't onding dat hy ziet,
En grijpt zelfs driftig toe naar 't blootlijk schijnbaar niet.
Nog meer! elk prijst de schim die hy heeft uitgekoren,
Hartstochtlijk, en met smaad om andren te verstooren.
Dan twist men om het zeerst met onderling gekijf,
| |
[pagina 313]
| |
Ja, valt met vuist en zwaard elkandren op het lijf. -
Doch speurt eens iemand by zulk woedend tegengrimmen,
Dat alles waar m' om strijdt, niet anders zijn dan schimmen,
Hy stapt wat rugwaart, waar het schaduwbeeld verdwijnt,
En 't echt lichaamlijk beeld hem voor het oog verschijnt.
Dan roept hy: Dit is 't ware en onmiskenbre wezen,
En trekt ook enklen meê, van d' eersten schijn genezen.
Doch hier valt weêr geschil om 't meer of minder schoon
Van 't geen elk kiest, juist als by 't eerste schimvertoon;
En 't wordt hier weder met die hevigheid gedreven,
Als hing er 't welzijn aan van aller menschen leven:
En zelden, zelden! dat zich iemand uit den damp
Der duister schijnende en bedwelmende olielamp
Van 't enge harthol naar het Godlijk licht laat leiden,
Om in dien zuivren glans de waarheid te onderscheiden.
Nu steeg ik uit die kolk, en 'k aâmde rust en vreugd,
En zag 't geen Wijzen steeds in 't stil gemoed verheugt.
Daar stond een bult'naar die my beeld- en schijnvertooning
Verklaarde, en al 't geheim dier onderaardsche woning.
't Hol, zei hy, is elks hart; het lamplicht, ijdle waan
Uit zelfsverbeelding by de wetensdrift ontstaan; -
De schaduwen, 't bedrog der uiterlijke zinnen; -
De beelden, vordring die in kennis aan doet winnen,
Maar vruchtloos, zoo de ziel het ware licht verzaakt,
Waarmeê de zuivre Zon van 's hemels hoogte blaakt.
Zoo sprak hy, en met een was alles my verdwenen,
Maar 't liet me in mijmring, weêr van 't morgenlicht beschenen
Dat me onverhoeds ontzonk, op 't midden van de hei,
En lenende aan een boom in 't eerste lentlivrei.
Doch immer bleef 't Gezicht my spelen door de zinnen
En liet een huivring na, die 't hart niet kon verwinnen.
'k Vroeg aan my-zelven, hoe en waarom 't wijzer volk
Naar geen bevrijding tracht uit die bedriegbre kolk? -
De Waarheid, en geen schijn, geen beeldnis zonder leven,
Kan 't hart voldoening, troost en ware kalmte geven;
Waarom dan, (vroeg ik me) uit dit twisthol en zijn nacht
Niet opgeklommen waar ons 't zonlicht tegenlacht?
| |
[pagina 314]
| |
Zijn mond, schoon eng, is toch voor hun die 't willen, open.
Men glijde en glibbre, 't zij! Waar 't steil is, opgekropen!
Waar m' in de delmoer zinkt, voorzichtig, tred aan tred
Den grond betast, beproefd, aleer m' een voet verzet!
En, zijn er zijpaân, 't oog naar boven opgeheven;
De erkenbre dag zal toch geleidlijk voor ons zweven.
By d' eersten stap wanneer men 't lamplicht achter laat,
Zij 't duister, want de walm benevelt nog 't gelaat:
Dan dwaalt men mooglijk af, of struikelt, staat verslagen;
Maar, naar 't gezicht zich sterkt, zal 't hel en heldrer dagen.
Volhard' men slechts, en voed' geen twijflend ongeduld:
Eens vindt hy 't rechte pad, die afweek zonder schuld.
Zoo doolt het jonge kind, onnoozel, zonder boosheid;
't Kent toeleg noch beraad in eenvouds schuldeloosheid,
En wroeging treft het niet, eer 't goed en kwaad beseft.
Doch als zich de oordeelskracht in 't werkend brein verheft,
En reden opluikt, dan rijst wroeging, en 't geweten
Gevoelt zich strafbaar by 't nu schuldig plichtvergeten.
God stelt ons 't leven en den dood voor: zie wel toe,
ô Stervling, dat uw hart geen valsche keuze doe!
Men mint geen kwaad als kwaad; maar 't Godlijk licht verachten
En blinde toegreep, die voor 't leed zich niet kan wachten
By die bedwelming, die door wraakbare eigenzucht
Het misverstand verwekt, teelt Ondeugds booze vrucht.
Wiens hart gevoelt toch niet, schoon kleven de aan de zonde,
Ontwaart, beseft, beproeft, erkent niet t' elker stonde,
Dat nijd, dat hovaardy, dat gramschap, hebzucht, staat-
Of maatlooze eerzucht, steeds van kwelling zwanger gaat,
Ja, 't hart een hel ontsteekt van eindelooze plagen?
En echter rust men niet, die kwelling na te jagen!
't Is onbedachtzaamheid die geen gevolgen wikt,
Maar wegsleurt door de drift die 't oordeel-zelf verstrikt.
Ach, worden we voor 't minst door de ondervinding wijzer!
De in 't werk ervaren smit grijpt nooit op brandend ijzer.
Wie dag aan dag het pad naar kerk betreedt of school,
Wat loopt die voor gevaar dat hy op weg verdool'?
Gebeurt het, - 't is zijn schuld met achtloos af te wijken;
Vooral, waar teekens staan die 't rechte pad doen blijken.
En, moet ge een kronkelweg in bosch of heide door,
| |
[pagina 315]
| |
Waar 't lichtlijk dwaalbaar is en geen u kenlijk spoor,
Zoo ge aan wie 't kent, verzuimt geleide of raad te vragen,
Wie, roekelooze, zal uw dolen dan beklagen?
Doch volgt ge blindlings al wie blindlings voor u treên,
't Wordt dwalen met den hoop, en beter waar 't, alleen.
's Lands wijs plant dwaling voort, en doet de onnoozle telgen
Het algemeene gif van jongs in de aders zwelgen;
't Wordt erflijk kwaaddoen, en gewoonte wordt natuur:
Verderflijk oud gebruik staat Nageslachten duur.
Wie toch verbraste zich, of zwaaide, vol en dronken,
Eer keuken, brouwte, of pers, 't aanlokkend middel schonken?
Wat port tot rooven, tot bedriegen, diefte, of moord,
Dan 't jammerlijke geld, dat dwazen zoo bekoort?
En wat zet geldzucht aan, dan zucht tot ijdel pralen
Met kleeding, huisraad, weelde, en feest- en staatsiemalen?
Verwekt dit niet den plaag van lastige overdaad,
Van zielsangst, twist, en nijd, en ijverzucht, en haat?
De waan is nooit verzaad; 't veel hebben teelt behoeven,
En, waar men lust in stelt, is niets dan zielbedroeven.
Dit 's de eisch niet van Natuur; 't welt uit verdorvenheid.
Ach, zie hoe 't grazend vee zich op het veld vermeidt,
't Gevogelt' blijdschap toont in 't zangrig tierelieren,
De visschen zelfs door 't meir, in zoete stroomlust zwieren,
Ja, 't bloemtjen zonder leed zijn hoofd ten hemel beurt;
En - zoo begaafde mensch, gy zijt het slechts die treurt! -
Uw staat is treuren. Ja; dit doet uw meerdre kennis,
En is 't gevolg, helaas, van de eerste heiligschennis.
Doch God gaf troost. - Maar ach, 't is dwaasheid die u 't leed
Vermeert, en rampen schept: gy zijt u-zelven wreed.
Natuur is 't niet, die ons het leven maakt tot kwelling;
't Is wanleer, voorbeeld, en de onrichtbare overhelling
Die ons gewoonte geeft, door Oudren ingestort,
Die overgaat tot aart, en nooit verwonnen wordt.
't Is misbruik, dat, geplant, een schuldloos struikjen toonde,
En 't lieflijk van den hof (zoo dacht men) nog verschoonde,
Maar, opgewassen, en niet tijdig uitgeroeid,
Ten plaag wordt en verderf, en alles overgroeit.
Zoo bracht een Gastheer eerst met oude Duitsche rondheid
Zijn' Gast den beker toe, tot heilwensch en gezondheid;
| |
[pagina 316]
| |
De Gast beandwoordde 't met wederdronk ten dank;
Maar eindlijk - 't werd een wet, men dronk zich dol en krank. -
De onnutte diamant, een zeldzaamheid, in 't donker
Opmerklijk door een zweem van eigen lichtgeflonker; -
De waarde, aan 't goud gehecht; - de nietige kleedy
Die 't lichaam thands bezwaart met trotschheids razerny; -
(Al, land- en volksgebruik en algemeene zede;) -
Hoe breekt die 't zelfgenot, en menschenliefde, en vrede!
En waarom, of men 't lijf met pluizig zacht fluweel
Of serge of watmer dekt, is 't elk niet even veel? -
Onnooddruft, waar gy groeit, wat draagt gy bittre vruchten!
't Is onheil, anders niet, waarom wy angstig zuchten.
Geeft kroon of scepter heil by 't eindloos angstgevoel
Van die ze aanvaardt in schrik voor 't bonzen uit zijn stoel?
Trekt ooit de gierigaart een voordeel uit zijn schatten?
De pronker, van in pracht tot dwaasheên uit te spatten?
Geeft aan den lekkertand met zijn verwenden smaak
Zijn uitgezochtst gerecht een wezendlijk vermaak?
En heeft een arbeidsman die na 't voormiddagzwoegen
De slechte spijs geniet, geen inniger genoegen? -
Ach! 't overtollige eischt heel 't leven, 't gantsch gedrag;
En naauwlijks vraagt men zich, waartoe men 't daglicht zag? -
Beandwoord gy die vraag, gy stervling, dus verloopen
In nietigheden! - Vraag, wat ge eenmaal hebt te hopen,
En wat te vreezen, als, van 't leven zeg ik niet,
(Wie leeft er?) maar, 't gewoel, u niets meer overschiet?
Gewoonte, sleur, maakt doof voor 't noodige, en wy twisten
Om 't onbekende en vreemde als of wy 't zeker wisten.
ô! Wat al jammer, wat al gruwlen, bracht gy voort,
Gewoonte, die gevoel, verstand, en reden smoort!
De zelfmoord was een deugd in 't hooggevijzeld Romen,
(Waarvoor de jonglingschap zoo vroeg wordt ingenomen):
Karthaag, ontrefbaar hard voor 't moederlijk gekerm,
Verbrandde 't lachend kind in 's Molochs gloênden arm.
Ja, sterker is gewoonte, in blindheid ingezogen,
Dan Godsdienst, dan Natuur, dan Redenlijk vermogen.
De Spanjaart stampt zijn kind een stugge trotschheid in;
Het noeste Holland, zucht en ijver tot gewin;
Itaalje, wraak als 't zoetst; en Duitschlands vroeger dagen,
| |
[pagina 317]
| |
't Verkrachten door den drank, van de uitgezette magen.
