De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Perzius hekeldichten. | |
[pagina 253]
| |
Voorafspraak des oorspronkelijken dichters.Niet een drop van 't Hoefbronnat
Vochtigde ooit mijn lippen;
Nimmer sliep ik Dichter in
Op de Mijterklippen:
'k Laat Pireen en 't Negental
Aan die Geesten over,
Wier gelaat in kransen prijkt
Van omvlechtend lover.
Halve boer, den Pindus vreemd,
In geen kunst ervaren,
Leg ik slechts mijn verzen neêr
By de Dichtaltaren. -
Maar wie leert den Papegaai
't Teemig: kopjen-kraauwen?
Wie den Exter, in zijn kooi
Menschen na te baauwen? -
Ach, die geest en kunstvlijt schenkt,
Bidden leert en zingen,
Weet ook raaf- en exterkeel
Verzen af te dringen.
| |
[pagina 254]
| |
Eerste onderhoud.Laqueo tenet ambitiosi Consuetudo mali; tenet insanabile multos Scribendi cacoëthes et aegro in corde senescit. ô IJdel zielsgesloof! belachlijk stofgewroet! -
‘Voortreflijk! Zeg my slechts, wat mensch dit lezen moet.’ -
Wel, niemand. - ‘Niemand?’ Neen, of 't mocht een enkle wezen. -
‘Dat 's spijtig: schrijf dan ook wat andren willen lezen’. -
Waartoe? op dat mijn werk misschien zou achter staan
Voor 't geen een........kladt op zijn be.......blaân? -
‘Och, gekheid! zoo 't gemeen iets weegt met valsche schalen,
Wat moeit ge u, die balans te willen overhalen?
Wees zelf uw rechter: want wie telt niet by 't gemeen?’ -
Ach, mocht ik spreken! Maar ik mag het. - ‘Hola! neen.’ -
Ja wel. Die de avond ziet van dit bedroevend leven,
Het kinderspel verliet, en andren les kan geven,
Met wintersneeuw op 't hoofd en d' eenen voet in 't graf,
Dien neem geen sterveling het recht van spreken af -
‘Wel deeglijk, vriend!’ - Wat dan, wat zal de grijzaart maken,
Wien 't spreken nooddwang is, het zwijgen zelfverzaken?
Geheel mijn ziel is vol van spijt en ongeduld;
En 't moet er eenmaal uit, het geen my 't hart vervult.
* * *
Daar zitten we in een hoek als aan den stoel geklonken,
Met de oogen diep in 't hoofd, de slapen ingezonken,
De kaken uitgebleekt, van 't waken moede en mat.
Iets groots is opgezet, een wonder van de stad!
Reeds maanden lang vooruit, eer 't stuk wordt opgezongen,
Gaârt de arme Dichter wind by voorraad in zijn longen,
| |
[pagina 255]
| |
En zet zijn boezem uit. Die verzen vordren klem,
En kracht van adem by een heldre tenorstem.
Maar adem niet alleen; men gaârt en werft ook vrinden,
Om 't voor te dragen stuk voortreflijk schoon te vinden;
Ook andre hoorders meer: want hoe geprester zaal,
Hoe grooter het gejuich! hoe schooner zegepraal!
De dag komt eindlijk aan. De zon is neêrgezegen;
Nu wordt de Leesstoel fier, doch zedig opgestegen;
Een mondvol watermelk verzacht en gladt de keel,
En 't kuchjen houdt hier plaats voor 't stellen van de veêl.
Daar zit dan 't Midas-choor, juist niet om 't stuk te wikken,
Maar, met een nijpend oog elkander toe te knikken,
Als deed het, vers voor vers, aan de ingewanden goed;
En - 't daavrend handgeklap verstrekt tot afscheidsgroet.
Voorzeker, dit 's iets schoons, by hen om lof te prachen,
Wier oordeel ge in uw hart uws ondanks moet belachen;
En hiervoor zet ge aldus het beste beentjen voor!
't Is hiervoor dan gezwoegd in 't moeilijk Letterspoor!
Gy leerde iets? Goed, mijn vriend! Gy kunt iets? 'k Mag het lijden;
Doch waartoe 't op de markt als Pokarts op te snijden?
Is 't gist of zuurdeeg, dat er uit wil als 't begint,
Of Steenbreek die haar weg door rots en muren vindt?
Is 't weten-zelf dan niets, ten zij m' uw weten wete,
U nawijze op de straat, en d' overvlieger heete,
Die wondel overtreft, en niet voor Helmers wijkt,
En elke plechtigheid met Poëzy verrijkt? -
Ja, 't volk, deze eeuw, is zot op verzen. Verzenmaken
Is heerlijk in elks oog (al waar 't slechts rijmen braken).
Geen feestmaal zonder dit: geen beker gaat er rond
Of moet geheiligd door een Dichterlijken mond.
Die zelf niet rijmen kan, mag Poot of Cats bestelen,
En doet ze, in 't geen hy leest, de lofspraak met hem deelen.
Afwezig zijn ze, dood, en lang begraven; toch
Is 't roemrijk; en gewis, hun asch verheugt het nog.
My dunkt, het moet gebloemte uit hun gebeent' doen rijzen.
Viooltjens zekerlijk. Het heeft wat in, dat prijzen! -
Maar, zegt ge, ik vier mijn luim den teugel al te zeer:
| |
[pagina 256]
| |
Wie is, als elk hem roemt, koudvochtig voor die eer?
Ook, als men zich gevoelt voor de eeuwigheid te schrijven,
Wie, wenscht niet met zijn werk de kaaskraam uit te blijven?
Versta my wel, mijn Vriend! - Wanneer ik verzen maak,
En 't reedlijk wel gelukt naar mijn bedorven smaak,
('t Gebeurt niet veel, maar toch als 't voorvalt) 'k wil 't wel weten,
'k Wijs zelf de lof niet af die my wordt toegemeten:
'k Ben zoo hardhuidig niet. - Maar weet gy wat my stuit?
Dat eeuwig fraai en schoon stinkt my de keel reeds uit:
Waar toch, waar werpt men 't voor de zwijnen niet te grabbel?
Men schonk het Zwanenburg by 't dronkenmans gebrabbel;
Men schonk het...wien al niet! - Ook houdt men dien te vrind,
By wien men goeden wijn en zoet gezelschap vindt;
En om zoo'n handvol winds wil niemand met hem breken.
Want, praat vrij honderdmaal: ‘ik hou van waarheid spreken,
Wat dunkt u, zeg 't oprecht;’ het ziet u de oogen uit,
Om lof is 't u te doen, het barst u door den huid.
Ge krijgt ze daarom ook: 't zijn alle, puikgedichten! -
Doch Janus is een vent, met zijn twee aangezichten,
Dien niemand achter-rugs naguichelt waar hy gaat:
Maar wy, ô kijken we om by 't wandlen langs de straat!
‘Wat zegt men dan wel zoo?’ - Wat zou men? ‘Dat 's eerst rijmen!
Dat vloeit! En 't is zoo glad; men vindt geen spoor van 't lijmen,
Al strijkt m'er over met de nagel. 't Heeft geen kant!
Van zulk een fijne schaaf is nooit gehoord in 't land.
't Zijn klinkklaar Jamben; ja! en 't rollen van de vaerzen
Is als de vaste stap van eens Dragonders laarzen.
Ja, ieder halve vers gelijkt zich op een hair,
Als of 't een tweelingkind van vader Adam waar.’ -
Zoo spreekt men. - Nu! 't is waar, die kunst heeft veld gewonnen,
Die verzen klinken doet als leêge watertonnen!
't Zij liefde- of heldenzang, triomf- of herderslied,
Het triptrapt dat het dreunt, en anders hoort men niet.
