| |
't Nicotiaansche kruid.
Quid hoc veneni saevit in praecordiis.
horatius.
Weg met dat stinkend stof! weg met die vuile dampen,
De lucht en 't heldre licht van tafeltoorts en lampen
Verduistrend, d' ademtocht verstikkend, en vergift
Voor borst en ingewand! Wat razerny van drift
Kon zoo het menschenras van zelfbesef berooven,
Om dus zich 't leven in den boezem uit te doven?
En, Hemel, alles is aan deze dolheid vast,
En gaat op prikklingstank en walgingrook te gast!
Euroop, wat zijt ge dwaas! - Van waar toch dit gelusten
| |
| |
Naar 't onkruid, naar 't vergif van Oost- en Westerkusten?
Is 't wonder, daar ge alom en ziekte en gift vergaârt,
Dat lichaamsplaag aan plaag 't verzwakt gestel bezwaart?
Ja, 'k gun u, specery der geurige Molukken,
'k Vergun u, wierook, myrrhe uit Yemensgaard te plukken,
Verkwikkend, mits met maat genoten. - Maar venijn -?
Uw grond brengt giften voort, indien ze u noodig zijn.
't Ontbreekt aan maankop niet of holle kervelstelen,
Indien ze noodig zijn om eenig kwaad te heelen;
Maar zeldzaam, zeldzaam ja, en minder dan men 't denkt,
Is 't heilzaam, wat uit d' aart het menschlijk lichaam krenkt.
U wijt ik 't, Artzen, die op 't praalgestoelt' verheven
Gezag voert, zeden vormt en invoert in ons leven;
Orakels uitstort by de kranken, aan uw voet
Zich wentlende, als die 't lijf voor dood en leed behoedt.
Sints eeuwen was 't niet meer die zuivre Hygieene,
(Wier priesters ge eertijds waart,) wier zegenvolle spene
Zich uitgoot by uw dienst als gy voor 't leger tradt,
Waar jammer, zielsangst, pijn op 't harde kussen zat
En 't mollig eiderdons in doornenstakkels keerde,
De hitte 't rennend bloed tot gudzend zweet verteerde,
Of 't indreef naar het hart verstikkende in de borst,
En tong en keel verdorde in steeds onleschbre dorst.
Wanneer, in d' eenvoud der oud-vaderlijke dagen
Uw diepgevoelig hart meê deelde in 's lijders plagen,
En vaderlijke zorg, gants meester van dat hart,
Geen rijkdom gaderde uit des evenmenschen smart;
Natuur, uw leidsvrouw, u, in 't kloppen van onze aderen
De noodhulp ingaf van in 't veld gewassen bladeren,
Of wortels, of wat vrucht des boomhofs, erts, of sap,
Weldadig was door koelte of prikklende eigenschap.
Ach! thands is 't alles kunst. 't Is roof uit verre kusten
(Met roekloosheid beproefd), waarop we ons dierbaarst rusten,
Ons leven steunen doen; al, walglijk saamgemengd,
Met smaad van wat onze aard ons zelv ter redding brengt.
Doch, daar ge aan 't krankbed als vrijmachtig moogt regeeren,
Woudt ge ook gezondheid-zelve als krankten overheeren.
| |
| |
Dan was 't genezen, dan vooruitzien tegen 't kwaad,
Dat overvallen kon in elks gezondheids staat.
Zoo was 't voor eeuwen. Geen onthouding meer of vasten,
Maar zuivren was de leus, en dit door vochtontlasten,
Zoo moesten klier aan klier door terging uitgestort,
Schoon 't sapvernieuwen daar al telkens meer door wordt.
Steeds moest men ziek zijn om gezond te mogen heeten,
Met werk- by werktuig in vermoeinis afgesleten,
Tot ze eindlijk, overwerkt door staâge medicijn,
Tot bloote trechters, en niets anders mochten zijn.
Zoo was 't, wen 't nieuwontdekt en als een zalig Eden
Beschouwd America, by duizend wonderheden,
Uit dien van kenbren vloek zoo diep getroffen grond,
Aan 't oude warelddeel een vloed van planten zond.
Dat giftig landgewest, door 't dol gerucht verheven,
Moest heelkruid aan Euroop, moest bast en wortels geven,
En opgetogen van dien heilschat zonder gâ,
Riep alles: Mexico, Peru, Virginia!
Zoo was 't met u, Nicot. - De Morgenlandsche weelde
Die 't matte zenuwstel met geurberooking streelde,
Teelde ook zijn landtabak van aangenamen walm,
En trok dien zuigende op door elpenbeenen halm,
Half sluimrend levend en een zielsbedwelming smakend,
Die als een tusschenstand van droomend vormde en wakend.
Maar 't nieuw gevonden land, waar 't diep ontaart geslacht
Van menschen, werkloos, dof, onwetende en ontkracht,
Door 't akeligst verval in jammer en ellende,
Geen lust, geen zielsvermaak, geen levenszoetheid kende,
Droeg d' eigen plantstruik, maar meer giftig dan waar 't Oost
Met blijden morgenlach den stervling tegenbloost,
En meer bedwelmend nog. Die was den Mexicanen
Hun hoogste wellust in hun donkre stankkabanen;
Dien rookte men, die bracht daar 't heil des jammers meê,
Werd teeken van verbond, - en 't was de Pijp van vreê,
Waaruit gezamendlijk den walgrook op te zuigen
De vriendschap ook met ons, ons Christnen, moest betuigen.