Onze aarde is dus verdeeld. Ginds leeft men als 't gediert';
Daar, zediger en door gevoel van eer bestierd,
En hecht voor 't minst geen roem aan lage schandlijkheden:
Steeds was op 't wareldrond verscheidenheid van zeden.
In de Oudheid roemt men veel een rechtheid van gedrag,
En wat men deugden heet, ja, deugden heeten mag;
Onnoozelheid, oprecht- en vroomheid, haat voor twisten.
Daar (roemt men) leefde 't volk het leven van een Christen,
Terwijl wy, Christnen, niet dan Christnen zijn in naam
En Heidnen met de daad! - Verdiend is deze blaam;
Doch die by 't Heidendom zoo hoog van deugden roemen,
Wat nemen zy voor tarw dan laffe maankopbloemen,
In de oogen stekend door een schittring van de kleur,
Maar breinbedwelmend slechts, onvoedzaam, zonder geur?
Is 't vreemd, by 't onverdeeld gebruiken aller goederen,
Zoo niemand diefstal pleegde, en hebzucht onder broederen
Geen doodslag voortbracht? - Neen; doch ('t spijte u, Filozoof!)
De moord uit Nijd bestond, al was er geen uit roof.Ga naar eind7 -
En wat is 't, d' Indiaan een lofspraak aan te stemmen
Die zich uit moedwil kwelt, zoo 't heet, om 't vleesch te temmen;
Met de armen uitgestrekt of plooiende om het hoofd,
Zich nader aan zijn God en heiliger gelooft;
Zich op de kale kruin een vuurvlam doet ontsteken
Tot boete of zuivring voor ondelgbre hartgebreken;
Of naakt, verstramd, zich braadt, en uitdroogt in de zon? -
Wat 's 't Hondsche Wijshoofd, elk aanblaffende uit zijn ton;
Die potsenmaker by een hoop van valsche Wijzen
Wie we op het bloot gezag van hun bewondraars prijzen,
Maar wie de hoogmoed dreef waarvan hun boezem zwol,
Die één verstandig toonde en honderd dwaas of dol? -
Neen, roem my dien Profeet, die, zonder dak of woning,
In kemelshairen dosch by sprinkhaan leefde en honing,
En 't pad voor 's Heilands komst bereidde als Boetgezant.
Hem eere ik, maar geen schijn-, geen doolziek wanverstand.
Roem, wilt gy 't, Nazareên; roem strenge Rechabieten,
Die wijn noch gistdrank, noch een grondvast dak genieten,
Wien Vaderlijke Wet, gelofte, en wil van God,
Een strengheid oplei', waar dees schandeeuw thands meê spot!
| |
[pagina 318]
| |
Roem de ingetogenheid der Christen kluizenaren
In woestenyen, waar ze in staâge doodsgevaren
Van kruiden leefden met in God gelaten ziel,
Van 't woudgedierte ontzien, dat aan hun voeten viel! -
Doch 't is geen strengheid, 't is geene ijdle lichaamkwelling
Die plicht vervult. En de eene en andere overhelling
Wijkt van de rechtheid af, die 't Christendom gebiedt:
Neen, heb uw hart by God: meer vergt de Heiland niet.
Doch, anders doet men steeds. - 't Waarachtig goed verliezen
Is 't wis gevolg van zich een afgod uit te kiezen.
‘Nu, zegt zich Micha,Ga naar eind8 'k heb in huis een eigen God!
Nu stroomt het heil my toe, verzekerd is mijn lot.’
En wat 's elks afgod meest? - Het Geld. ô Dierbre koffer!
U brengt men rust en tijd, en 't leven zelfs, ten offer. -
Wat dwaasheid! - Kan dit met gezond verstand bestaan? -
By andren is 't vermaak, is 't wellust, ras vergaan,
Verslijtend door zich-zelve, en lijf en geest verslindend; -
Den Wijssten, eer, of staat, door schittring meest verblindend,
Waarvoor men rust en lust en veiligheid begeeft,
En steeds in achterdocht, gevaar, en angsten leeft.
By velen is 't een schijn van vroomheid, en gebaren
Van ernst, terwijl de ziel in lusten om blijft waren:
Ach, ijdle rok, voor 't oog dat menschen kent, doorgaat,
Vol vrees dat m' elken stap zich onbedacht verraad'!
De Wijsheid roept op straat, wat zoudt ge u de ooren stoppen?
Haar woorden zijn een vloed van Hemelbalsemdroppen,
Genezend voor de ziel by elke boezemsmart,
Voor elke krankte of wond van 't heilbegeerig hart.
Ontfang ze, en lesch de dorst, in 't ingewand aan 't gloeien,
En waan niet dat ze uit Grieksche of Roomsche bronaâr vloeien;
De kruisweg, heide, en bosch, is van heur stem vervuld;
En wie ze onachtzaam hoort, verwijt' zich-zelv' de schuld.
Wil vloekbare eigenwil geen Godheid hooren spreken,
Natuurkracht liet het ons aan leeraars niet ontbreken.
De kracht van Orfeus lier en 's barrevoeters taalGa naar eind9
Zijn voor mijn zielsgevoel geen ongerijmd verhaal:
'k Hoor dieren spreken, my vermanen, leeren, stichten,
Ja, 't veldgewas der aard verstendigt my mijn plichten.
| |
[pagina 319]
| |
Maar heb geen Midasoor, voor windgeblaas in 't riet
Gevoelig, voor 't gespeel van 't Godlijk zangtuig niet!
Neen, hiertoe dient in 't hart dat innig oor ontsloten,
Welks oopning jezus eischt by Zijne gunstgenooten;
Het oor der ziel, waarvoor Natuur en Godsdienst spreekt.
Ach! vruchtloos roept Hy-zelf waar dit gehoor ontbreekt!
Ja, 't boek dier wareld-zelv waarin wy zijn geboren,
Leert, wie aandachtig is, de spraak der dieren hooren.
Zie 't moschjen dat in 't nest zijn jongskens beurtlings spijst,
En elk de zelfde zucht, en even teêr, bewijst,
Doch afbijt wie volpluimd de slagpen weet te roeren,
Om zich door bosch en beemd met eigen kost te voêren.
Het leert u kinderzorg, en met gelijke min;
En ze op zijn tijd te ontslaan tot eigen broodgewin,
Om eigen huisgezin te vormen, kroost te telen,
En zich aan d' arbeidsplicht door traagheid niet te ontstelen,
Waardoor ook 't volgend kroost in vadzigheid gestort,
Den stamnaam waar ge op boogt, tot schaamte en onëer wordt.
Zie ginds de spin haar net in 't zonneschijnsel hangen,
Om d' onbedachten vlieg, waarop zy loert, te vangen;
Daar, d' altijd noesten mier zich laden met het graan;
En 't zorgloos vliegjen in den dorren tijd vergaan.
Zegt dit gedierte niet: Leer de oogst des arbeids plukken
Eer 's levens natijd u de krachten kome ontrukken?
Zie d' ouden baars, die door zijn duiken 't net ontslipt,
Den snoek, gespitst en loos, die door de dobbers glipt.
Hy roept tot die 't bemerkt: Wees, waar gevaren nijpen,
Voorzichtig, en gezwind ter redding toe te grijpen.
Zie de in hun vederlast gedoschte paauw en zwaan
Naauw vatbaar voor de vlucht, met logge stappen gaan;
Den leeuwrik, dun geveêrd, met blijde en luchte kringen
Ten hemel stijgen, en den Schepper lofzang zingen:
Wat leert dit onderscheid? - De last van d' overvloed,
En 't voorrecht van 't genoeg, in 't ons benoodigd goed.
Zie dees zoo kleinen Brak zijn schonkjen lustig knagen,
Die 't grooter Dog, die 't neemt, geduldig weg laat dragen.
Hy leert u, dat ge 't klein voor zwarer leed verkiest,
En 't dierbaarst (moet gy,) met gelatenheid verliest. -
Beschouw het aardrijk-zelf. Waar we onze voeten zetten,
| |
[pagina 320]
| |
't Vermaant ons allerwege en predikt zedewetten;
't Bestraft de ondankbaarheid, de traagheid, en beveelt
Dat ge uit de ontfangen gaaf verplichte vruchten teelt,
Uw pond wel aanlegt tot Gods eer en 't heil der menschen,
En 't goede spruitjen niet onachtzaam laat verslensen.
De keizelsteen straft zelf de laffe ondadigheid,
Terwijl hy zich uit mosch een fulpen dekkleed spreidt.
Het hoen dat korens pikt, bewijst in 't noeste schrappen
Een juist waardeeren van der dingen eigenschappen;
Verwerpt den diamant, en kiest het voedzaam graan:
Kies, stervling, nut voor pracht op 't voorbeeld van den haan!
Zie gindschen bijenzwerm om 't geurig bloemperk waren,
En zoeten honigzeem in wasschen raten gaâren,
En zorglijk sparen 't geen den winter voeden mag.
Hy roept den jongling: Werk, en spaar voor d' ouden dag!
Natuur laat nimmer af (wie Vaderlandsche kruiden
Veracht' voor specery uit Morgenland of Zuiden,)
Te telen, wel te doen ook die heur gift versmaadt;
En toont d' ondankbren aan heur weldaân, spijt noch haat,
Maar volgt den Schepper na, wiens steeds miskende zegen
Den goede en kwade troost met zonneschijn en regen. -
Ach mensch, wat boogt gy op uw reden, zoo misbruikt,
Zoo ze u geen wijsheid leert, geen dwaze driften fnuikt,
Maar 't heil verwerpen laat, hetgeen de gaaf van 't leven
Door goedheid van het hart alleen waardy kan geven?
Let, wie en waar gy zijt, en ken 't waarachtig goed
Dat vreugd en lust schenkt, en het aardsche leed verzoet!
Het reedlijk dier, de mensch, zoo nietig, zoo verheven,
Bestaat uit lijf en ziel, wier band is 't aardsche leven;
't Een stoflijk; de andre, geest. 't Bezintuigd lichaam boogt
Op 't denkbeeldvormend brein, waar, op zijn throon verhoogd,
't Verstand de redenstaf verleend is tot regeeren,
En blinde drift, begeerte, en hartstocht te overheeren.
Ons welzijn, braafheid, deugd, hangt aan zijne Oppermacht,
Hoe hart of zin weêrstreve, en zijn bestuur verkracht.
Hy, 't redelijk verstand, fnuikt de opgezette tochten
Waarvan ons zelfgevoel gestaâg wordt aangevochten;
Als gramschap, droefheid, vrees, hoop, vreugde, liefde en haat
| |
[pagina 321]
| |
Waar 't menschlijk zwak gemoed gedurig krank aan gaat.