Daar wist geen Vondel, geen De Decker van. Zy schreven
Naar de uitspraak, naar 't gevoel door 't hart hun ingegeven;
Nu is de Nachtwachtsklep 't model der melody.
| |
[pagina 257]
| |
Wat wierd, wat wordt van u, Bataafsche Poëzy!
Wy weten 't verder; ja (God betre 't eens!) wy weten
Hoe 't dom en waanwijs volk, zijn eigen taal vergeten,
Verhoogduitscht tot in 't hart, en 't Hollandsch afgewend,
Geen uitspraak van zijn taal, geen eigenschap meer kent.
Hoe 't Ouderlijk verstand der woorden gaat verloren,
Het Neêrduitsch walglijk krijscht in Nederlandren ooren;
En, met d' Uitheemschen zin onhollandsch voortgebracht,
De schoone moedertaal erbarmlijk wordt verkracht.
Hoe 't landlijk, 't nachtlijk schoon, en zulke mofferyen
Zich thands bewondren swaard in vers en proze vlijen!
Hoe m', ieder regel schier, op wanconstructie stoot,
Waar zelfs Barbaar en Turk zijn oorschelp dicht voor sloot;
En, om een hersenschim van taalwet bot te vieren,
De rede râbraakt, en van zenuw knot en spieren.
Zoo'n wantaal voert men thands, en baauwt ze kinders voor!
Daar pronkt men meê by 't volk dat hart heeft noch gehoor!
Daar schudt en pleitzaal van, en schouwtooneel, en tempel!
En 't waanziek zotjen schurkt by schoonheên van dien stempel.
Doch, verr' zijn ze in de maat! - ô Vaderlijk geslacht,
Zoo ge eenmaal op mocht zien uit de onderaardsche nacht,
Hoe klonk het u door 't oor: Afgrijslijk tegen STRÉVEN!
On DÉÚ gden! Aaklig HÉÉN! Ja 't deed uw beenders beven
Als de Egâ HÁRen man, hy ZÍJne vrouw verlaat,
HÉT kind DÉN vader tergt en ZÍJne grijsheid smaadt;
De hemel-LINGEN (vast, om in den wind te droogen,)
Om WÉÉM len door de lucht, rond WÁPP ren in den hoogen.
'k Rep van de daadzaak niet, dat haatlijk modewoord,
Dat m'ieder oogenblik van elk misbruiken hoort.
Ik zwijg van din-gen, en van mensCHen, en lig-hamen
Die in eens stalboks boêl, en anders niet betamen.
Van fonklen, waard gesteld naast Duitschlands berenpoom.
Voorzeker, 't appeltjen valt doorgaans by den boom;
Men proeft er de afkomst uit dier nieuwe taalgeleerdheid:
Maar wat maakt heel een volk tot slaaf van die verkeerdheid!
En welk een uitdruk! Geef vergeving my van 't leed. -
| |
[pagina 258]
| |
'k Heb moeilijk dat gedaan. - Ik ben niet nog gereed. -
Als 't licht doorbreekt de kim. - Na al dien nood geleden. -
En: hy die tart de wraak. - Maar weg die dolligheden!
Zou iets van al zulk tuig bekladden ons papier,
Zoo slechts een droppel bloeds van d' ouden Batavier,
Wat zeg ik, van die eeuw toen Hooft en Vondel schreven,
In 't afgevallen kroost door de aders heen bleef zweven,
Het hart der oudren aart niet uitschudde, en de tong
Zich niet naar 't wangeluid van andre talen dwong,
Om de eedle Moederspraak den gorgel af te steken?
ô Had een billijk Lot dien gruwel mogen wreken,
En wie zulk ontuig schept, of zonder walging slikt,
By d' eersten nagelbeet in 't eerste vers verstikt!
Doch, waartoe 't teder oor der nieuwe Lettergoden
De harde en scherpe taal der Waarheid aangeboden?
Voor haar is niemand t' huis, en nergens vindt zy dak:
Het zij zoo, blaauw blijv' blaauw! daar ligt de hekelplak!
't Is alles fraai en wel. - Is ieder nu te vreden?
Een paal hier opgerecht! geen asch of vuiligheden.
't Is niemand hier vergund, zijn water af te slaan.
Weg, knapen, uit de voet! daar komen kraaiers aan.
Ik ga. - Men mag nochtands wel gispen (andren deden 't,)
Mits zedigjens en zacht, de maat niet overschredend:
Van ouds was 't Dichtrenrecht. Zie Flaccus, Juvenaal,
Boileau, Regnier, en Pope; een ieder in zijn taal.
En zeker, 't geldt hier meer dan bloot belachlijk schrijven:
't Geldt Volksroem, Moedertaal, die braven heilig blijven:
Het geldt de denkwijs-zelve, en 't Vaderlandsch gemoed,
Dat aan de denkvorm hangt, gelijk het brein aan 't bloed.
't Raakt rondheid, kloek verstand, en de eigenheid van denken,
Die 't vreemde taalgeknoei niet laten kan te krenken.
De Drukpers (ook!) is vrij. - ‘Ja, tegen 't Staatsbestuur;
Maar - Schrijvers hekelen, Poëeten? Zacht, gebuur!
Dat gaat niet, dat 's te veel. Bedenk! de Recensenten;
En wie op 't marktgestoelt' de nieuwe waren venten!
Zy immers hebben 't hok en alle wijsheid in,
En, die iets schrijven zal, moet schrijven naar hun zin.
| |
[pagina 259]
| |
Zy deelen lof en blaam, als Souveraine heeren;
En vrijheid...? Ja dat 's wel, maar dit waar rebelleeren;
Ja obscureeren, wat nog slimmer feit zou zijn.
Hoe gaf ons slonsjen licht by open zonneschijn?
Foei! 't ouderwetsche licht was niet in 't oog te velen;
Maar 't nieuwe is zacht en schoon, en recht om 't hart te streelen:
't Toont alles rozenkleur, en 't steekt niet in 't gezicht.
En - dit verduisteren? - Neen, deur en vensters dicht!
Wy zijn verlichters, wy, die eigen licht ontstaken,
En die ons licht verdooft, zoekt ieder blind te maken.
Neen, wie daar tegendruischt met onbedachten klap,
Moet voort naar Pontus meir in eeuwge ballingschap! -
Wat zegt ge, hebt ge lust? dat vonnis is geslagen;
Dies wacht uw hoofd, mijn vriend: gy zoudt het u beklagen! -
Wel aan, ik kik niet eens, al ware 't in een greb. -
Doch daar ik evenwel zoo'n nood van spreken heb,
Zoo volg ik d' Exbarbier, en zal 't in de aarde smooren:
De Koning Midas heeft een goed paar Ezelsooren. -
Zie zoo! nu dek ik 't toe. Dat spreken doet my deugd;
'k Verkocht het voor geen goud, zoo heeft het my verheugd.
Wie Vondels stappen drukt, moog 't lezen en beämen,
Met wie zich 't Hollandsch merk in spraak noch zeden schamen;
Niet, die naar Schillers broos verdraaide schenkels zet,
En 't dwaze voorbeeld volgt voor taal- en redenwet,
Of als de blinde schermt in maand- of letterschriften
Met lafheên voor te staan en spelling na te ziften.
Dien gun ik, zonder wrok, in 't hoekjen van den haard....
Zijn Stouchton voor den disch, en 's avonds...pijp en kaart.
1819 en 1820.
| |
[pagina 260]
| |
Tweede onderhoud.
| |
[pagina 261]
| |
Mijn zolders liggen vol; een koopman zoekt gewin.
