De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
aant.Het tooneel.aan mijnen vriend, den heer jeronimo de vries.Ga naar voetnoot* 't Is geen geringe roem, het keurig welbehagen
Van mannen, u gelijk, van wijzen, weg te dragen;
Voorzeker! en, mijn vriend, hoe zeer door 't leed vereeld,
Uw lofspraak is me een zoet, dat, ja! mijn hart nog streelt.
Hem die Homerus schoon, die Flaccus lier kan smaken,
Te treffen, is iets grootsch, en meer dan eendenkwaken;
En, wat me een ijdle wind door de ooren zuize of bromm',
Ik zing voor u, my-zelv', en 't Zanggodinnendom.
Of (waant gy 't?) roert het my, aan Flaccus kniên gevoedsterd,
Indien ik 't laauwe bloed van d' onbeschaafden woestert,
Die Schillers onverstand of Klopstoks onzin eert,
Ontvlamme, of door zijn lof tot schamens word' verneêrd?
Indien my 't gladde vers (zoo immers moet het heeten)
Van Ghijben of Badon, en zulke woordpoëeten,
Wier zenuwlooze maat in 't eeuwig klepgeklap
Van laffe jamben rolt, ontaart van eigenschap,
En nooit naar d' eisch der kunst gebroken of gesteven,
Gelijk een Heldendeugd, tot roem wordt nagegeven? -
Mijn vriend, geloof het niet! Ach, onze taal verviel,
En Neêrland heeft noch hart, noch ooren meer, noch ziel.
Der Duitschren wanspraak heeft, met Duitschen aart en zeden,
Den Vaderlijken smaak, en geest, en vatbaarheden,
Ja, 't oordeel zelfs, verdoofd; wat zegge ik, uitgeroeid:
En wee, wien 't Hollandsch bloed nog rein door de aadren vloeit!
Die vindt geen Holland meer in Holland. - ô Gebeente
Der vaadren, keer u om in 't dompig grafgesteente!
Tuig tegen 't nakroost, dat uw' eedlen naam verzaakt,
Zich-zelv' ten vuigen slaaf van 't slaafsche Duitschland maakt,
Zijn oordeel in 't gareel der domheid om laat jagen,
Aan haar, wat waarheid zij, wat wijsheid, af durft vragen,
| |
[pagina 19]
| |
aant.En tuimlende in het wild naar 't tjilpen van haar fluit,
Zijn oogen, weeldrig dol, voor licht en reden sluit!
Is 't vreemd, verbasterd Volk en van uw teelt vervallen,
Indien ge een wrijfpaal wierdt waaraan de honden stallen,
Een roof, een rinkelbel van vijand en van vrind,
En voor het daglicht bloost, zoo dra ge u slechts bezint?
Is 't wonder, leerdet ge ook, als andre rekelhonden,
(Den ketenkram ontsnapt, of roekloos losgebonden,)
Te bijten naar den heer, wiens zorg, wiens brood u voedt,
En kruipen voor den boef wiens stok u siddren doet?
Dit 's Duitsche, en 't werd uw trant! - De hemel zij geprezen,
't Geboefte is thands verjaagd, of leert gedwee te wezen!
Ja, Duitschland, 'k acht uw vlijt, uw noeste werkzaamheid;
Wierd slechts uw zwoegende aart door zuivren smaak geleid,
En had niet de eigen waan, waarom u de eeuwen haatten,
U 't leisnoer veel te vroeg, te dartel, doen verlaten,
Noch, wie u 't voetspoor wees in 't Kunst- en Letterveld,
Den zelfden dank betoond waar meê gy steeds vergeldt!
Ons Neêrland kende een' tijd, en deze tijd is de uwe;
(Ik weet niet of ik lache of van de dwaasheid gruwe:
De kindsheid van een volk, met Poëzy nog vreemd,
Verschoont het, zoo het glas voor eedle steenen neemt.)
Een tijdstip, dat Jan Vos, met stopverfstof beladen,
Naar England overstak en Mooren leerde braden;
En Niemand boeten moest voor Iemands gruwelstuk;
Ook maakte by 't gemeen dat ontuig veel geluk.
Maar, schoon zijn maatklank ook welluidend, streelend, vloeide,
En de onzin in zijn vers de keurigste ooren boeide,
Waar was de man van smaak, die zulk een tuig verdroeg?
Waar juichte een mensch hem toe, ten zij in kit of kroeg?
Gy haalt uit de oude doos van onze kinderprullen
Uw Kluiznaars, Ridders, saam, om 't poppenspel te vullen,
Dat (als de tooverlamp: kijkt vrinden, kijkt recht uit!)
Met zon en maan begint, en met den Duivel sluit,
Die d' armen Bakker, om der Boeren milt te scheuren,
By d' arm of by het been van 't schouwperk weg komt sleuren,
En kindren bang maakt, maar geen deel heeft aan 't bedrijf;
| |
[pagina 20]
| |
aant.Nog zotter dan de zak van Joris met zijn Wijf.
En dit, dit heet Tooneel - dit Treurspel! - Arme bloeden! -
En mocht voor 't minst het vers den inhoud nog vergoeden!
Maar verzen -? Welk gerel, van snede en val ontbloot,
Dat stijve Proza is, maar die erbarmlijk stoot! -
Wat zeg ik? met de dood van wakkren Hagedoren,
Hebt ge alle draaglijk vers voor eeuwig afgezworen,
En beef wie 't teder oor uw' Wohllaut ooit gewent! -
Neen, de oude vader Krul was nog een andre vent.