Hy voedstert wetenschap, en zucht voor 't goede en schoone;
Weert, wat de ziel verlage en 's Hoogsten Wijsheid hone;
Leert ons 't bestuur van 't kroost; het ongeluk weêrstaan;
De neiging zuivren; breekt begoochling van den waan;
Kweekt dankbaarheid; en doet zich 's naasten leed erbarmen,
En zwakheid, waar zy lijdt, met eigen leed beschermen,
Het recht bewaren, en waar 't roekloos wordt ontwricht,
Hérstellen, heel 't gemoed verbindende aan den plicht.
De mensch wordt in dit dal waar we in een scheemring zweven,
Gestadig door verdriet en kwelling omgedreven;
Lijdt arbeid, kommer, ziekte, en pijn, en hongersnood,
Bedrog, en haat, en nijd, geweld, en krijg, en dood,
Verlies van 't dierbaarst goed, van Gade en lieve Telgen;
En moet al 't bitterst van het lotgeval verzwelgen.
Dit is aan 't mensch zijn, dit aan 't aardsche leven, vast;
Doch dwaasheid is het meest verladen met die last.
't Voorzichtige gedrag, gericht naar 't plichtbeoogen,
Heeft op ons welzijn, op de rampspoed zelfs, vermogen:
Zy treft, maar minder, als men ze uitwijkt, of voorziet,
En wie blijmoedig draagt, dien kneust maar plet zy niet.
Verlies ontzet geen hart, niet vast aan 't schijngoed hangend,
Maar niets dan zielenvreê, gewetensrust, verlangend;
En vraagt men op deze aard naar 't ware en hoogste goed;
't Is hierin dat het ligt: De kalmte van 't gemoed.
Men zoek' voor 't lichaam dan 't benoodigd; dekking, spijzing;
De ziel verschaff' men kunde, opmerking, onderwijzing:
't Verband van beide maakt het menschlijk schepsel één;
Dus moet ook 't hoogste goed aan beide zijn gemeen.
Doch strijdt het één belang met wat het ander vorder',
Het minste wijk' voor 't meest naar aller dingen order!
Vereischt het nut der ziel dat soms het lichaam lij';
Vast, waak, en tem het vleesch daar 't staat naar dwinglandy.
Doch wacht u voor 't bedrog van bygeloovig dweepen,
Als of ge 't met verdriet naar 't aaklig graf moest zweepen!
Neen, 't lastdier draagt niet, als 't, van honger afgemat,
U onder weg bezwijkt voor 't einde van het pad.
Dan, meer onzinnig nog is 't derwijz' te overvoeden
| |
[pagina 322]
| |
Dat gy 't onmachtig maakt, naar 't nood is, voort te spoeden.
Gy, zorg voor beide naar behoefte. Doch verhoed
Dat ge ooit het lijf te veel, de ziel te karig voedt.
In haar is 't zelfbestuur, voor beiden, opgesloten;
Zy heersche als waardigste der aardsche tochtgenooten,
Zy, onverganklijk by haar wrakken medgezel!
Bedenk dit, mint ge u-zelf, en overweeg het wel!
Laaf, voed, versterk uw ziel door kennis van de Waarheid;
Verhelder uw verstand door immer zuivrer klaarheid;
Strekk' alles, alles, u tot leering, leiding, baak;
En hecht uw hart aan geen dan 't echte zielvermaak!
| |
Vierde zang.Het uitgebreid verdek der welvende olmenbladeren
(Nu 't gloeiend zonnelicht den tweeling kwam te naderen,)
En 't geurig notenloof en dwarlig mispellof,
Verkoelden Bloeimaands hitte in d' overplanten hof,
Tot dat hun breede schaaûw die 't bloed zoo lieflijk stoofde,
Den flaauwgeworden dag aan tuin en boomgaard roofde.
Leergierig hield ik 't hart op waar en goed gericht,
Doch bloem en struik trok me en de reuk aan, en 't gezicht.
Damastbloem, anjelier, en trotsche leliestengel
In goud- of sneeuwdosch, met heur lustvol kleurgemengel,
Veelvervige viool en meibloem, tijdeloos,
Der bloemen koningin, de volgewassen roos,
By 't schraler doornenkroost, de eenvormige eglantieren,
Het niet verwelkend groen van steekpalm en laurieren,
De frissche lateris en wilde balsemijn,
Welriekend majoraan en nuttig rosmarijn,
Hier, door geen onkruid uit den vreemde weggeschoven,
Tot nieuwe praalzucht, pest der Vaderlandsche hoven,
En duurgekocht, met zorg en onlust opgekweekt,
| |
[pagina 323]
| |
Doch waar 't verkwiklijk van den bloemgeur aan ontbreekt.
In 't peinzen, was nu 't Oog der wareld weggezonken,
En 't luchtuitspansel, hier verbruind, met flikkervonken,
Omtrok den wandelkring om deze onze aardsche kreits.
't Beklom de tinnen van onze Amstelsch kunstpaleis.
Van daar scheen me in 't Zuid-Oost de Diemermeer te bruizen;
Maar 't was een zachte wind met flaauw en lieflijk zuizen.
Dees stuuwde een lichtwolk, maar die stand hield op dees boord.
Zy opende; uit haar breuk trad straks een Jongling voort,
Die, van een negental van overschoone Jofferen
(Godessen, zoo ze er zijn, aan wie men 't hart mocht offeren!)
Gevolgd, een handharp voerde, uit elpenbeen gewrocht,
Terwijl een lauwerkrans het blonde hoofd omvlocht.
De maagden droegen elk een speeltuig, zeer verscheiden;
Dees voerde kroon en dolk, en 't scheen, hare oogen schreiden,
Die lachte blijde, en toonde een zotskolf in de hand:
Een derde voerde om 't hoofd een rijk-gesternden hand:
Een vierde scheen van uit een letterrol te zingen;
Een andere, op de maat al hupplende op te springen;
Dees weêr bezielde met heur adem riet of fluit;
En die mat aarde en zee met grif en passer uit.
Die speurde in 't vlietend zand naar 't vluchtig tijdvervaren;
De hand der laatste droeg den staf der Redenaren.
Het oud verziersel schijne een bloot momaangezicht,
't Is 't beeld der Waarheid, en geen ijdel speelgedicht.
De Waarheid was, eer tijd, en zon, en eeuwen liepen;
Haar bron is 't zelf, waaruit de Wijzen fabels schiepen.
Hun Dicht omwimpelt haar' uit eerbied voor heur schoon,
En stelt ze aan 't zwak gezicht niet onbedekt ten toon.
Zoo bootste de Oudheid eens Sileens of Saters trekken
Om 't geen zy Godlijk hield voor 't onrein oog te dekken,
Als schede of sluitkast, die, hetgeen 't onteeren mocht,
Van 't voorwerp weerde waar ze een eerbied aan verknocht.
Geen zwijnen in hun draf, geen deugd- of redenloozen.
Verlokt of trekt men aan met hof- of hemelrozen.
De Waarheid naakt te zien vereischt een sterk gezicht;
Ze is gloeiender in 't oog dan 't gloeiendst zonnelicht.
| |
[pagina 324]
| |
't Vervallen menschdom was niet vatbaar voor heur luister,
Ten zij 't omsluierd wierd met zacht beneevlend duister. -
Waar Noächs drijvende ark op 't hoog gebergt' bleef staan,
Sprak Waarheids Guldenmond 't behouden menschdom aan.
Het kende God, en had op de oeverlooze wateren
Zijn wraakstem om zich heen (en veilig) hooren klateren,
't Hief de oogen op in dank en offerplicht tot Hem,
Gesterkt, en vatbaar voor Zijn waarheidslicht en stem.
De tijd liep voort; wanneer zich 't menschlijk kroost verdeelde,
Verwildrend in gebrek, verzinkende in de weelde,
En ondeugd koestrend, die, terwijl zy 't hart verlaagt,
Voor Waarheid en haar licht, een gruwbren afkeer draagt.
De Brachman dekte haar voor wrevele onverstanden.
Omsluierd reisde zy door 's Warelds morgenlanden.
Prometheus leidde haar naar rotsigen Kaukaas;
Naar schrandre Grieken, by hun wijsheid altijd dwaas.
Het kroost van Sem, wien God zich-zelven openbaarde,
Dat Zijne erkentnis en geheimenis bewaarde,
Zwierf naar Egypten, rijk in aardsche kunst en pracht,
En werd door harden dwang in slaverny gebracht.
Dat Nylland, bakermat van denkende verstanden,
Bracht kunst en kennislust naar bygelegen stranden,
Bereikte en Tempes beemd en Hebrus woesten stroom,
En Orfeus zang bewoog (dus hiet men 't) dier en boom.
Sints trotschte Hellas grond op d'albekenden Dichter,
In blindheid, naar zijn macht, de grootste Volksverlichter.
Van daar verspreidde 't licht (ach! 't was het Hemelsch niet!)
Naar 's Tybers boord. - Daar klonk in hartenstreelend lied
Die halve Wijsheid, die wel harten waar 't in stormde
Bezadigde, maar voor de Waarheid niet hervormde.
Der Roomren heerschappy spreidde ondeugd beide en deugd
Met woeste bloeddorst, zucht tot beestelijke vreugd,
En wat de menschlijkheid in wanleer kan verpesten,
Met al heur gruwlen, by hun kennis uit in 't Westen. -
Doch eindlijk werd Euroop van 't ware licht bestraald:
Het licht der Waarheid, nu ten Hemel afgedaald;
Ach aangenomen, ja met gretigheid ontfangen,
Doch haast, waar 't eerst ontstak, met Bygeloof omhangen.
Gelukkig Holland, dat het zuiverde en behield!
| |
[pagina 325]
| |
Steeds waart gy ijvrig met de Waarheidszucht bezield.
ô Godgezegend oord, ach, waar die zegen nimmer
Door moedwil, wangeloof, en zeedloosheid, en slimmer,
Met tegen God en Zijn Gezalfden op te staan,
Verroekloosd en verbeurd, en al uw bloei vergaan!
Doch de eedle Poëzy, voor 't minst, mag in dees streken
De taal nog van 't gevoel voor God en Waarheid spreken;
Zy, wordt de Kerk versmaad, heeft nog de zelfde kracht.
Wel! leer zy Waarheid, wie ze ook lastere of veracht'!
Hoe! elk werd leeraar, en verspreidt in alle talen
Zijn meening door de pers en in Genootschapszalen;
En zou zy, Hemelgaaf, en sleutel van 't gemoed,
Zy die de harten kneedt, doorademt, en doorgloedt,
Zy die, van d' oudsten tijd, de ziel door de ooren streelde,
En 't kindsche menschdom leidde en tot volmaking beeldde,
Zy, zwijgen? - Neen, zoo ooit, verheff' ze op nieuw den toon
Die wangedrochten temde en outer stichtte en throon,
Nu beide wagglen, stout door Waanzucht ondergraven,
En drift en razerny verstand en hart verslaven.
't Is tijd. Van hier die zucht die de eêlste gaaf misbruikt!