Ja zelfs, der Kalumet erkende deelgenoot
Was meer dan broederschap in 't Godgeheiligd brood.
| |
| |
Dus stond het, als Nicot die veldplant, raspte, kookte,
Verpoeierde, op de kool of in een pijpbus rookte,
Die poeier en die rook in 't ingewand verzwolg,
En, spoedig afgeschrikt door 't vreeslijk stuipgevolg,
't Een opsnoof in de neus om 't reukvlies aan te prikkelen,
En zoo de ontlasting van het voorhoofdshol te ontwikkelen;
En even zoo den rook met oliescherp bevracht
Uit speekselvloeiingszucht in mond en kaken bracht.
Dit middel drong zich voor by andre soortgelijken;
't Werd hoog door hem geroemd, daarvoor moest alles wijken.
Dit was een panacee waar van 't genot alleen
Den mensch bewaren kon voor alle zieklijkheên.
Het loosde slijm! wat heil!! - Ja schoone slijmonttrekking!
Indien 't onttrekking is, 't is tevens slijmverwekking,
Maar stoort de kleinzing waar de klier door werken moet,
En 't dus verspilde is wei uit d' omloop van het bloed.
Doch 't was wat nieuws; genoeg! - Natuur en smaak mocht gruwen,
De wareld moest vervuld met rooken, rochlen, spuwen,
Aan d' eenen, snuiven aan den andren kant. 't Genies
Was welkom overal, in werking ruim zoo vies:
Geheel Euroop was één Anticyra geworden,
De hersens raakten schoon, de wareld gants in orden.
Dit duurde een poos; toen was die scherpte te gering
Als 't prikkelbare van de zenuw dus verging.
Nu moest de prikkel van het drekzout, geest van krengen,
Zich aan de smaakloosheid van snuif en rook vermengen.
Van daar nu 't saussen, zoo 't moet heten, van die blaân,
Van daar de scherpe mist waar 't kruid in op moet gaan,
Die 't halve Sticht (helaas! door zulk een plantbouw bloeiend)
Verpest voor die 't doorreist den helschen stank verfoeiend.
Van daar heel Frankrijk met dit onrein stof bemorst,
Daar ridderlint en kruis in wegschuilt op de borst.
Van daar dat ge in ons land (ach had men vogelwieken!)
Geen voetstap zetten kunt of moet dien braakwalm rieken;
Van daar is werkplaats, zaal, en waar men leeft of zweeft,
Een stikdamp van dien rook die aan de wanden kleeft,
Den ademtocht bederft, en in de boezemkuilen
De longen met het bloed daar 't lucht schept, doet vervuilen.
Zoo is 't in 't Vaderland, en zoo gantsch Duitschland rond.
| |
| |
Geen arbeidsman, dan met tabakspijp in den mond.
Maar hier nog bovendien, moet kamertal en zalen
Met spuw- aan spuwpot als een pronkvereischte pralen.
Zoo verr' is 't denkbeeld van wat voeglijk is vergaan,
En elk gewent, of neemt van andren 't voorbeeld aan!
Kan 't zijn? Ja 't kwam zoo verr': de aandoenlijk heid der schoonen
Schroomt zelve een afkeer van dien hellepoel te toonen,
Ja, duldt den kus van zulk een zwartgerookten mond,
Waarvan zich de ademlucht op afstand reeds verkondt!
Hoe durft ge, ô schoorsteenpijp met dorgeschroeide lippen
Op 's lieven meisjens wang den vuilen waas doen glippen?
Of hoe, gy snuiver, durft ge uw adem, even frisch,
Uw mond die nooit geheel van snuifsmet zuiver is,
Uw huid, gelijk uw kleed doortrokken van die geuren,
Den lieven maagdenkus vol balsem waardig keuren?
Doch 't lichaam wordt gewoon aan dit als ander gift. -
Zoo zij 't. Maar wat 's een trek, die eens ontaart in drift?
Gewoonte maakte 't u (het zij zoo) tot genoegen,
Verluchtiging van 't hoofd wanneer de hersens zwoegen.
't Wordt nooddruft, zoo gy wilt. Daar is er meer dan brood
En water, in dees stand van elk natuurgenoot!
Maar 't geen tot nooddruft aan den stervling is gegeven,
Moet tot geen zwelging zijn maar onderhoud van 't leven!
Gy, gy misbruikt het. - Men vergeeft zich dit. - Waarom? -
Om dat men meêholt met geheel den dwazen drom,
En 't zelfs niet waardig acht om 't zeedlijk of onzeedlijk
't Geen 't insluit, aan te zien; en echter heet men reedlijk.
Doch neen, 't is verr' van daar, dat elk gestel verdraag'
Dat zulk een scherpte steeds of zenuw store of maag,
En 't bloed verbastre in geen natuurlijk spijsverteeren,
Of hersenprikkling in gewoonheid doe verkeeren.