Och of...!’ Maar neen, genoeg - Met zulk een soort van beden
Betaamt het, in Gods kerk Hem onder 't oog te treden,
Met ernst, boetvaardigheid, en Godsvrees op 't gelaat,
Als heiligde ijdle mom de vloekbaarste euveldaad! -
Kom, andwoord my één ding (ik meen u niet te kwellen):
Met wien toch denkt ge uw God gelijk te mogen stellen? -
‘Met wien?’ - Wat aarzelt gy, noem iemand. - ‘Rechthart dan.’ -
Goed, Rechthart ('k ben te vreên,) een braaf, en eerlijk man,
Die weeûw en wees beschermt en voorstaat in hun rechten!
Laat deze 't groote punt waarvan ik spreek, beslechten.
Zegt dezen, 't geen ge in 't hart ten Hemel voor durft slaan.
Help Hemel! roept hy straks, van afschrik aangedaan!
En zal de Hemel-zelf dan ook geen ‘hemel’ krijten? -
Of waant ge als 't bliksemvuur het eikenbosch doet splijten,
En u en 't huis verschoont waarin gy 't Weêr ontduikt,
Dat de Alverdraagzaamheid steeds strafloos wordt misbruikt?
Wordt, zoo ge, op staande voet niet plettrend neêrgeslagen,
't Verzengde rif niet liet ten afschrik van die 't zagen,
Des Hemels heiligheid onstraflijk aangerand? -
Waarmeê dan kocht gy ze om? voor 't klinkend ingewand
Van 't beursjen dat ge in schaal of kerkzakj' om zult keeren?
Voor de aalmoes van een duit. of afgelegde kleêren?
Of kliekjens, die uw buik in d' overvloed veracht?
Of maagre beendersoep, die 's lichaams bloei verkracht?
Voor wierook? kniegebuig? of 't preevlen van gezangen,
By palmhoutstijve pruik en bibbrend koppenhangen? -
Zie daar eene oude vrouw (ze is Grootmoêr van het kind,)
Die 't pas geboren wicht in d' eersten zwachtel windt,
Of, reeds bedaagde Moei, verlieft op 't minlijk knaapjen!
Zy neemt het uit zijn wieg in 't eerste vroêmoêrsslaapjen,
En kust en troetelt het, en likt het de oogjens uit,
Doedijnt het op haar arm, en drukt de kleene spruit
Aan 't hart. - Nu voert zy 't rond door alle Wareldstaten,
Bespreekt hem Krezus roem en Salomons dukaten.
Een konings dochter moet zijn bruid zijn; maagd met maagd
Moet vechten om zijn liefde en kwijnen onbeklaagd.
| |
[pagina 262]
| |
Geen voetstap dien hy zet, of 't moet er rozen schieten. -
De Baker laat ik daar en 't geen die uit zal gieten:
Gy, Hemel, hoor haar niet, al bad zy nog zoo drok:
't Is al te dwaas voor ernst, en al te laf voor jok. -
Ga echter, wensch en bid, en vraag den Hemelmachten
Een frisschen ouderdom met onverslenste krachten!
Ik gun het u. Maar ach! een Franschen Cuisinier
Is de Almacht hier te sterk, en spot met zulk een beê. -
‘Maar toch, de wensch staat vrij. De Hemel is geduldig,
En, doen we ons best voor ons, Hy is ons ook iets schuldig;
Wy werken, in ons-zelv', voor heel de maatschappy,
En 't weldoen is ook steeds geen bloote huichlary.’ -
Daar zijn er zeker, ja, die onbekommerd schenken:
De Hemel geeft het weêr, is alles wat zy denken.
't God lone u zit er in. Hy geeft het tienmaal weêr!
Zoo zet men 't in de bank by onzen lieven Heer.
't Doet intrest, en het is een spierinkj' uit gesmeten,
In 't uitzicht op een zalm, by vaâmen af te meten;
Een Loteryspel waar men inlegt, niet uit plicht,
Op dat de ontbeerbre gift het algemeen verlicht',
Maar op de trekking vlamt van duizend gouden schijven,
En God in 't lot verzoekt om de eigenbaat te stijven.
Verdwaasde! Als moest ge uw God niet danken voor die gift
Die ge uitdeelt, vlamt ge op loon met ongestuime drift!
En Hy (verbeeldt gy 't u?) wien zulke giften honen,
Zou zulk een woekerzucht met wedergaaf belonen?
Neen; deed Hy 't, 't ware een vloek op 't zelfbedoelend leen,
Door tranen nooit geboet, en vruchtloos afgebeên.
Neen stervling, meent ge uw' God zijn zegen af te koopen,
Keer tot den tijd te rug, toen rooven, plondren, stropen,
Vrijmoedig werd gedeeld met kerk en kloosterkluis,
En 't goud de plaats verving van 't Godgezegend kruis;
Altaar en heiligdom van eêl gesteente blonken,
Door 't domste bygeloof uit praalzucht weggeschonken,
Als of de Hemel-zelf by 't glinstrend poppenspel
| |
[pagina 263]
| |
Vermaak schepte in die buit te deelen met de Hel.
Verkeerde menschenzucht! die 't strijdigst saamvereende,
En 't Hemelsche gezin haar eigen zwakheid leende;
Maar echter met gevoel van Godvrucht begeleid,
Die de Almacht offers bracht naar hart en vatbaarheid,
En mooglijk d' aanblik waard van 't Godlijk mededoogen,
Als 't kind dat met zijn mos, zijn ratel, opgetogen,
Geen grooter giften kent om Grootvaâr aan te biên,
En ze opdringt met een oog dat zuivre zucht laat zien.
Doch wy -? ô Offren wy wat goud noch schatten geven;
Een hart, van zelfzucht vrij; een onbezoedeld leven;
Een ziel, wier zelfgevoel met Jezus samenvliet,
En zonder andren wensch, dan dat Zijn wil geschied'!
1820.
| |
Derde onderhoud.- - - Vitanda est improba Siren, Desidia; aut quicquid vitâ meliore parasti Ponendum. Zoo gaat het daaglijks toe! Het klare morgenlicht
Verwijdt de reten van de blinden, eerst zoo dicht,
En dringt het venster in. Wy liggen nog te ronken,
De wijn verwaassemt nog die gistren is gedronken,
En 't klokjen slaat reeds elf. Sta op, mijn vriend, sta op,
Roept één der makkers uit; de Zon staat reeds in top,
De graanoogst brandt op 't veld, het melkvee schuilt in 't lommer.
‘Zoo laat? Karonjes, hei! Waar zijn zy? God verdomm' er!
Hei! zegik, Niemand hier?’ - Nu bruischt degal door 't bloed,
En niet één ezel balkt, maar ('t schijnt) een gantsche stoet.
| |
[pagina 264]
| |
In 't eind, men is gereed. Men zet zich in zijn boeken.
Nu gaat men op 't papier, op pen en pompstok, vloeken:
Dan is de schacht te slap, te scherp of stomp van punt;
Dan vindt men de inkt te bleek en al te zeer verdund;
Dan wederom zoo taai dat ze in de spleet blijft kleven:
En beter waar 't, gerust, en in zijn bed gebleven.
ô Ongelukkige, die 't daaglijks meerder wordt,
Kent, kent ge u-zelven wel, en weet gy waar 't u schort?
Waar, waarom niet veel eer op lieve moeders schootjen
Een kaauwtjen uit haar mond gevorderd van haar broodtjen,
En aan haar borst gepruild als 't zevenmaandlijk kind? -
‘Maar zulke pennen toch! en zulke bocht van int!’ -
Wat pruttelt ge, en zoekt stof, uw wrevel uit te braken.
Bedrieg u-zelven niet. Ik hoor de vischkom kraken;
Klop zelf maar op den rand, gy merkt het aan 't geluid:
De scheur zelfs loopt in 't oog, en 't water lekt er uit.
Voorzeker de aard was goed, maar 't haperde aan het harden.
Gy-zelf zijt weeke klei, die weêr herkneed moet worden:
Wel nu dan, straks met lust naar 't pottebakkers rad!