Herneem zy de oppermacht die woestheid heeft gefnuikt.
Zoo Dichters goden zijn, 't is door den waan te teugelen,
't Aanbidlijk Albestuur gaf Dichtkunst hemelvleugelen.
Dus sprak het hoofd dier Rei van maagden. Als hy zweeg,
Nam Klio 't woord, terwijl haar 't bloed in 't voorhoofd steeg,
En verontwaardiging het fronste. - Roekeloozen,
(Dus sprak zy,) ja 'k gevoel, uw dwaasheid doet my blozen.
Gy bouwt rivier en zee, en dobbert op den plasch
Het zonnespoor voorby, en naar bevrozen as
Of onbekende kust, om over 't ruim der baren,
Uw lijf ten beste, een schim van nooddruft op te gaâren,
(Schoon moeder Aarde u t' huis mocht voeden uit haar schoot,)
Maar ach, vergeet uw ziel. Uw ziel lijdt hongersnood.
't Verstand eischtvoedsel, 't eischt u kennis, 't eischt ontwikk'ling.
Is 't vratig ingewand slechts vatbaar voor die prikk'ling,
En hongert, dorst, en kwijnt, uw ziel niet evenzeer?
Zy eischt het, ja en, (tot uw welzijn) eindloos meer.
| |
[pagina 326]
| |
Gemest voor 't slachtmes, en geen hooger lot verbeidend,
Maar zorgloos levend en van 't leven zorgloos scheidend,
Zie daar den staat van 't vee. Maar, redelijke mensch,
Vervult dit heel uw lot? omgrijpt dit al uw wensch?
Waartoe de vatbaarheên, door d' Almacht u geschonken?
Gewis niet, om in 't slijk in vadzigheid te ronken.
Neen, 'k vraag geen poging, tot onnutte kunst gericht;
Maar nutte kennis om te leven naar uw plicht.
Hoe zult ge, zonder die, uw eigen hart verklaren?
Hoe, uw verordening tot hooger stand bewaren?
Is slechts uw ziel geleerd wat haar bestemming zij,
Zoo oefent ge op u-zelf de rechte heerschappy.
Wat slooft ge om 't nietig goud tot d' eindpaal van uw dagen?
By d' aangreep van den dood zult ge uw verzuim beklagen.
Dan roept het hart in angst: ‘Ach, dat er uitstel waar,
Ik onderzocht den plicht des levens, licht of zwaar.
Ja, Hemel, mocht ik jeugd en bloeitijd thands herhalen,
'k Zou in 't ontzind gewoel niet achtloos mededwalen,
Niet steeds bekommerd zijn voor 't lieflijk lijfsgenot,
En laten 't heil der ziel niet drijven op het lot.’
Neen stervling, dat gy leeft, is niet om steeds te slaven
Voor d' erfgenaam, die u met blijdschap zal begraven.
Is 't reedlijk, als de mol te wroeten in het slijk,
Op dat uw zwoegen die uw sterfdag wenscht, verrijk'?
En, zoo ge aan dien gy mint een schat wenscht na te laten,
Wat weet ge of 't tot hem koomt? Of hem 't bezit zal baten?
Vermeerdring van bezit brengt altijd geen genot;
't Is somtijds tot verderf; 't verbittert vaak ons lot.
Laat ondervinding, laat hier menschenkennis spreken. -
Maar, zegt ge, 't is mijn plicht, de handen uit te steken,
Dat, zoo ik met den mier geen opleg juist verwerf,
Ik met geen sprinkhaan toch in 't eind behoeftig sterv'. -
Zoo wijkt ge aan de eene, om niet naar de andre zij' te glijden?
Op beide loopt men 't ware en middelpad bezijden.
Geen twist, geen woordenspel of kunstversierde reên,
Maar wijsheid zij ons doel. Haar dienen wy alleen! -
Zoo spreekt ze, en de adem van haar borst doordringt mijne aâren,
| |
[pagina 327]
| |
Met nieuwe kracht en lust. Mijn zielsbeseffen scharen
En ordnen zich. - Ik zie! 't is oordeelskracht en moed,
Die zich aan 't hoofd stelt van der driften legerstoet,
En wilverkeerdheid, die gewoonte en erfsmet telen,
Doet luistren naar 't ontzag van wettige bevelen.
't Verstand scheen me als omringd met bochtig kristallijn,
Van beelden steeds doorstraald, maar in misvormden schijn,
Die door 't verbijstrend licht, op alle wijs verbogen,
't Beschouwend zwak verstand zoo wel misleidt als de oogen,
En wanbegrippen teelt, en valsche kennis vormt,
En 't niet mistrouwend hart, dat voedsel wil, bestormt.
Beproef des, stervling; geef geen plaats aan de achteloosheid,
En spoor met daaglijksche ernst het broeinest na der boosheid:
't Is de aandacht, onvermoeid en op uw hart gericht,
Die beter kennis geeft dan 't bloot verstandlijk licht.
Zes vlinders zijn er in een hoek van 't hart gezeten:
't Is drift tot heil, tot schoon, tot onbeduidend weten,
En deernis, kindermin, en weêrvergeldings-zucht.
Zy broeden wormen uit, straks vliegende in de lucht:
Die zijn begeerlijkheên, verkeerde wil en lusten,
De vlerken roerend die in 't wappren nimmer rusten.
De moed, niet anders dan de in vlam geblazen gloed,
Gehoorzaam aan 't verstand, maar ook aan dit gebroed,
Is heilzaam, maar dus ook verderflijk; als de sappen
Der druif die brein en spier versterken en verslappen
Naar 's lichaams toestand, schoon steeds vleiend voor den smaak.
Rampzalig dus, waar 't ooit des oordeels recht verzaak!
Ach, elk laat door 't verstand zich leiden naar het walen
Der driften, die van 't spoor der kennis af doen dwalen.
Men volgt het, meent men, ja, maar, volgt het zelf de drift,
Wat baat den stervling dan die zoo onschatbre gift!
Geen Aristoteles, geen Platoos zielsbeschouwen
Heeft, by die wijsheid zoekt, een blindeling vertrouwen.
Neen, 'k delf met Socrates dan liever in mijn hart:
Dit tuigt my wat het zij, dat me immer houdt verward.
De Schoolsche Wijsheid leidt tot napraat en verblinding,
Maar de echte kennis heeft een grond in de ondervinding.
| |
[pagina 328]
| |
De sterkste drift hou 't veld, maar wie beslist den strijd?
't Verstand is 't, dat zich aan de zij' des sterksten vlijt.
Heb honger en heb spijs; men biedt met duizend kroonen
De onthouding, zoo gy vast, als eergeschenk te lonen;
Is 't kiezen niet verknocht aan 't geen ge u nuttigst acht?
Ja, ge oordeelt door 't verstand en niet door nooddwangskracht.
Ja, menig mint de deugd en blijft in de ondeugd hangen;
Doch 't is geen dwang die hem in kluisters houdt gevangen.
Neen, 't aangeboren, 't eerst geworteld misverstand,
Houdt by 't slap-werkzaam hart nog immer de overhand.
't Verstand dwaalt in 't besluit by 't willen en 't beraden,
Wil de eene lust voldoen, de strijdige ook verzaden;
't Moet kiezen; 't is naar drift, maar vrij, wanneer 't verkiest.
Daar zwakker tokkling 't by een sterker trek verliest.
Ach, wanneer heeft een deugd die vrucht is van de reden,
't Vermogen, als zy fel door hartstocht wordt bestreden,
Onwrikbaar vast te staan? - Helaas in 't baldrend weêr
Wankt ook 't rechtstandig hout, en breekt, en valt ter neêr.
Iets anders, ook, in stilte, is 't innig overtuigen,
Iets anders, als de storm de ziel doet overbuigen.
Ook 's avonds is de mensch niet wat hy 's morgens was;
Nu half verschroeid, en toen een weeldrig groenend gras.
Hy is een kind des tijds, die, als de tijd verandert;
Nu dof en traag en stomp; dan vurig, opgeschranderd.
Hy spreekt van 't hoogste goed als in een schildery;
Maar stelt in 't leven naar zijn lusten, meer waardy;
Verbergt dit voor zich-zelf en andren, en het spreken
Is voor zijn eigen hart zijn eigen hart versteken.
Dees is ontvlambrer; die, van 't bloed byzonder koel;
Maar niemand enkel drift, of zonder driftgevoel.
Een vonkjen zal in ééns het buskruid op doen springen;
Veel trager zal een vlam het natte stroo doordringen.
Één vuur is de oorzaak toch. - Vraag gy u-zelven af,
Wat aan uw heet gestel die felle gramschap gaf,
Zoo schichtig, zoo verwoed? Of, zijt ge min ontstoken,
Wat echter u het bloed in 't binnenst bracht aan 't koken,
En 't wrevelig gevoel verwekte in 't ingewand,
Met kalmte van 't gemoed en zielsrust niet bestand? -
Is 't niet uw denkbeeld van verongelijkt te worden?
| |
[pagina 329]
| |
't Besef en 't leed daarvan zijn 't die tot wrevel porden.
't Is de erfzonde in de ziel die elk des vatbaar maakt,
Schoon 't naberouw 't beweert, 't verstand het innig wraakt.
Des Heilands heiliging kan ons die smet ontrukken:
Geloof, en volg Hem na! - Leer lijden, zwijgen, bukken;
Zie, waak, en bid, en prent u immer in 't gemoed,
Dat gy geen rechter zijt van 't geen een ander doet. -
Keer 't al ten beste. Ook zelfs 't onschuldigst kan ons deeren;
Het vallen van een muur dat niet is af te weeren, -
Bedorven lucht, - een dier, - een booswicht kan ons doôn,
En Christus heeft ons wraak, ja wederstand, verboôn.
Hy leert ons liefde en recht en 's naasten heil betrachten;
Hy, God beminnen, en wat de aarde heeft, verachten:
Dien God, die wijsheid, kracht, en ware goedheid is,
En wien men niet bemint, dan van Zijn gunst gewis!
Met dit daalt wijsheid, kracht, en goedheid, uit den hoogen;
En zonder dit, geen goed- of wijsheid of vermogen.
Die onrecht doet, koomt om in eindloos zelfgekwel,
En stookt uit eigen wil zich-zelv' in 't hart een Hel.
Hy kwetst zich-zelf, (niet u,) wiens wil was u te treffen,
Laat slechts in uw gemoed geen gramschap zich verheffen.
Wat is u 's Heilands woord, indien gy 't wel belijdt,
Maar 't met de daad verzaakt en door 't gedrag bestrijdt?
Wat is 't, ofschoon ge uw mond gewent om 't toe te stemmen,
Zoo 't uwe onstuimigheid en gramschap niet kan temmen?
Gy liegt. Gy waant te zien, rampzaalge; maar helaas!
Blind zijt ge, en al uw roem is onvergeeflijk dwaas,
't Pad dat gy kiest, is voor uw voeten opgedolven
En van den slag doorspoeld der ingebroken golven.