Ach 'k heb de vrucht gezien by ouderdom en groei.
'k Zag knapen uitgedroogd in d' eersten jonglingsbloei,
Aan wie m' in kindsheid reeds 't genot van pijp vergonde,
Eer 't lichaam van dit gif de werking doorstaan konde. -
'k Zag andren midden in hun wasdom, kort gestuit,
En half volgroeid, de borst met hol en dof geluid
Verheffen, en ontbloot van zwier en vlugge leden,
| |
| |
Gelijk een dwerggeslacht naast rijzige ouders treden. -
'k Zag andren, later tot de rooklust overgaan,
Wien 't op verscherping van hun vochten heeft gestaan,
En knokjicht voortgebracht, die d' een in 't graf geleidde,
Van d' ander met de pijp, eens nagelaten, scheidde. -
Hoe velen leden niet van walging, jaren lang
Hardnekkig, hielden trotsch zich-zelven in bedwang,
Volhardend dag aan dag in 't ingewand te plagen,
Eer 't dit afschuwlijk gif der weelde kon verdragen!
En dan met welk gevolg? - Dit neemt men niet in acht;
Men doet als andren meê en 't oogmerk is volbracht.
Men deelt in rook- en spel- en praat- en smulpartijen,
En is geen weêrwolf die slechts kruist in woestenijen.
Maar gy, die roemen moogt: My doet de pijp geen kwaad;
Wat zijt gy, zoo gy haar een korten wijl verlaat?
‘'k Versta niet wat ik lees; ik ben te dof tot werken,
Of 't pijpjen moet er my de hersens by versterken. -’
Versterken, zegt gy? Neen, maar wekken brein en geest,
Inslapend zonder dat. En, weet gy wat gy leest,
Dan is 't ontleend uit rook: dees prikkel drijft in werking
Wat stilstond; maar 't is zelf verzwakken; geen versterking.
De veêr van 't uurwerk rust', de raders blijven stil;
En 't brein gehoorzaamt niet aan d' invloed van den wil.
Of mooglijk dat de wil ook zelf in 't wilde dwarrelt,
Als water in een kuip, dat in de rondte zwarrelt,
En door bedwelming die 't gewoon werd, dan gesust,
Op 't voorwerp meer bedaard en met zijn aandacht rust.
't Is als verhitting van den wijn. Ik ken Poëeten
Die 't wijnglas Hippokreen, en Bacchus Febus heeten;
Met recht, geen eigen ziel, geen Godheid drijft hen aan.
Maar Dichten? - Wijndamp is 't de hersens doorgegaan. -
ô Welk een slaverny! men is zich-zelv' geen meester,
Hangt aan een handvol damp, die zingt en dicht en leest er,
Als 't door de lippen glijdt, of in den pennezwier
Zich uitdrukt en 't gevoel afschildert op 't papier.
Ja, zegge ik slaverny. - En echter zulke banden
Schaamt niemand zich. Men pocht op alle soort van schanden,
Dit is er één van. - 'k Kan, zoo roemt men op dat zwak,
| |
| |
De spijs ontbeeren, maar (voor alles) geen tabak.
Zoo is 't; zoo ook de maagd, getoond aan Alexander,
Werd door 't vergif gevoed, en doodlijk voor een ander,
Maar zelve in 't uiterlijk, welvarend, frisch en rein.
Doch 't grover ingewand verdrage 't, niet het brein.
'k Erken het, specery uit Oosterlandsche luchten
Teelt somtijds in 't gestel ook zeer betreurbre vruchten.
't Verstompt somwijlen 't spijsverteerende ingewand,
Ontsteekt het vlietend bloed dat dan door de aders brandt.
Maar wie maakte ooit daar van een misbruik zoo volkomen,
Zoo razende, als die steeds by 't pijpjen zit te droomen,
En oordeel noch verstand noch reden heeft noch spraak,
Ten zij hem 't vluchtig zout diens rookwalms levend maak'.
Den dronkaart ook, eens vast aan 't overmatig drinken,
Zal kracht, verstand, en moed, en reden-zelv' ontzinken,
Een geestrijk mengsel geeft hem telkens alles weêr. -
Maar ach! de dronkaart bleef geen reedlijk wezen meer.
Het mensch zijn houdt daar op, waar geest en zielsvermogen
Aan toovergiften hangt. Zijn wezen is vervlogen:
Hy is een werktuig als een orgel: 't geeft gebrom,
Ja zoo 't een hand beweegt, weêrhou die, en 't is stom.
Doch 'k gun dat ieder zich op zijne wijs verlustig';
Liet elk my op mijn stoel slechts by mijn oefning rustig,
En kwam my daaglijks niet een vuil bevingerd blad
In boek of schrift voor 't oog met walgelijke klad,
Of deed de onreine damp waar 't eens van was doortrokken,
Ontwikklend by 't gebruik my niet van afkeer schokken;
En ademde my rook noch snuifreuk uit geen keel. -
Maar dit 's my waarlijk, in oprechtheid, wat te veel.
|
|