‘Maar immers, 'k ben een kind der rijkste van de stad;
By 't geen mijn hartjen lust, gewiegd en opgetogen;
't Ontbreekt my aan geen geld, of aanzien, of vermogen;
Mijn stamhuis is zoo oud als...'t rijk van Jan de Wit;
En wat begeert hy meer, die meê op 't kussen zit?
Zal die zijn kostbaar hoofd met boek of studie breken,
Of, waar men 't vonnis wijst, voor recht en onschuld spreken;
Of 't uitgehongerd volk by 't kermen om zijn brood
Tot tolk en voorspraak zijn in d' algemeenen nood;
Verdrukking en geweld met kracht van reden toomen;
En zien zich 't geen hy doet nog kwalijk afgenomen?
Of, van geheel zijne eeuw vijandig aangeblaft,
Het muffe Christendom, dat toch moet afgeschaft,
Verdedigen, in plaats van 't om te helpen wroeten?
My moet men, by mijn geld, voor zulk een dwaas niet groeten!’
'k Begrijp het: 'k ken u reeds en zie u door en door.
| |
[pagina 265]
| |
Gy trekt aan 't moedig paard den luien ezel voor.
Doch 't arme beest wenscht zich niets anders, dan zijn knokken
Gesmeerd te voelen en met reuzel overtrokken.
't Misdoet uit domheid, en, onwetend wat het mist,
Versmoort het zich in 't diep, van niemand opgevischt.
Maar gy, hoe voor uw hart een wangedrag verdedigd
Dat, by de menschlijkheid, God en u-zelv' beleedigt?
Wat, zoo gy 't vroeg of laat leert inzien? Welk een spijt!
En hoe de vlijm verduurt van 't tarnend zelfverwijt?
Geef, Hemel! geef tot straf van 't broed der dwingelanden,
Als heerschzuchts helsch vergif hun woelt door de ingewanden,
De Wijsheid in te zien, die 't eens heeft afgestaan;
En, door haar schoon getergd, van wroeging te vergaan!
Geen koopren folterstier, door dubble vlam aan 't gloeien,
Kon zoo afgrijslijk ooit door hart en ooren loeien;
Geen zwaard, aan 't Hofgewelf gehangen aan een draad,
Trof zoo 't bedreigde hoofd by 't purpren throongewaad;
Als wen 't geweten roept, wy gaan, wy gaan te gronde,
En 't knagend wee verheelt voor kroost en huwlijkssponde.
'k Heb somtijds (nog een kind) wel hoofdpijn voorgedaan,
Wanneer ik Ajax pleit, bezwaarlijk half verstaan,
Uitbulken moest voor 't oor der saamgeroepen Magen,
Terwijl mijn vader 't zweet van 't voorhoofd zat te vagen,
Maar echter toegejuicht. Ik deed naar kindren wijs
Wien schijtkoot liever was dan vlijt- of zedenprijs,
En 't drijven van den tol het hoogste goed op aarde.
Maar gy, gy kent al reeds der dingen dieper waarde,
En wat betame of niet. Gy hebt de school bezocht
Met Grieksch en Perzisch bloed door 't kunstpenceel bewrocht,
Waar strenge onthouding woont, by onverbuigbre zeden;
Gy kent de Samische Y, en 't pad dat ge op moet treden;
En echter snorkt gy voort, bedwelmd van spijs en drank,
Met opgesperden mond, van geest en lichaam krank.
Wat is uw doelwit toch? waar denkt gy 't heen te stieren?
Of meent ge, als 't kleine kind, naar vlinders rond te zwieren,
Onzeker of ge iets grijpt, en waar ge in 't eind belandt?
Vergeefsch, naar raad gezoeht by schrikbren hersenbrand!
| |
[pagina 266]
| |
Voorkoom de ziekte in tijds, in plaats van 't leed te tergen.
Wat biedt ge, als 't vruchtloos is, uw' lijfarts gouden bergen!
Leert, ongelukkigen, der dingen aart en wit!
Tot welk een eind gy zijt? waarvoor ge een ziel bezit?
Wat orde en samenhang de wareld saam doet kleven? -
Hoe 't al onmerkbaar vloeit om naar één doel te streven? -
Wat geld voor waarde heeft, en waar het goud toe dient?
Wat wensch men voeden mag? - wat vaderland of vriend
Verschuldigd zij of niet? - wat vordring God kan maken?
En - welk een plaats gy houdt in de ordening der zaken? -
Leer dit; en voed geen nijd, zoo ergens overvloed
De kelders, van 't bederf des voorraads, stinken doet,
En de overrijke vrek met onbezonnen sparen
Zijn vleeschkuip voor de goot of de aschbelt blijft bewaren.
‘Maar (zegt hier mogelijk een ruwe Oostindischvaâr,
Met zwartgebrande huid, en kroes of klittig hair)
Ik ben my wijs genoeg, en wil geen Plato wezen,
Of, die zijn kostbren tijd verdoet met boekenlezen,
En preevlende in zich-zelv', maar met een leêge maag,
De woorden weegt en zift, als in een ijlen vlaag.
Te zijn of niet te zijn! wat niet of iet verschelen,
Is dat de moeite waard, zich 's levens vreugd te ontstelen?
Foei, ieder lacht hem uit, en kindren op de straat
Bespotten 't zot geklap en 't uitgebleekt gelaat.’ -
Ach Doctor! 'k ben niet wel. Mijn hart en leden beven,
En alles doet my zeer. Ik vrees, het geldt my 't leven;
O voel mijn pols eens, toe! dus roept men. De arts geeft raad:
Onthouding, vasten, 't bed! Maar naauwlijks vindt men baat,
Of 't is: ‘Een goeden dronk om 't dorstend hart te lesschen!
Wat Xeres, - of een paar van de oude Rhijnwijnflesschen!
'k Wil opstaan.’ - Houd u stil, en stel u-zelv' niet bloot,
Gy zijt nog krank en zwak, en geluw ook. - ‘Geen nood!’ -
Ik bid u, 't kan niet gaan. - ‘Gy-zelf moogt geluw wezen!
Ik heb (verbeelde ik my) de roê niet meer te vreezen;
Mijn voogd is lang reeds dood: neem gy zijn plaats niet in.’ -
Indien 't zoo wezen moet, in Godsnaam! doe uw zin. -
Hy wascht zich, neemt ontbijt, en laat den wijn zich smaken.
| |
[pagina 267]
| |
Maar, drinkend schiet hem straks de doodskleur op de kaken;
Hy bibbert, en de kelk ontvalt hem uit de hand;
De tanden knetteren. - Gezwind naar 't ledikant! -
Daar ligt hy. Hartshoorngeest wordt zonder vrucht bevonden;
De Doctor schudt het hoofd. De Bidders doen hun ronden,
En de arme kranke wordt in de enge kist gestrekt,
Geschouderd, weggevoerd, en onder 't zand gedekt.
Thands moogt gy-zelf uw hand in d' open boezem steken,
En voelen naar uw hart. - ‘Wat zou my dan gebreken?
'k Ben wel, mijn bloed is kalm, mijn boezem slaat bedaard.’ -
Maar zoo ge eens onverwacht een vollen zak ontwaart,
Of, zoo een lieve meid u vriendlijk aan komt spreken,
Blijft dan dat bloed nog kalm; of voelt gy 't ook ontsteken? -
Een pot met armlijk moes staat aan den kouden haard,
Wat zeemlenbrood daarby - beproef eens hoe gy vaart!
Uw teedre mond is krank, en kan geen beet verslikken.
De stoppels steigren u te berge van 't verschrikken;
De gramschap zet u 't bloed in oproer, als ge iets ziet
Dat met uw grillen strijdt; en 't oog verbergt het niet.
Ja, wat ge of uit of toont, in woorden of gebaren,
Zou zelfs een dolleman voor dolligheid verklaren.