Men waarschouwt u; gy zegt, gy neemt dit dankbaar aan,
Maar gaat toch voort, om in de zeekolk neêr te slaan.
Wat zal, wat moet ik hier gelooven; woord, of werken? -
Of, hebt ge een gaaf gezicht om 't voetspoor op te merken,
Gy kiest een schuinen weg, gevaarlijk glibberglad:
Gewaarschouwd dat ge 't oog toch vestigt op uw pad,
Treedt ge achtloos en 't gezicht naar elders heen geslagen,
En glijdt, en valt. Wie zal 't als ongeluk beklagen?
Gy immers hebt de schuld van 't leed waarin gy stort;
En geene ontoombre kracht waarvan gy 't speeltuig wordt.
| |
[pagina 330]
| |
Vaak hebt ge u overijld met overladend brassen,
Neemt teugling voor dier drift, maar laat ze u weêr verrassen:
't Gevolg vergeet ge, en wat gy voornaamt t' uwer baat.
Is 't onbedwingbre macht die 't niet herdenken laat? -
Neen, 't is uw zelfverzuim. - Dit teelt weêr nieuwe smarte?
Het nawee ging u flaauw, niet diep genoeg, ter harte.
Dus, is ons 't kwaad gevolg niet innig ingeprent
Het baat niet, of men 't kwaad en wat het voortbrengt, kent.
De plicht van 't zelfbedwang, 't ontzag voor d' eeuwgen Wreker,
Dit zij 't, wat ons gemoed voor zondenval verzeker'!
Licht maakt de spaarzaamheid ons matig aan den disch;
En is 't Gods vrees, ons nut, dat min vermogend is?
Is 't overtuigd verstand de meester onzer zinnen,
Hoe zal verdwaasde lust op ons de zege winnen?
Ook de achtloosheid verdwijnt voor aandacht, steeds gescherpt,
Wanneer geen zelfbedrog ons zand in de oogen werpt.
Weêrsta den bozen geest, zoo zal hy van u vlieden;
Verdrijf het misverstand, God zal in 't hart gebieden.
Zwak zijt ge, ja, maar wees niet moedloos onder 't juk:
't Wordt lichter, zoo men 't zelf niet op zijn schouders drukk'.
* * *
't Heelal, zoo kunstrijk, en in vasten zwaai bewogen,
Bewijst, daar is een God, oneindig in vermogen,
Goed, eeuwig, wijs, gelijk Zijn heerlijk werkstuk toont,
En die, 't besef te hoog, in eigen luister throont.
Het boek der schepping ligt ons aller oog geopend,
Geheimenissen, die geen stervling gist, ontknopend,
Ons-allen, wie wy zijn, tot vlijtig onderzoek;
En ieder schepsel is een letter van dat boek.
Elke oogwenk, elk bedrijf en voorval op dees wareld,
Hoe ze in haar vasten loop, den stervling schijnbaar dwarelt,
Houdt nieuwe lessen in voor die ze aandachtig leest
In 't werklijk thands, of 't geen dat vroeger is geweest.
De willig-blinde alleen, die in 't verderf wil rennen,
Verstout zich, met den mond het Godsbestuur te ontkennen,
Maar schept zich in 't geval en onbestendig lot
Een redenloozen voor een alvoorzienden God.
| |
[pagina 331]
| |
Verblinden! zijn ze oprecht in te uiten wat zy peinzen,
Beklaaglijk boven al; vervloekt, indien zy 't veinzen,
Of om 't zich-zelven op te dringen, zich 't gezicht
Bedwelmen voor 't door God hun ingeschapen licht!
Zie de ordning, zie den loop der hemelsche gewelven
Waarin Zijn Godheid blinkt; of, snoodaarts, ziet u-zelven;
Gaat tot uw hart, beschouwt uws lichaams kunstgewrocht,
Gevoel, en denkkracht, nooit genoegzaam onderzocht!
Zich-zelf te kennen is 't begin van Godgeleerdheid;
't Verzuim daarvan, de bron van alle zielsverkeerdheid,
Verwijdert ons gestaâg van 't hemelsch naar beneên,
En smoort ons in een poel van enkle dierlijkheên.
't Is de aart van 't aardsch, naar de aarde als middelpunt te neigen,
Te streven naar omhoog is 't vuur, als hemelsch, eigen.
Zoo is aan al wat is een neiging ingeplant
Tot welzijn, naar behoefte en vatbaarheid en stand.
Dit toont gedierte en kruid in wording, groei, en leven;
Hier hangt elks wezen aan, wordt alles heen gedreven.
Maar 't reedlijk dier, de mensch, heeft, tot zijns Scheppers lof,
Ook geestelijken trek, niet aanverwant aan 't stof:
Een trek tot goedheid en tot wijsheid; tot verheffing
Naar 't Godlijke, in de maat van zijn verstandsbeseffing.
Hy ziet, gevoelt en weet God machtig, wijs, en goed,
Schoon de Alvolmaaktheid hem verborgen blijven moet.
't Heeft al zijn vatbaarheên, verbonden aan elks wezen:
't Onreedlijk mist de gaaf om 't scheppingsboek te lezen,
De steen en plant, het zien. Gy mist des zeilsteens kracht
Wiens aart het ijzer trekt en naar den Noordpool tracht;
Gy hebt geen fijne reuk als brak of hazewinden;
Ja, weet in 't doolhof van u-zelf geen weg te vinden;
Is 't wonder dan, dat gy Gods wezen niet doorgrondt?
Toch (wilt ge,) is uwen staat volkomen heil vergond.
Want wat 's volkomenheid, dan 't vol genot te rapen
Der neiging, ons door God in 't wezen ingeschapen? -
Dus, onderzoek u-zelf, waartoe die neiging strekt:
Het strijdige aan uw aart is 't geen u kwelling wekt.
De ware neiging is een drijfveer, u gegeven.
Om, neêrwaarts niet als 't dier, maar op, tot God te streven.
Zij ze ernstig, waak voor haar, en vraag om hulp by Hem;
| |
[pagina 332]
| |
Ze is Zijne (ook in natuur voor elk verstaanbre) stem.
De macht is 't hoogste doel waarnaar ge uw hart voelt streven;
Ze is 't pond dat aan den mensch op woeker is gegeven:
Naar wijsheid, goedheid, en een meerder kracht te staan,
Biedt God (besteed het slechts) elk onzer gunstrijk aan.
Ja, kweek het ijvrig voort. Wijs, goed, is tevens machtig;
Onwijs en snood zijn, maakt de sterkte-zelve onkrachtig.
In 's menschen hoogste macht ligt 's menschen hoogste goed;
Bemin God bovenal, daar is geen tegenspoed.
Wie God in 't hart ontfangt, ontfangt en wijs- en goedheid,
En zelfs des levens ramp wordt voor zijn hart tot zoetheid.
Weetgierig zijn we, en 't hangt de heilbegeerte by,
Want wetenschap verklaart wat heil of onheil zij.
Boet, boet die weetlust, maar misbruik haar niet ten kwade;
Neen, word' ze u niet tot hoon en terging der genade!
Doorzoek het schepslenboek dat God u open legt,
Maar, niet aan zelf-lust die daar voedsel zoekt, gehecht.
't Zal liefde en kennis in den boezem doen ontspruiten,
Waar zich de harten niet voor de overtuiging sluiten.
Maar 't lezen van dat boek eischt inzien in ons hart;
Geen schijngeleerdheids hulp, wier spinsel 't brein verwart.
Beschouw der dingen aart, dit geeft ons alle klaarheid;
Het hart dat zich gevoelt, tuigt meê van alle waarheid,
En de ondervinding van zich-zelven is de trap,
Waar langs men opklimt tot de ware wetenschap.
Vroeg is ons 't brein verrukt, vervuld met valsche beelden,
Die ons als schaduwen voor 't kittlig zintuig speelden
En waarheên schenen: dit 's waanwijsheids losse grond,
Die altijd alles meende en echter niets verstond.
Let vlijtig t' allen tijd wat omgaat in uw harte;
Wat einde en oorsprong zij van onlust, wrevel, smarte;
Waar elke drift uit sproot, en waar zy henen strekk';
Of neiging of verstand, natuur of waan, u trekk'.
Wat denkt, wat wilt, wat hoopt, wat wenscht of vreest gy telkens,
Geheel het tijdvak door des bloeiens en verwelkens?
Wat knaagt u 't hart? Wat is 't verlangen dat gy voedt?
Is 't reden, neiging, die u willen, handlen doet?
Wat is die neiging? wat die wil? Waar uit ontsproten?
Leer voor u-zelven dus uw eigen ziel ontblooten.
| |
[pagina 333]
| |
Gevoelt gy de aanwenst van gewoonte en voorbeeld niet,
En welk een snelle stroom van uit haar ader schiet?
Ach, ieder sleept hy meê. Hun voorleer, hoe verderflijk,
Is van het voorgeslacht op nageslachten erflijk,
En dringt, ja dwingt ons in der waanzucht wagenspoor.
Doch, treên we op 't ware pad, al trad ons niemand voor!
Geen neiging is nog wil; ô neen, maar ze is zijn moeder,
En de Almacht gaf 't verstand tot raadsman en behoeder.
De neiging tast' naar spijs; 't verstand zegg': ‘'t Is venijn;’
Zy brengt geen wil te weeg, zelfs niet by hongerpijn.
't Vermaak klopt aan uw hart; maar 't strij met uw Geweten,
En zal 't een Christenhart zijn plichten doen vergeten?
Zult ge om een som van geld, hoe groot zy wezen mag,
Uw Vader of uw kroost berooven van den dag?
Neen. Neiging is de grond van 't werken in ons binnenst;
Maar Reden, spreek die slechts, is by 't verstand verwinnendst.
Dit stiert ze en brengt den wil naar die bestiering voort,
En is wat tot den mensch als reedlijk dier behoort.
In 't redenlooze houdt de neiging 't roer in handen,
En heerscht, met willekeur van vrije Dwingelanden;
By ons is ze aan den raad der Redengaaf verknocht,
En Wil is 't raadsbesluit, door 't oordeel uitgewrocht.
De neiging strekt tot goed; doch, uit natuur kortzichtig,
Vereischt ze een wijs bestuur, of 't handlen wordt onplichtig.
Zy drijft wat is, tot lust, tot heil en zelfgenot:
Maar, onbeteugeld, holt, en sleept in 't gruwzaamst lot.
Zy trekt naar 't schoonste schoon, naar teedre kinderliefde,
Naar deernis met het leed dat evenmenschen griefde,
Naar 't deelen in hun heil, naar dankbaarheid, en 't zoet
Van ieder wel te doen, zoo dierbaar aan 't gemoed!
De vloekbaarste onverlaat zal nog die neiging voelen,
Schoon hy ze in 't hart verstikt door duivlen-lustbedoelen.
Doch is dit neigings aart en strekking; waar van daan
Is 't kwaad? - Het is de vrucht van roekeloozen waan.
Vrek, moorder, dief, ach niets dan nietig geldverkrijgen.
Verbeelding doet hun dit tot valsche waarde stijgen,
En brengt in 't hart een drift, alle andre dovend, voort:
Dit werkt het schrapen uit, het stelen, en den moord. -
De moeder mint het kind; de tederste aller banden
| |
[pagina 334]
| |
Verbinden 't aan heur hart, als eigen ingewanden;
Maar gruwzaam wanbegrip, door bygeloof gescherpt,
Maakt dat zy 't in de vlam ter eer' eens afgods werpt. -
Haat, wellust, hovaardy, wie dezer 't hart verslaven,
Zal neiging zich op 't pad der gruwlen blind doen draven.
De snoode wraak, de roem-, de heerschzucht voer' 't gebied,
Ze ontzien, op de eigen wijs, het allerheiligst niet.
Hoe menig (Hemel!) laat, door 't misverstand gedreven,
Om vuige min, zijne eer, bezitting, lust, en leven!
Maar wat is dan de wil (die vrije wil!) in my? -
Gebonden slaaf der drift? - Geen slaaf; maar ook niet vrij.
Daar is geen vrije wil; 't zijn tegenstrijdigheden
Die valsch vernuft in 't hart met hoogmoed samensmeden;
't Bepaalde in richting hangt aan 't geen het dus bepaalt,
Wat duister wanbegrip daartegen woelt of smaalt.
Ja, oorzaak is hy van 't bestemde, door zijn werken;
Maar zelf ook uitkomst, en bepaald in enge perken.
De wil wordt door verstand en neiging voortgebracht;
Maar keur hebt ge in den strijd van lust en redenkracht.
Dan voelt men neigingen zich wederzijds bevechten,
En 't hangt aan uwe keur hoe gy 't geschil zult slechten;
En deze keur heeft plaats by 't schijnbare evenwicht
Voor 't (dikwerf al te stomp of achtloos) zielsgezicht.
Zoo wordt de keur tot wil, naar de aandacht wordt gebogen,
En 't een of ander wel of kwalijk afgewogen.
Hier dwarlen we altijd rond. - Alwijs en vrij is God;
Dwaalzuchtig, dwalende, en afhanklijk, is ons lot.
Natuurlijk, heilzaam, is 't behoefte en nooddruft stillen,
't Herstelt des lichaams kracht die we in zijn werking spillen;
Maar lichaam beide en geest krenkt nietig lustgestreel,
En maakt den stervling slaaf van de afgodsdienst der keel.
Gelukkig, die bedacht, hun eigenzin begeven,
Om kindren eenvoud als een Christen aan te kleven,
Zich-zelf verloochnen, door geen zinlijkheên verleid,
Maar waakzaam op hun hart, in Godgelatenheid!
De wareld spotte en smaal; zy, daaglijks meer verbasterd!
Helaas! de Waarheid wordt in Christus-zelf gelasterd.
Hy riep den mensch te rug tot d' eenvoud van een kind:
De trotsche Wijsheid sloeg zijn Godspraak in den wind.
| |
[pagina 335]
| |
Geen Aristoteles, geen redenlooze reden,
Maar die de Waarheid is, zij door ons aangebeden!
Geen Wijsheid, dan van God! Verban al d' ijdlen praal
Van welk een school het zij, voor de Euangelietaal.
Zoek 't goede en zoek het schoone. In God is 't slechts gelegen:
Bemin Hem, 't hoogste goed en 't schoonste is u verkregen:
In Hem is 't vol genot, met Hem is geen gemis:
Barmhartig zult gy zijn, als Hy barmhartig is.
Ach! liefde is troost voor 't hart: 't is zalig in 't beminnen;
Ja, eindloos meer dan in eens anders hart te winnen:
Hierin is zelfzucht, en de zelfzucht stoort de rust;
Maar liefde en weldoen geeft een storinglooze lust. -
Doch liefde is dankbaarheid. Leer danken. - Dank gestadig!
De Godheid is ons steeds in elke gift weldadig.
Uw ziel, uw denken, ja, uw weten dat gy leeft,
Zijn licht, Zijn lucht, de spijs, de nooddruft die Hy geeft,
De ontelbre menigte van nooit te erkennen giften,
De kleeding die u dekt, de schuldelooze driften
Ons ingeschapen tot beweging van 't gemoed,
Verdienen onzen dank, en - 't danken is zoo zoet! -
Wat schort ons? - Dankbaarheid! God danken heelt uw wonden,
ô Stervling. - Bid en dank: het oovrig strekt tot zonden.
Wat is 't voorbygaand leed dat u bekomm'ren mag?
De zonde-alleen is kwaad en vordert uw beklag.
Wat is u 't ongelijk, 't verdrukken, of 't miskennen
Door andren? - 't Strekke u, om uw hoog gevoel te ontwennen!
Bepaal uw driften en uw wenschen; wreek u niet:
Ook in den raad van God is 't kwaad dat u geschiedt.
Zie David, zeg met hem: God heeft het dus bevolen.Ga naar eind10
't Geen 't uwe is, wordt u nooit door menschenroof ontstolen.
Doch strij ik hier niet met een Hydra, zonder knots? -
Wat nood! mijn wapen is de onfeilbare uitspraak Gods.
De Wareld woele en tier', of spottende of verbolgen!
Die Christen wenscht te zijn, moet 's Heilands stappen volgen.
Win kennis, die het waar van 't schijnbare onderscheidt:
Zy leert behoefte zien en teelt de oodmoedigheid.
Slechts reinheid van gemoed kan God en 't goede erkennen,
Maar 't blinde zelfbedrog doet in verwoesting rennen.
| |
[pagina 336]
| |
Doorvorsch uw hart in 't leed, en zie waarin 't u faalt?
De mensch heeft zelf al 't kwaad zich op den hals gehaald.
Maar Christus loste ons uit der zonde slavenbanden.
Wie 't hart steeds overgeeft in 's Hoogsten vaderhanden,
Wenscht weinig, en behoeft nog minder op deze aard,
Erkent wat God hem schenkt en later heeft bewaard.
Wat zou hy vordren in dees korte, onzeekre woning,
Waar 't al begoochling is en enkle schijnvertooning,
Al schimmen van geluk, onvatbaar, zonder lijf?
Zijn burgerschap is in een eeuwig vast verblijf.
Laat andren dan naar eer, naar staat of rijkdom streven,
Aan nooit verzade lust steeds nieuwen prikkel geven;
Geen algemeene weg is 't pad tot heil of rust:
Maar Vrede in 't hart met God, is ware zielenlust.
| |
Vijfde zang.Wat diep in 't leven kwetst, de wonde zij genezen,
De plek die 't teeken draagt zal altijd pijnlijk wezen,
En gloeit of prikkelt naar de lucht die om ons zweeft;
Zoo is 't met wat de ziel eens zwaar getroffen heeft.
't Verlies van teêrgeminde en weggerukte panden
Schokt niet voor korte poos door hart en ingewanden,
Maar laat een diep gevoel en sombre droefheid na.
Zoo weent de oprechte liefde om kind of dierbre Gâ.
Doch laten we alle leed, door 's Hoogsten welbehagen
Ons toegezonden, stil en zonder wrevel dragen!
Hy, 't mededogen-zelf, wil dat het harte treurt,
Maar schept de wanhoop niet die 't radeloos verscheurt.
Zijn wil is wijs en goed, Zijn troost zal niet ontbreken
Als we om gelatenheid en zielsberusting smeeken.
Zijn doen is weldaad, ook voor 't hart-zelf 't geen het treft,
En wel hem, die 't in 't wee, hoe fel 't ook nijp', beseft!
| |
[pagina 337]
| |
Gewis! God, deugd, natuur, en de onbedorven reden
(Och of ze in 's menschen val niet roekloos waar vertreden,)
Stemt over één. Wat dan is die bedorven zin
Die afwijkt? Ach ons bloed zoog die betoovring in.
't Is vloekbare Eigenwil, die onzen eersten Vader
Bekroop: dat erflijk kwaad vergifte ons al te gader;
Erkenn' men 't. God is 't zelf die 't in Zijn woord verkondt;
En waar is, die 't in 't hart niet daaglijks ondervond?
Niet één van ons doet goed, of heft by 't aardsch gewemel
Een van geen valsche zucht doordrongen hart ten hemel.
Wie slaat den heilweg in en dwarrelt niet ter zij'?
Ja, Cebes maalde 't ons in 't zinrijk schildery.
't Bedrag van valschen schijn, en 't voortreên van een menigt',
In onverstand en waan en dom gekrijsch vereenigd,
Blindt elk, vervoert, en sleept, als 't golven van een zee
Wat op haar baren drijft, in de eigen wieling meê.
Dat Schijnbedrog doet elk den dwalingbeker smaken,
Dan hecht men waarde aan 't valsche en leert het goede wraken.
Doch waar ontstaat dit uit? 't Is onbedachtzaamheid
Die 't oordeel overstelpt en in den valstrik leidt.
Wees langzaam; onderzoek; en leer u, te onderkennen
Wat uit Natuur ontspruit of vrucht is van 't verwennen.
Natuur eischt deksel, dak; maar bouw- noch kleederpracht;
Ze eischt voedsel; maar geen disch met lekkerny bevracht.
Dit 's 't werk van schijnbedrog. Dat leert ons veel behoeven,
En, wat Natuur verblijdt, verkeert het in bedroeven:
Haar rijkdom maakt het ons tot armoede en gebrek,
En - die geen baatzucht voedt, tot nooitverzaden vrek.
't Doet pijnlijk (en waartoe!) om geld en schatten zwoegen.
‘Ja (zegt men), dat 's de bron van 's levens zoetst genoegen:
Daarvoor zijn staat en eer, ontzag en wellust, veil;
En hierin is 't genot des aanzijns, 't grootste heil.’ -
Erkenn' men 't als een goed, als bruikbre en nutte gaven!
Maar, dienen ze ons; en wy die goedren niet, als slaven.
Fortuin zij ons vriendin, maar vordere als Godes
Geen hulde als God' behoort, geen hart als minnares,
Geen liefde als Gemalin, in heilige Echt verbonden.
Steeds draait ze en wentelt om: wie heeft haar trouw bevonden?
| |
[pagina 338]
| |
Maar blijv' zy 't: wat dan nog? God is 't alleen die weet
Of 't gene ons goed schijnt, niet een welbron is van leed.
Neen, zijn we vrij van hart, en volgzaam voor de reden!
Dat 's meer dan machtig, rijk; dat stelt de ziel te vreden.
Te heerschen op zich-zelf, is meer te zijn dan Vorst.
Begeerlijkheid huist by geen wijsheid in de borst.
Rijk, arm, gezond of ziek, en vrij of slaaf te wezen,
Is alles evenzeer te hopen en te vreezen.