1820.
| |
Vierde onderhoud.
| |
[pagina 268]
| |
Vooral wien Perikles tot Leer- en Voedstervader
Gestrekt heeft. Niemand toch bestaat dien Staatsman nader.
Gy weet waar 't spreken voegt, en waar men zwijgen moet.
Maar zeg: als 't woeste volk een oploop krijgt in 't bloed;
En dol aan 't woelen slaat, en gy het aan wilt spreken -?
't Ontzag voor deze uw hand zal 't heesch geraas wel breken
En stilte maken, maar - wat drommel dan gezegd?
‘Atheners, dat 's niet wel, gy doet, gy handelt slecht;
Zoo, zoo behoort het.’ - Braaf! gy hebt de gaaf verkregen
Van op een juiste schaal het goed en 't kwaad te wegen;
Ge erkent het rechte straks, hoe mislijk krom het lijk'
En hoe de winkelhaak uit de echte strekking wijk',
En weet met zekerheid het onrecht af te wijzen.
Doch waarom, fraai voor 't oog, van 't eerste morgenrijzen
Het wuft gepeupel dan zoo drok gekwispelstaart,
En 't geldtjen niet veeleer voor medicijn bespaard
Om u het hersenvat te zuivren van zijn grillen? -
Waar stelt ge uw heil toch in? In 't dartle schatverspillen;
Wel eten, en 't gemak te smaken, zacht en zoet.
En dit is 't voorwerp dan, dat ons regeeren moet?
Kom, vragen we elke Best! gy zult niets anders hooren. -
Of, zijt ge uit beter bloed, uit ouder stam geboren? -
Het zij zoo; roem er op, en teffens op uw schoon;
Maar sprei voor 't oog des volks dan ook iets meer ten toon,
En wees geen morsig wijf in havelooze lompen
Gelijk, wanneer ze een boer met woorden tracht te mompen.
Doch, niemand stelt belang in 't pakjen dat hy torscht;
De zak op 's buurmans rug wordt vlijtiger doorvorscht. -
Gy kent Vectidius? - ‘Wien meent gy? - D' ouden slover:
Zijne akkers vliegt geen kraai in eenen etmaal over. -
Ja, 'k ken hem, 't is een vrek, een schandvlek waar hy gaat,
Die somtijds 't dorre hout loopt sprokklen langs de straat,
Zijn uiens by zijn brood zou siddren af te schillen;
Nooit drop in 't bierglas giet uit vrees van iets te spillen;
En als hy tot een feest zich-zelv' eens recht onthaalt,
Bedorven edik drinkt, op 't muffe vat verschaald.’
Maar wordt er als ge u-zelv' in 't koestren van uw leden
| |
[pagina 269]
| |
Te goed doet, nooit gesmaald op uw verwijfde zeden,
Uw uitgeploken kin, en 't riekend naaglennat,
Waarmeê ge uw lichaam wascht, uw kleêren overspat?
En...Doch verbergen wy wat schandlijk waar te ontbloten!
Zoo worden er in 't rond steeds pijlen afgeschoten;
Wy doen 't, en lijden 't, en geen stervling loopt er vrij;
En dit is 't eindloos lot in alle Maatschappy.
Ja, elk geeft andren stof, en kwijnt aan eigen kwalen,
Al dekt men ze onder 't goud waarmeê de kleeders pralen.
Maak andren, zoo gy kunt, maak ook u-zelv' wat wijs! -
‘Doch kan ik trefloos zijn voor lof en eereprijs?’ -
Als 't geld u 't hart vervoert, de lust u meê kan sleepen,
De woekerzucht of 't spel in banden houdt benepen,
Zoo sluit uw kittlig oor voor 't ijdle lofgekrijt;
Maar ken u-zelven recht, en 't weinig dat gy zijt.
1820.
| |
Vijfde onderhoud.
| |
[pagina 270]
| |
Of Vorsten van den throon hun rampen uit doet brommen,
In zwellend maatgeluid ten schouwburg opgeklommen.
‘Maar wat beduidt dit hier? wat soort van Ilias?
Waar koomt zoo'n honderdtal van longen by te pas?
Op zulk een weitschen toon mag Prognes vleeschpot koken,
Of Titus voor den Moor 't afgrijslijk wraakvuur stoken;
Gy hoeft dien blaasbalg niet by 't roeren van uw brij,
Noch kraait uw gorgel heesch uit enkle pralery.
Gy leerde in sluwe boert een goêlijk versjen lispen,
Niet, dondrend uit de lucht verdorven zeden gispen.
Geloof my, blijf daar by, laat Tereus tafel daar,
En zit met burgers aan; dit valt niet half zoo zwaar.
Het is mijn oogmerk niet, met leêge waterbellen
Of windig woordgezwets mijn blaadtjen toe te stellen.
Wy spreken onder ons. De zangdrift die my port,
Vloeit uit een boezem voert, die u geopend wordt;
En 't is me een lust, mijn Vriend, mijn Meester! blijk te geven
Van 't hart dat slechts door u de waarde kent van 't leven.
(Doortast het, gy die 't merk der zuivre eenvoudigheid
Van de overpleistering der vleitaal onderscheidt!)
Dit vormt my in de borst, van dit gevoel doordrongen,
Den Dichterlijken wensch van honderd koopren longen,
Om heel mijn ziel op eens, en 't innigst van haar zucht,
In volle kracht van taal te ontlasten in de lucht.
Van toen ik 't eerst als kind, de kinderrok ontwassen,
't Omboorde jonglingskleed aan 't slanke lijf mocht passen;
De ratel en de trom beschimmelde in een hoek,
Daar 't hart naar hooger trok dan taart of krentenkoek,
En 't oog in 't flaauw verschiet van 't aangevangen leven,
Den doolhof werd gewaar, gevaarlijk in te streven,
Genoot ik reeds uw zorg en opzicht; en ge ontfingt
Mijn zwakheid met dat oog dat nier en merg doordringt.
Onmerkbaar deed me uw les en deugd en waarheid kennen,
En wist me aan 't heilzaam juk van zede en plicht te wennen,
En kneedde als met de hand het jeugdige gemoed,
Gelijk een Sokrates, van wijsheidsdaauw doorvoed.
| |
[pagina 271]
| |
Steeds hebben we al den dag in onderwijs gesleten,
En de avond met elkaâr by 't matige avondeten
In zedig onderhoud en hartlijk gulle boert;
Als had een zelfde star ons noodlot saamgesnoerd.
Het zij ons 's hemels Waag, met beider ademhalen,
Dat lot had toegedeeld met altijd effen schalen,
Of, 't Tweelingteeken, ons verbroedrend, elks planeet
(Getemperd wederzijds) op beide heerschen deed.
Oneindig is 't verschot van menschen en manieren.
Een ieder heeft zijn wil. Door land en zee te zwieren,
Om eigen landvrucht te verwisslen voor muskaat
En gember, waar de zon haar morgenkoets verlaat,
Is echte Koopmanszucht. Een' ander lust het jagen.
Dien, aan een dobbelsteen zijn eer en goed te wagen.
Een' vierde, 't luie lijf te mesten als een koe.
Weêr andren trekt de lust naar kroeg of mothuis toe.
Maar als de boze jicht de knokkels door koomt knagen,
En 't uitgedord gebeent' geen lichaam meer kan dragen,
Beklaagt men 't nachtgebraak en d'ingezwolgen damp, -
En 't ras vervlogen zoet by de ongeneesbre ramp. -
Uw lust is 't, nacht en dag, in uitgelezen bladeren
De schatten van Kleanth (zijn wijsheid) op te gaderen;
Die stort ge in 't oor der jeugd by volle stroomen uit.
Hier zoek' men wat de plicht des levens in zich sluit!