't Is al, Gods gaaf, en in zich-zelf geen goed of kwaad;
't Besef slechts, en 't gebruik, maakt ze ons verderf of baat.
Verkies, verwerp, waar 't recht vergund is van te kiezen;
Maar leer ook 't geen gy kiest met blij gemoed verliezen;
En neem ook 't geen gy schuwde, als weldaad, dankbaar aan,
En denk: God heeft voor my een beter keus gedaan.
Kies vrij gezondheid, en behartig ze in 't vermijden
Van wat haar stooren zou; maar leer ook krankte lijden.
Of ons 't verkiesbre nut of kwaad is, weet gy niet;
Alleen 't waarachtig heil is boven 't aardsch verdriet.
Mest, ploeg, bezaai uw land, en wacht van God de vruchten,
Maar loop geen Oogst vooruit, noch wil voor Wanoogst duchten!
Werk! 't is uw plicht als mensch; maar hebt ge uw' plicht voldaan,
Zoo zorg niet voor den dag die morgen op zal gaan.
Fortuin maakt wien zy streelt, hoogmoedig en vermeten,
En wie haar 't harte schenkt, dien slingert ze in haar keten;
Brengt onmaat, dartelheid, verkwisting, dwaze lust,
En onverzaadlijkheid, wier prikkel nimmer rust,
En al de rampen voort die deze in 't harte telen;
En hoe zult ge uwe ziel van al die kwalen heelen?
Natuurtrek heeft een doel waarin hy einde vindt;
Maar Waanzucht hongert meer, naar dat zy meer verslindt.
Ja, voorspoed spoedt niet steeds en is niet altijd zegen;
Maar dikwerf is ons heil in tegenspoed gelegen.
De Weelde voert een sleep trouwanten met zich aan,
Geen kindren der Natuur, maar telgen van den Waan,
En deze koestren de oude en telen nieuwe driften;
Verandren spijs en drank, van voedsel, in vergiften.
Wie, eer de kookkunst nog haar mengelmoes verzon,
Verdierf zich 't ingewand aan eikel of aan bron?
De lust brengt walging voort, die nieuwe lust doet broeien,
| |
[pagina 339]
| |
De huwlijksbanden scheurt, de Hel in 't hart doet gloeien,
En 't geen men liefde noemt is zeldzaam wat men 't heet,
Maar boelzucht, geilheid, met een eerbren naam gekleed.
Verbeelding, geen Natuur, doet zoo de driften scherpen,
Dat ze, eenmaal meester, zich geen reden onderwerpen.
't Verdarteld hart is met verzading niet vernoegd;
Verkrachting der Natuur is 't voorwerp waar 't om zwoegt.
Lust teelt het zich uit lust; en geen natuurtrekboeting
Is voor de kwelling die verbeelding schept, verzoeting,
Maar al 't verzaden wet een honger die steeds wast,
En lichaam beide en ziel in gulzigheid verbrast.
Zoo is 't met geld-, met staat-, met lust- en glorieliefde,
Wier spits steeds dieper boort waar ze eens den boezem griefde,
En kanker voortbrengt, die aanhoudend verder vreet,
Met ongeneesbrer wond dan giftige addrenbeet.
Maar de Eer verlokt u? - Wat is de eer der dwaze wareld? -
Een krans van klatergoud, met tranen overpareld,
Waar de afgunst en de haat heur pijlen op verschiet;
Of - zelfbehagen by een innig zielsverdriet.
Ga, werk en sloof daarvoor! - Van wind voor goud te koopen,
Is meer dan van 't gewin dier ijdle schim te hopen.
De dwaze vlei' zich met dat voedsel van zijn trots;
't Is min dan windgezuis of schuim van 't golfgeklots.
En hiervoor wordt het hart met zulk een kracht gedreven,
Dat m' alles daarvoor waagt, bezitting, welzijn, leven!
Neen, wees oodmoedig; de eer zal volgen wie haar vliedt,
Maar die haar narent, zweet', hy achterhaalt haar niet.
Wat vleit ge u, die haar zoekt? wat hebt gy 't geen 't verdiende,
Indien ge u-zelf beproeft voor 't oog van d' Aldoorziende?
Wat is er goeds in u, ten zij Hy 't in u stort?
Het geen ge u eignen wilt, doet 's Hoogsten eer te kort.
Dan, zucht naar staat? - Wat is in hoogmoed toch begeerlijk?
't Gebieden, last der ziel, is dat in 't oog zoo heerlijk?
Of 't kruipen voor uw voet, met laffe vleiery? -
Maakt gulden kluister ooit een zoete slaverny?
Ach! ze is het haatlijkst ding. - Leef Gode en leef u-zelven:
| |
[pagina 340]
| |
De vree van 't hart woont by geen galm van Hofgewelven.
Van glorie rep ik niet. Verdwaasd is, die haar zoekt.
't Is zelfafgodery, van God op 't hoogst vervloekt!
En, zoo ze ooit weldoen wrocht, waar kon ze al toe verleiden,
Die waandrift om zijn naam wat verder uit te breiden!
Zy streeft naar braafheid nooit, maar 't geen voor braafheid gaat,
Of zelfs naar gruwlen als een andre Herostraat:
Gevoel voor God en plicht wordt in die drift verzwolgen.
Ontwijk ze, en dan alleen mag ze als een schaduw volgen.
Doch wie, wie trekt my 't oog, zoo sierlijk opgehuld? -
Geleerdheid! - Met haar lof is ieders mond vervuld.
Ach, mengling van verstand en misverstand, van logen
En waarheid; met een gaas vol stopsels voor haar oogen,
Waardoor ze 't geen ze aanschouwt, geplekt, gebrekkig ziet,
De hersens overkropt, doch 't hart geen voedsel biedt,
Maar zwellen doet van trots. - Ja, 'k acht u hoog, Geleerdheid,
Maar ken u als een bron van waanzin en verkeerdheid:
Wat invloed hebt ge op 't hart? - 't Is zelfzucht die gy broedt,
Of Filozofenwaan, verderflijk voor 't gemoed,
En eigenzin. - Helaas! wat durft mijn mond hier uiten!
Hoe! zou geleerdheid dan de wijsheid niet besluiten? -
Bespott' men my! 'k meen haar te kennen, maar misschien
Bedrieg ik me, en heb zelfs haar schaduw niet gezien.
* * *
Aan moordren moedwil door een stouten sprong ontkomen,
Slaat op eens dolfijns rug in 't midden van de stroomen
Arion de elpen Lier, in 't ongeval bedaard.
Wel hem, die dus zijn rust in 's warelds zee bewaart!
Geen schrik bedwelmt zijn brein, geen angst beklemt zijn harte:
Gevaren kent hy niet, noch ingebeelde smarte;
Acht al wat hy bezit, ook 't leven-zelf, geleend,
Geniet het dankbaar, en hergeeft het, onbeweend.
't Gemis is 't nooit wat kwelt, maar wel het tegenstreven
Aan God, vrijmachtig in het nemen als in 't geven.
En wat is 't, waar wy 't hart aan hangen? - Werklijkheên? -
| |
[pagina 341]
| |
Neen, zin- en zelf-bedrog en schaduwschijn alleen.
Hieraan verbindt gewoonte en misverstand de zielen;
Dit doet ons daaglijks voor Verbeeldings afgoôn knielen,
En waarheid, ja zoo 't schijnt, erkennen met den mond;
Doch wellust, geld, en eer, ligt steeds in 's harten grond.
Die prijst, verheft men, kweekt ze, in spijt van de ijdle woorden
Als of ze ons (eindlijk wijs en matig,) niet bekoorden.
Aan 't misverstand verbond Gods almacht leed en straf,
En deze roepen ons van 't schaadlijk dwaalspoor af.
Geen luiheid, gulzigheid, geen haat- of wraaklustkoelen,
Geen wellust, of zy zal haar naweên doen gevoelen.
Of, is 't gemoed vereeld en t' eenenmaal verwend,
Zoo dat men noch zich-zelf, noch God of waarheid kent,
Geweldiger doet ziekte of wreede lichaamspijnen,
Of onmacht, smaad, of schrik, de lust des kwaads verdwijnen.
Last, onlust, walging, geeft somwijlen 't zacht vermaan,
't Geen 't hart tot inkeer roept; doch zelden kon 't volstaan,
En 't leven laat men meest bedachtloos henenvlieten
In 't maalstroom-dwarlen van een smaakloos wangenieten.
Ja, elk verwent zich zoo tot zonde- en dwaasheidsknecht,
Dat hy 't een staat gelooft, aan zijn natuur gehecht;
En zelfs 't een dwaasheid acht, den Christenleer te hooren,
Door Waarheid vrij te zijn, of door 't Geloof herboren.
Het diermensch, hangende aan het schijngoed, heeft geen kracht
Den leer der Waarheid op te volgen, dien 't veracht.
Hy zucht soms by 't gevoel der prikkling van 't geweten,
Maar smoort ze op 't oogenblik in dolziek zelfvergeten.
Bezinning, de eerste stap tot kennis die ons faalt,
Verdringt het misverstand dat in zich-zelf verdwaalt;
Ontrukt den voet aan 't slijk waarin hy vast bleef kleven,
En wijst een beter pad om veilig op te streven.
Zy is 't die de onlust doet erkennen van de lust,
De vlam die in het hart nog voort blijft tintlen, bluscht,
En toont u, hoe gy-zelf u vastbondt in die strikken
Wier klem u eindlijk borst en gorgel zal verstikken.
Zy maakt u niet alleen opmerkzaam op het kwaad,
Maar toont u hoe zich 't hart van dezen boei ontslaat.
Zy leert u in uw ziel uw plicht, uw welzijn, lezen,
| |
[pagina 342]
| |
De wonden zuivren en bereiden tot genezen;
Toont u 't genoegen aan der ziels-oodmoedigheid;
Het dwaze in d' eigenwil, de strikken die hy spreidt;
Den oorsprong en 't gevolg van hovaardy en toornen,
Van nijd en wraakzucht, en de naweên van haar doornen;
Verstoort den droom van 't heil dat eer of staat bevat;
Toont rijkdoms armoede en des weldoens rijken schat.
Leert schijngeleerdheid die bedrieglijk is, verachten
Voor ware kennis en God-eerend plichtbetrachten;
Niet Christen zijn in naam, maar innig in 't gemoed,
Als deelgenooten voegt van 's Heilands dierbaar bloed.
Naamchristnen zijn er veel in woorden en gebaren,
Maar zijn er die Zijn leer en voorbeeld trouw bewaren?
Veel roepen tot Hem, ja, in 't Hem erkennend Heer!
Doch weinig volgen Hem in wandel naar dien leer.
Ja, Gods genade-alleen kan 't booze hart hervormen;
Maar scheuren wy 't met kracht van uit der driften stormen?
Verbeetring van gedrag staat in des stervlings macht,
En is het werk van 't hart dat naar Genade tracht;
Bezinning doet op die betrouwen, en 't gelooven
Vereent zich met haar, duldt geen roekloos zondesloven.
Verstands behartiging gaat aan 't beleven voor;
Die 't nalaat, stelt zich-zelf door valschen waan te loor.
De heilweg, ja, is eng; maar effen. In 't bereizen
Ontmoet men echter 't geen zoo dikwerf af doet deizen.
De wareld werpt ons van ter zijde slijk en steen
En modder op; daar moet de wandlaar over heen.
Hiertoe moet vlijt, verstand, en zielzucht samenwerken,
En zwakheid onder 't gaan hem steunen en versterken.
Rampzalig die bezwijkt! - Hier moet gestreden zijn
Met onlust, moedloosheid, verzoeking, ramp, en pijn,
En eigen drift vooral. - Zult ge alles van u weeren? -
Neen; Godbetrouwend door de reden overheeren.
De driften dooden, dit 's niet anders dan een droom;
Gebruik ze tot uw nut. Wat zegt dat? Hou ze in toom.
God gaf ze ons niet tot plaag of onheil, maar ten goede:
Uw schuld is 't, zijn ze u kwaad en worden ze u tot roede.
Haar prikkel is de spoor van onze werkzaamheên,
En, ware er zonder haar wel leven? - Zeker! neen.
| |
[pagina 343]
| |
Een bloot beschouwen niet, maar drift is 't naar genoegen,
Die ons tot handlen drijft, en met vermaak doet zwoegen,
Ja, 't plichtvereischte van ons lijfsbehoud vervult.
Erfzondig misverstand heeft aan haar misdoen schuld.
Doch worden ze u te sterk, bestrij ze door de reden,
En smeek Gods bystand af in zuchten en gebeden.
Verwar de neiging niet, door God ons ingeplant,
Met lust of drift naar lust, 't verderf zoo na verwant.
Die neiging strekt tot goed, tot zelfbehoudenisse,
En, niet verbasterd, strookt met de inspraak van 't gewisse.
Maar lust -? De wanlust volgt, wanneer men haar voldoet;
Bestuur ze, en wacht u wel dat gy ze onmatig voedt.
Van haar is al 't verderf der roekelooze weelde
Die zoo veel jammerleeds voor ziel en lichaam teelde.
Van daar de dronkenschap en overdaad, en wat
De naam Godloosheid in haar omvang meer bevat.
Natuurtrek heeft zijn maat en vastgestelde palen;
Verbeeldingslust loopt in 't oneindig spoorloos dwalen,
Verkeert het goede in kwaad, den zegen in verdriet.
't Is matigheid alleen, geen zwelgzucht, die geniet.
't Betemmen van de lust eischt op zich-zelf te waken,
In bidden, zelfbedwang, ontwenning aan vermaken,
Zich spenen van behoefte, en duldzaamheid by smart,
En zelfbeproeving, met doorpeiling van zijn hart.
De volgzucht van gewoonte en voorbeeld, moet door Reden
By elken voetstap op het levenspad, bestreden.
Geen leervermaning of geleerdheidsblokken redt
Van 't geen verbeelding tergt of 't geen het hart besmet.
Het zelfbezoeken en 't oplettende ondervinden
Doet waarheid recht verstaan, leert driften in te binden.
Verlokking trekt, bekoort; maar gramschap overvalt,
Verweldigt, vlamt en bruischt, werpt vonken, tiert en knalt,
Zoo oodmoed niet vooraf het harte wel verneêrde
En tegen 't heilloos vuur met stalen muur verweerde.
't Verkroppen baat niet, 't kweekt den innerlijken gloed,
En knaagt den boezem door 't in zieding blijvend bloed
Om met te meer geweld daarna weêr los te breken.
Het uit te doven is de weg om 't weêr te ontsteken;
| |
[pagina 344]
| |
't Moet uitgeworpen, en de toegang toegespard
Opdat het nimmer zich weêr indringe in het hart.
De zelferkentnis sluit de hand met oodmoed samen:
Wie zich gering acht, zal zich 't ongelijk niet schamen;
Maar hy-alleen vergrimt, die trotsche zelfzucht kweekt,
Wanneer men aan zijn recht- of eerbesef ontbreekt. -
De opvoeding sterkt veelal dien hoogmoed. 't Zelfgevoelen
Te streelen, en zijn leed door dwaze wraak te koelen;
Het kneuzen van zich-zelf of 't vallen op den grond
Te wreken op plavei of schuldeloozen hond,
Verwekt laatdunkendheid. De jaren, by 't ontgloeien
Van moed, doen 't met de kracht zich meer ontwikklend, groeien,
En elk gelooft zich heer, omdat hy 't wenscht te zijn,
En siddert dat hy zwak of onderworpen schijn'.
Gebreken maakt de Wijze ook aan zich-zelf ten nutte.
Op dat hy tegen 't een zich door het ander stutte.
Zoo stuit hy wellust door vasthoudendheid aan 't geld,
En houdt het eene in band door 't strijdig driftgeweld.
Dit is geen deugd, maar 't is verstandlijk zielsbestieren,
Om geen dier driften in heur werking bot te vieren;
En dus gewent de ziel aan 't doen van wederstand,
En 't hartstochtspartlen, aan een redelijken band.
Nog eenmaal zij 't gezegd! Dit is in 't aardsch vermogen;
Doch zij de knie en 't hart voor Christus neêrgebogen!
Geen ware lust tot heil, geen kennis, overwint;
De zege is slechts voor 't hart dat Hem oprecht bemint.
De Waarheid is uit God. Hy-zelf, Hy is de waarheid,
En buiten Hem slechts schijn en wanhoopvolle naarheid.
Neen, ze is geen wetenschap. - Men kent geen zoet of zuur
Dan door den smaak, hiertoe gegeven door Natuur;
De blindheid van geboorte erkent geen licht of donker:
Wien zelfbevinding faalt, blijft ijdle redepronker.
Der zonde zwaarte en 't heil van liefde- en deugdgenot
Kent niet dan die 't gevoelt als eigen gift van God:
Als gift, ja glans uit Hem op 't sterflijke uitgeschoten.
Doch waant ge u 't volle licht dat Hem bedekt, te ontblooten,
En Zijne Wijsheidbron te scheppen in uw nap;
| |
[pagina 345]
| |
Tot enkle razerny ontaart uw wetenschap.
Die kennis doet u 't al gebruiken t' uwen beste,
Geeft moed en sterkte in 't leed, waar ze in den boezem vestte;
En vasten wil, die op een zeekren grondslag rust,
God mint, de zonde haat, maar eigen zwak bewust;
Staat, met het oog op Hem, in weêrspoed onverwrikbaar,
En ongeval noch dood zijn dan voor 't hart verschrikbaar.
Ja, schoon ge 't knellendst juk op bloote schoudren draagt,
Ge ontfangt als 't best, wat Gods Voorzienigheid behaagt.
Voor alles, laat u nooit door ongeduld vervoeren:
Leer, waar Gods almacht spreekt, uw tegenspraak te snoeren.
Hy spreekt in 't geen Hy doet. En gy, betwist gy 't recht
Aan Hem die 't schiep, dat Hy zijns schepsels lot beslecht?
Gy, Hem de kennis wat u best zij? Gy, verwaten,
Wiens liefde van u-zelf niet beter is dan haten,
Die nooit Zijn weldaad of haar einde en doel waardeert,
In kennis zoo beperkt en in den wil verkeerd!
Hoe! zijt ge aan Hem geen dank, geen onderwerping schuldig?
Wordt ge om 't hernemen van Zijn weldaad ongeduldig,
En dankt ge niet, al neemt die 't ongehouden gaf
Het naar Zijn wijsheid, naar Zijn willekeur, weêr af?
Dank, dat gy 't onverdiend zoo lang reeds mocht genieten!
Het eindig put zich uit door dagelijksch vervlieten;
't Is met al 't uwe dus, bezitting, levenskracht. -
Vergelding aan uw God is boven uwe macht;
Wat hebt ge aan Hem, dan dank voor weldaân, op te dragen,
En broedren in Zijn naam by 't lijden te onderschragen?
Dit is 't, hetgeen Hy eischt. Doe gy uw' naasten wel!
Hem lieven en uw naaste, is dankbaarheids bevel.
Weldadigheid brengt ons aan 't beeld der Godheid nader;
De zuivre broedermin is liefde aan aller Vader,
Verkwikt, verblijdt, verheft, vertedert ons 't gemoed.
Oneindig goed is God, zijn we onzen naasten goed!
Verheugen we ons in 't heil des naasten als ons eigen:
Het is een door God-zelf ons ingeschapen neigen,
Slechts door het schuldverderf bedolven in ons hart;
En nog versteent geen borst zich gants voor andrer smart.
| |
[pagina 346]
| |
Verfoeilijk is de haat, en scheurt met tijgrentanden
Waar hy een hart besluipt, de gloeiende ingewanden;
Maar liefde zalft het hart, is balsem voor het leed
(Waar we allen krank aan gaan,) van d' ouden slangenbeet.
Doch weldoen is niet slechts in gift of dienst besloten,
't Bevat ook lijdzaamheid met onze stofgenooten;
Geduld te nemen met hun zwakheên, wanbeleid,
Verkeerdheên van gedrag, misduiding, wreevligheid,
Ja haat en vijandschap, die ze ons betoonen mochten.
Ach, 't menschelijk verstand verwringt in duizend bochten,
En ware rechtheid is ons deel in 't leven niet;
En, mooglijk dat ons oog of 't zijne kwalijk ziet.
Wat zouden wy voor ons van onzen naaste vergen,
Wy die Gods goedheid in Zijn weldaân daaglijks tergen?
Vergeving smeeken, en - niet zelf vergeving doen? -
Hoe dan, hoe deelden wy in 's Heilands offerzoen?
Vergeving smeeken is verbonden aan 't vergeven.
Geen wrokkend hart wordt recht ten hemel opgeheven:
't Verdeelt zich tusschen God en duivel. Stervling, schrik
Wanneer ge uw beê stort! 't Is een heilig oogenblik:
't Behoort den God aan wien, en in wiens naam wy smeeken,
Geen hart dat wrevel voedt, verstoordheid, zucht tot wreken,
Verheft zich tot Hem. Ach, wat zijn wy, menschenkroost;
Waar vinden we, of op aard, of in den hemel, troost? -
Doch neen, geen wanhoop! - Die ons vleesch heeft aangeschoten,
Dien mogen we ons gemoed, dien durven wy 't ontblooten:
Hy kent de zwakheid die ons aanhangt, en Hy redt,
Ja, heiligt ook voor ons 't gebrekkig zielsgebed.
Doch, poog uit al uw kracht de woedende Aartstyrannen
Die de aandacht van de ziel verstrooien, weg te bannen.
Hy, die de liefde is, eischt uw liefde. 't Groot gebod
Is liefde tot uw naaste als liefde tot uw God.
[1828.]
|