Hier, wat in 't sterven troost by frissche of stramme leden! -
‘Ja, morgen.’ - Morgen? Neen, dat morgen wordt weêr heden.
‘Slechts uitstel van een dag, hoe weinig ligt daaraan!’ -
Wat gistren morgen was, is heden reeds vergaan;
En kan u de eene dag een uur van d' andren borgen?
Dat morgen, dat niet is, wordt mooglijk nooit tot morgen.
Met morgen, morgen, wordt ons leven telkens min;
Geen achterst wagenrad haalt ooit de voorsten in.
‘Maar Vrijheid! - 'k Wil volstrektmijn eigen meester blijven;
Betwist dat recht my niet. Ik laat my zoo niet drijven.
Elk burger van den Staat is thands zijn eigen heer,
En de oude tyranny der Vorsten geldt niet meer. -
| |
[pagina 272]
| |
Nu, Vrijheid, Vrijheid, ja; de leus van onze dagen!
Maar welke Vrijheid, zeg! - Van schelden? lastren? jagen?
Maar geld betalen om van d' arbeid van zijn hand
Te mogen leven naar behoefte, staat, of stand?
De nijverheid en vlijt te kneevlen en te kwellen,
En vuige ledigheid van lasten vrij te stellen?
Of d' Adel, gift van God, te ontzeetlen, God ten hoon,
En laffen Koopmansgeest te tillen op den throon?
By 't schreeuwendst onverstand eens Staatsmans rol te spelen,
En de onbedachte klaauw in toomen en gareelen
Te slaan, om ze aan den Vorst te ontwringen? Meent men dit? -
Neen, weg met Vrijheid dan, en wee die haar bezit! -
Hoor toe, en zonder drift of heimlijk tegensportelen!
Om d'oude-wijvenklap van uit uw hart te ontwortelen:
De Vrijheid brengt niet meê dat ge u verroekeloost,
U-zelv' rampzalig maakt en uw onnoozel kroost;
Uw Vaderland beroert, of in den grond helpt boren;
Of in 't volmaaktst concert uw dissonans doet hooren.
De reden leert het u, en stort u in 't gemoed:
‘Dat staat geen stervling vrij, het geen hy kwalijk doet.’
Natuur en Volkenrecht erkent die zelfde wetten,
Die dommen moedwil, daar hy toegrijpt, palen zetten.
Wat dient ge ons heulsap toe, onwetend van de maat?
Brengt dat Geneeskunst meê, dat ze iemand moorden laat?
De boer op klompen, die geen star weet te onderkennen,
Wil stuurman zijn van 't schip. Ga, loop uw ploegpaard mennen,
Roept ieder, en met recht. - Vraag eerst u-zelven af,
Of ge op uw beenen staat, en graan erkent uit kaf,
En 't valsch verguldsel weet van 't klinkklaar goud te scheiden;
Waar doen of laten voegt, en 't recht verschil van beiden;
Of ge in uw wenschen kalm, gematigd, eerbaar zijt;
Voor andren weldoend, mild, ter rechter maat en tijd;
Een goudstuk ziende in 't slijk, voorby gaat zonder bukken,
En naar geen winst meer kwijlt die andren voor u plukken?
Zegt, zegt ge in waarheid, ja, dus ben ik, onverbloemd;
Met recht dan wordt ge en wijs en tevens vrij geroemd.
Maar hebt ge in aard en deeg uw broedren steeds geleken,
| |
[pagina 273]
| |
En d' ouden slangenhuid niet gantsch van 't lijf gestreken,
Terwijl ge ons wel voor 't oog het gladde voorhoofd toont,
Maar de onverschalkte vos nog in uw boezem woont;
Ik haal mijn lijn weêr in: gy kunt geen vin verrekken,
Of 't is die wijs-, die braaf-, die waardigheid bevlekken.
Geen kunst, geen vlijt, geen beê, geen offer werkt dat uit,
Dat dwaasheid zelfs één aas van wijsheid in zich sluit':
Daar is geen mengen aan. - Een plompe en scheeve kinkel
Maakt nooit een goeden pas in 't Aarleveensch gehinkel. -
‘Ja, (zegt ge,) ik ben toch vrij.’ - Waar haalt gy dit van daan?
Van zoo veel zaken slaaf, en machtloos u te ontslaan!
Of meent ge, 't is geen slaaf, dan die de zweepsnoerslagen
Eens planters over zee op 't naakte lijf doet dragen? -
‘Hei, jongen, haal my hier den borstel eens. Gezwind! -
Wat talmt ge, hondsvod?’ - Ho! daar hebt gy 't reeds, mijn vrind!
Geen mensch beveelt u, en gy vreest geen klap om de ooren,
Maar binnen schuilt de heer die zich zoo zacht laat hooren:
Wat talmt ge, hondsvod! En gy dient hem zoo gereed,
Als de arme jongen die uw scheldwoord dra vergeet.
't Is ochtend, en gy ligt te lui'ren of te slapen.
Op! zegt Gewinzucht, op! - Gy andwoordt met te gapen.
Op! zegt zy. - ‘'k Kan nog niet!’ - Op, zegik! - ‘'t Is nog vroeg;
Wat doe ik op, zoo dra?’ -'t Is altijd laat genoeg,
Waar winst te doen is. Ga, laad stokvisch, peper, garen,
Thee, koffy. Denk, elk uur bezwaart de koopmanswaren
Met pakhuishuur en rent' van 't uitgschoten geld,
En 't is een dag verlies, één half uur uitgesteld.
Schrijf wissels, zet iets om, (en kunt gy 't, sauf de wetten,)
Tracht iemand hier of daar een klakjen aan te zetten. -
‘Bedriegen meent ge? foei! dat lijdt de Hemel niet.’ -
De Hemel! domkop, ja, of die zoo naauwtjens ziet!
Wel! die zich juist zoo streng aan 's Hemels wet wou binden,
Zou dra in brood en zout een soobre maaltijd vinden.
Nu flux 't ontbijt aan kant! aan 't laden en ontlaân,
En reeds neemt ge in beraad om zelf op reis te gaan.
Gelukkig, zijt gy week, en 't zou u weinig vlijen,
| |
[pagina 274]
| |
Op 't zwartgepikte hout de golven te berijen.
Maar echter, zaagt ge kans om 't reeds verkregen goed,
Met vlijtig winstgenot nog zedig aangevoed,
In eens tot zes- of tien- of meermaal te verdobbelen;
Ik zag u welgemoed op wind en water hobbelen.
Neen, smaak uw leven, smaak uw welvaart. 's Levens dag
Behoort ons langer niet dan 't leven duren mag.
Haast zijt ge stof en asch. Hou, stervling, dit voor oogen.
Elk oogenblik vliegt heen; ik spreek, en 't is vervlogen.
Wat doet gy? Hinkende op twee beenen, streeft gy door!
Bepaal u, doe een keus, en zoek een zeker spoor;
En zeg niet, zoo ge al eens uw meester dorst weêrstreven,
Ik brak mijn kluisters door, en weet my-zelv' te leven.
Schoon 't worstlen hier of daar een schakel breken deê,
In 't loopen sleept de hond zijn lange ketting meê.
Hoor Davus, 'k maak een eind aan al die minkwellaadje,
(Zoo spreekt Cherestratus op de oude schouwstellaadje,
Terwijl hy mijmrend op zijn nagels knaauwt.) Ik wil
Mijn braaf geslacht niet meer door elken nieuwen gril
Tot spot en schande zijn, en 't erfgoed van mijn vaderen
Verkwisten om een hoer die 't bloed my zuigt uit de aderen!
'k Heb thands den walg daarvan, en ben haar luimen moê. -
‘Gy hebt gelijk, mijn Heer! daar sla de zegen toe!’ -
Maar, Davus, zou 't haar niet in 't hart gevoelig spijten? -
‘Ai wat! zy zal er vast geen enkle traan om krijten.
Gy, aarzel slechts niet meêr, maar hou u sterk en stijf,
Dat, mooglijk, eer gy 't denkt, de bui niet overdrijv',
Om dan, waneeer de feeks u weêr in 't net wil sleuren,
Te zeggen: Evenwel, ik kan ze niet zien treuren;
Zy roept my zelv weêrom; dit kan my niet van 't hart.’ -
‘Ook dan nog blijft hy weg, die recht genezen werd.’ -
Zie daar den rechten man, dien wijzen, dien wy zoeken.
Hy zit in 't roedtjen niet, den tabbert, noch de boeken.
En even weinig in den schampren Wijsgeerslach,
Of hoogen Godspraaktoon van Pauslijk waangezag,
| |
[pagina 275]
| |
Die thands geen Kerkvoogd meer, maar ieder die 't durft wagen,
Zich eigent. - Of misschien (dit dien ik nog te vragen,)
Zon die zijn meester zijn, die vleier van 't Gemeen,
Wien ampt- of eerzucht drijft door duizend smaadlijkheên;
Die steeds van vrijheid zwetst, om 't juk hun op te dringen,
En zoete toontjens piept, om eens den bas te zingen? -
Ga, doe uw best en heersch; vul elk het hoofd met wind;
Licht dat gy 't doel bereikt, dat gy zoo heerlijk vindt.
Gewis, 't is schoon, 't is grootsch, het Volk wat wijs te maken,
(Dat 's wijzer zijn dan zy,) om tot zijn wit te raken.
Maar zie -! Een nieuwe Leer wordt mode door het land;
Men zweert de waarheid af, en 't onvervalscht verstand.
Nu leert ge, en vindt het fraai, van nieuwe postulaten
En sub- en objectief in 't wilde meê te praten.
Een nieuwe Zedeleer, en Staats- en Volkerrecht,
Op vijandschap gegrond en tweespalt, nooit geslecht,
En Eerdienst, van U-zelv, in plaats van Godsvereering,
Wordt meester van uw hart met de algemeene leering,
En 't Filozofengraauw, het domst dat ooit bestond,
Legt u, by d' ouden boei, den muilband om den mond.
ô Wijsheid! geeft ge een recht; voor 't minst, 't is vrij te denken.
Maar wie, in 't denken-zelf, hangt aan geens anders wenken?
Wie durft het ongezwenkt, en 't uiten; of heeft moed,
Vertrapte waarheid te bezeeglen met zijn bloed?
1820.
* * * Non patitur tenerum mens Numine firma pudorem. Neen, 't valt zoo moeilijk niet, den valschen grond te ontbloten
Dier wijsheid die sints kort haar wortel heeft geschoten;
Maar ach! wat baat of rede, of de onweêrstaanbre kracht
| |
[pagina 276]
| |
Van 't innig zelfgevoel by voor- en nageslacht!
Spreek, Christen! toon den God in wien wy zijn en leven;
Doe de aangegrepen borst van de overtuiging beven;
Roep heel ons aanzijn, en 't bewust zijn onzer ziel,
't Hertrachten naar den stand, waar 't eenmaal uit verviel,
't Bedwelmd besef van goed in 't midden onzer rampen,
't Zich-zelf weêrstrevend hart, gedoemd tot eindloos kampen,
De worstling van het licht met ondoordringbre mist,
De dwaasheid van 't verstand, dat eeuwig valsch beslist,
Verbeelding nevels borgt om waarheên op te gronden,
En Waarheid-zelv misbruikt tot valsche lastervonden,
In schijn het wezen stelt, en 't wezen-zelf versmaadt,
En door 't onmachtig stof den geest beheerschen laat;
Ons zelfvergoden by 't vertwijflen aan ons-zelven
In 't slingren van een lot waarin wy vruchtloos delven;
't Ontzag voor alles, by vermeetlen trots gevoed;
Verharding in 't vergrijp, by wroeging van 't gemoed; -
Roep, roep dat alles tot getuige van die waarheid,
Die 't hart als overstelpt door onmiskenbre klaarheid:
Een God, waarachtig God, geen menschlijk hersenbeeld,
Waarmeê 't verwaten slib als met zijn minder speelt,
En zelf zich meester stelt van eigen lotsbestemming;
Vrijmachtig, onbeperkt, en zonder bandbeklemming;
De volle afhanklijkheid des schepsels van diens wil;
't Heelal op één Zijn wenk zich wentlende om zijn spil;
't Verval des schepsels, van Zijn invloed afgeweken,
't Geen de ordning van dat Al noodwendig moest verbreken,
En 't weêrherstellen door hereening met dien God,
Die zelf zich overgaf, ten zoen van 't menschlijk lot.
Hereening! door een hart, geloovig, hopend, blakend
In Godgeheiligd vuur, en eigen zucht verzakend.
Ja, kwijt, bevlijtig u, en hou uw hand niet af,
Of Hy die de oogst gebiedt, één zaadtjen wortling gaf!
Ach, mocht het! maar helaas, uw ijver gaat verloren,
De vonken die hy spreidt, verduistren en versmooren.
't Is thands geen wijsgeer slechts, geen wrevele ongodist
Die 't Euangelie haat en God den throon betwist,
In 't graf zijn hoop bepaalt, of de Almacht aan durft grimmen
Om zelf, Heur kracht den trots, den hemel in te klimmen;
| |
[pagina 277]
| |
't Is geen verwerpling, 't is geen onverlaat alleen
Die met zijn zaligheid den spot drijft. Neen, ô neen;
Ook hy, wien 't hart zich eens met Christentroost vervulde,
Die Jezus als zijn God, zijn Hoofd, zijn Heiland huldde,
En machtloosheid en schuld erkende vroeg en spâ,
Zwijgt by dien wanleer thands of baauwt hem schandlijk na.
't Geschreeuw eens dollen hoops heeft met triomf te blazen
De hersens overwelmd. De zelfvermeten dwazen
Beschikken, wijd en zijd, van klinkende eer en lof,
En wie vrijmoedig denkt, vertreden ze in het stof.
Ach, 't streelt het zwakke hart, verlicht en wijs te heeten
By mannen, heinde en verr' ten rechterstoel gezeten,
En wien geheel onze eeuw het nagalmt: Wijs! Verlicht!
En vreeslijk treft de smaad als ze eens den moed ontwricht.
Dus! leert men zich zijn God, zijne overtuiging schamen.
Men zucht, men hoort, men zwijgt, en siddrend zegt men Amen.
Rampzaalgen, weegt dan iets den Heiland op, wiens bloed
U heiligde? - Is die roem een zoo begeerlijk goed,
Zoo blinden u als blind verheffen in hun midden,
Om d'afgod van hun ziel afvallig aan te bidden?
En moet de waarheid zich verworgen in uw borst,
Uit lage menschenvrees of dolle gloriedorst?
Gewis, de afgrijslijkste der menschelijke banden,
Is schaamte in wel te doen. Zy klemt in de ingewanden;
En, vijandin van God, van deugd, waarachtige eer,
Laat ze in 't bekropen hart geen spoor van vrijheid meer.
Zy rooft der deugd den moed, en vormt ons laffe slaven
Die blindlings om den as der groote molen draven
En, naar het zweepkoord klapt nu hollen dan weêr staan.
Zoo trotscht men de Almacht eer dan d' algemeenen waan!
Wat gruwlen, ooit in 't hart des stervlings opgeschoten,
Heeft ze in hun wasdom niet gekoesterd en begoten,
Of welke uitsporigheên tot wetten ingesteld!
Wat plichten niet verkracht! wat helden neêrgeveld!
Wat krijgsman, waar zy spreekt, zal 't lemmer niet ontbloten
Om broeder, makker, vriend, verwoed door 't hart te stooten,
In weêrwil van Natuur, en zelfs zijn eigen hart?
| |
[pagina 278]
| |
Wie heeft, met schittrende eer, beruchte schand verward?
Wie de Echt ten spel gemaakt, de heiligste aller snoeren
Verwijderd? ouders-zelf hun kindren doen vervoeren?
Wie schraap- en spilzucht, of wie zwelgzucht op den throon
Geheven, dan dit spook? - Ook zelf 't aandoenlijk schoon
Der kunne ontzag zich niet haar 't offer op te dragen
Van blos, van lijfsgestalte, en wat haar deed behagen.
Ja, zelfs de hoop der sponde in 't zegenrijkst verschiet
Ging, prooi diens Molochs, in zijn gloeiende arm te niet.
Doch weinig was dit al. Op griffioenen pennen
Gesteigerd, God om hoog in 't aanzicht aan te schennen
Bleef oovrig. - 't Kwam zoo verr', de gruwel is vervuld.
Gy, Christnen ('t is uw lot) verbeidt, en, moet gy 't, duldt!
Maar wee, wie Jezus hier voor 't menschdom half belijden,
En Gods vrijmachtig recht in spijt van 't hart bestrijden!
Wie waarheid onderdrukke uit laffe veinzery,
De Christen, Hy-alleen, de Christen weet zich vrij.
1820.
| |
[pagina 279]
| |
Zesde onderhoud.Ga naar voetnoot[*
| |
[pagina 280]
| |
In vroeger dut verloor, waarvan hy uitgeslapen
Weêr optrad als Homeer, tot Quintus omgeschapen.
Hier leef ik, onbezorgd, wat ieder praat getroost,
Alschoon ook 't vee wat lijdt van 't hevig buldrend Oost,
En 't hoekjen lands aan 't mijne een beter oogst mocht spellen.
Verrijk' zich de armer vrij, het zal mijn ziel niet kwellen,
En maakt my 't hair niet grijs, het buigend hoofd niet kaal,
Noch 'k kurk de wijnfles dicht na ieder avondmaal.
Een ieder hou' zijn wijs. Geen tweeling zult gy toonen,
Waarin de zelfde zucht, de zelfde geest zal wonen.
Ik ken, die eens in 't jaar by kool of vetsalaad
Wat eek en oly in een bierglas halen gaat,
En dan den peper, als een heiligdom versloten,
Te voorschijn brengt voor 't oog van huis- en dischgenooten.
Een ander eet zijn goed grootmoedig als een vorst,
Met graâge tanden op, en - knabbelt aan een korst;
Ik, meen het mijne te gebruiken. 'k Zeg, gebruiken!
Maar 'k laat mijn dienstboôn juist aan geen patrijzen ruiken,
Noch voer my met forel en echte schilpadssoep:
'k Wil overvloed, naar stand, en middlen, en beroep.
Verteer uw jaarlijksche oogst, en wat uw zolders vatten!
Waarom niet? Ploeg op nieuw, daar groeien andre schatten.
Ja, eischt de plicht iets meer, by voorbeeld, zoo ge een vrind
Verongelijkt door 't lot, behoeftig wedervindt,
Die naakt en bloot op 't strand ontkomen aan de golven,
Zijn schip, zijn schat, zijn hoop, in d'afgrond zag bedolven;
Spring by, en steek als dan van d' akker-zelv' iets af,
En red hem, zoo gy 't kunt, van nood en bedelstaf.
Doch, zal dan de Erfgenaam die mildheid niet misduien?
Licht laat hy na uw dood een klok te minder luien.
Licht gaf hy u in 't graf een slechte vuren kist,
Een bidder minder by uw lijksleep, zoo hy 't wist. -
‘Foei! zoo zijn kostlijk goed te mindren voor zijn sterven!
Dat is, wat naam men 't geef, bestelen van zijne Erven.
Dat koomt van 't nieuwe licht, den nieuwen leer van Kant,
Die d' appelsuiker ons ook invoerde in het land,
En vreemden zond om 't brood uit onzen mond te nemen.’
Dit zal men als gy sterft, nog lange jaren temen.
| |
[pagina 281]
| |
Maar luister, Erfgenaam; een woordtjen onder ons!
Gy hoort dat buldren wel, dat grof-geschutgebons?
't Is vast een zegepraal, of 't zal er vast een worden. -
Op Frankrijk? - Licht, op een der nieuwe Tartarhorden,
Korts onze vrienden, maar nu vijand (zoo als 't gaat)
Naar 't haantjen op de spits van Londens koopbeurs staat:
Hoe 't zij; dit kost gewis weêr Hollandsche armen, beenen,
En kinders die de dood van Ouderen beweenen.
Wat dunkt u, zoo ik eens een wees- of armgesticht,
Of invalidenhuis, voor 't geld had opgericht
Dat ge al te weinig vindt? of jaarlijksche eereprijzen
Aan 't Instituut bestemde om Dichtren toe te wijzen? -
Bevalt het u? spreek op! wat zegt gy? - ‘Niet te breed.’ -
Of, acht ge 't goede geld daar kwalijk aan besteed,
Mijn akker is besteld, en, heb ik Oom noch Tante,
Noch Neef of Nichtjen meer, noch peetkind noch genante,
Liet Grootvaârs Grootvaâr zelfs geen achterkleinkind na,
Aan wien ik, wel geteld, in 't twintigst lid besta,
Ik zal in Moffrika nog wel een Vetter vinden
(My aangewaaid hoe 't wil) om 't boêltjen saam te binden
Zoo groot of klein het zij; en daarmeê, Goede nacht! -
‘Een Duitsche Vetter, hoe! en buiten uw geslacht?’ -
De man stamt zekerlijk met my uit eenen Vader,
De een brengt zijn reekning aan dien stamheer wel wat nader,
Doch elk mist schakels uit de keten, meer of min:
En, wat het goed betreft, daar stel ik weinig in. -
Maar gy, op welken grond betoont gy u te onvreden?
Wat eigent ge u mijn rok eer ik my uit ga kleeden?
't Is immers loutre winst, wat ik u achterlaat;
Begeert gy ze al of niet? verklaar u, kameraad:
Fortuin geeft wat zy wil, het zij men lache of grijne. -
‘Het goed is evenwel verminderd’ - 't Was het mijne.
My is 't verminderd, ja, maar u, de volle som.
Wat weg is, raakt u niet; zie daar niet eens naar om,
Noch vraag zelfs waar het bleef! Laat de oude spreukjens varen,
Deren te hoort aan 't goed; vermeerdren heet bewaren.
Men teert van de in komst wel, maar niet van 't volbezit.
‘Hoe veel is 't saldo dan? -
Kom, jongen, vleesch aan 't spit!
| |
[pagina 282]
| |
Kom, dubbel opgedischt! Ik laat my niet beschimpen.
Zou ik me, om zulk een vrek in spijs en drank bekrimpen,
En eten varkenszwoort met brandenetelmoes,
(Eer maakte ik 't na mijn dood ten erfschap aan de poes!)
Op dat zich de achterneef van die my dit durft vragen
Met ganzenlever mest', in koetsen rond laat dragen,
En, mooglijk, tot op 't bed der Eerste Jonkvrouw till';
Ik uitteere, en zijn buik van enkle vetheid drill'?
Voor al niet! 'k wil het mijne (en op mijn wijs) genieten,
Al zou van al den bras geen stuiver overschieten.
Verkoop uw ziel om winst, en doe u-zelv' te kort;
Wroet, zamel, schraap, leg op, dat ge eens de rijkste wordt!
Verdubbel 't boêltjen dan, tot tien- en twintigmalen!
Aan 't woekren is geen eind, begeerte kent geen palen.
Die meer bezitten kan, is in zijn oog nog arm:
Chrysippus korenhoop vindt nooit zijn laatsten term.
1819 en 1820.
|
|