Maar, wat is de oude Krul! Laat kranke hersens droomen;
Geen aderlating slechts! - daar vliegt de man naar Romen,
Daar ziet hy Londens beurs, daar Stanpols vrouwenslot;
Daar dwaalt hy in een bosch, vervalt in 't roovrenrot;
Daar stort hy door een brug by 't breken van de stijlen;
Daar wipt hy van een plank! - Genoeg, ik laat hem ijlen,
En Schiller nevens hem: - maar zoo dat Treurspel heet..!
Ja, treurig is 't, dat 's waar: het doet de zinnen leed.
't Is zeker, Vondel heeft, by 's Stagyriters wetten,
Geen Treurspel ooit geleerd behoorlijk op te zetten,
En 't Treurspel eischt by ons geheel een' andren trant
Dan 't heerlijkst meesterstuk van 't oude Griekenland:
't Is waar, Racines leest schoeit al te maagre voeten,
En schaarsch is 't, waar men zoek', die echte kunst te ontmoeten,
Die zijne Andromache van alles onderscheidt
Wat ooit op 't nieuw Tooneel geroemd is of beschreid.
Doch, moet men daarom juist aan Shakespears kindergrillen
Zijn' tijd, zijn' geest, zijn ziel, zijn kostbaar leven spillen?
Ach! Shakespear lachte u zelf, indien hy op mogt staan,
Van goeder harten uit, om de eer hem aangedaan.
Hy-zelf zou, zag hy op, dien poppenkraam versmijten,
Zijne onbedrevenheid, en niet zijn' smaak, te wijten,
Of die zijne eeuw en volk, maar hem niet, toebehoort,
En die 't een kindsheid is, indien zy u bekoort.
Neen, zie aan Shakespear af, wat by hem is te vinden:
Karakterschets; gesprek; het menschlijk hart te ontwinden;
Der driften schildring in haar vorming, aanwas, kracht!
Zie daar zijn lof, zijn deugd! de rest is waard belacht.
| |
[pagina 21]
| |
aant.Men vraagt me (en, 't is me eene eer), waarom by zoo veel zwoegens
In 't hobblig letterperk, zoo schraal aan zielsgenoegens,
Mijn pen aan 't Schouwtooneel geen enkle hulde deed?
Mijn vrienden, vraagt dit niet, gy die mijne inborst weet!
Ik, nietig handgeklap aan grove hersens vergen,
Door de echte kunst, den smaak, 't gezond verstand, te tergen!
Of, heel een' Schouwburg zien, verwend van 't ware schoon,
Die geeuwend om zich ziet, of inslaapt by mijn' toon?
Waar toe? om morgen vroeg, hoezeer de spelers zweetten,
Mijn stuk voor de eeuwigheid in eens te zien vergeten!
Neen, nimmer! Gaf my 't lot mijn vroege jeugd te rug,
Toen, moedig, warm van hart, en van verbeelding vlug,
Mijn geest zich plooien kon, mijn ziel voor andren denken,
En taal en maat en toon nog vlogen van mijn wenken;
Dan, mooglijk...! Maar ook dan waar de arbeid zonder vrucht:
Beötie is de leus; wie vraagt naar reine lucht!
Ja, Frankrijk, Frankrijk-zelf, zoo prat op zijn' Racine,
Wat geeft het, dat den naam van Treurspel nog verdiene?
Een Blanche et Montcassin, en zulke onzinnigheên!
Een' gruwbren Fenelon-! De Hemel hoed' ons, neen!
Daar, daar ook woei die wind van Brit en Duitschers over,
Die 't Treurspel tot een school van booswicht maakte en roover,
De zede en Godsdienst stoorde en Dichtkunst heeft verwoest.
Neen, liever zij mijn stem in long en keel verroest!
Van Alphen, 't klinkt wat hard, indien ik u beschuldig.
Gy hadt gevoel voor 't schoon, een' dichtgeest dien ik huldig;
Maar ach! het scherp vergif, aan Duitsche teelt gehecht,
(Die knoflookgeur, bederf van zelfs het best gerecht!)
Vervalschte uw' zuivren smaak, die eindlijk niets kon lijden,
Bestempeld met het merk van onveraarte tijden,
Maar vaadren eenvoud en der Grieken eedle pracht
Voor bont livrei versmaadde en stijve Zwitserdracht.
Ja, beter was uw zang dan oordeel over 't zingen.
Ach! hadt ge ons nooit vergast op Riedels mijmeringen,
Den Duitschren les noch spraak noch voorbeeld afgeleerd,
Noch met hun Schoolgezwets de schoone kunst onteerd!
Gy, immers, voerde ons op in 't Choor dier heiligdommen,
| |
[pagina 22]
| |
Waar uit de Godspraak klinkt, die alles doet verstommen,
Die smaak, gevoel van 't hart, en ongekrenkt verstand,
Zich-zelf verloochnen leert, of worstlen in den band,
En de Oudheid onder 't juk der Schlegels dwingt te buigen,
Om Klopstoks heerlijkheid en Gesners roem te tuigen!
En gy, mijn oude Vriend, die 't geen uw akker gaf
In zinloosheid verruilde om ledig haverkaf,
En Hollands heldre kim voor Duitschlands nevelgraauwen;
Uw moedertaal vervalschte om vreemden na te baauwen:
Uw' roem aan nieuwigheên, uw kunst aan dwaasheên schonkt!
Gy, door de Zanggodes zoo streelend eens belonkt;
En wien mijn hart beklaagt om 't geen gy waart voor dezen,
En eindloos, eindloos meer, om 't geen gy thands kost wezen!
ô Dat ge uws levens bloei herhalen kost en mocht!
Licht waren we, als voorheen, eenstemmig en verknocht.
Doch eindlijk, 't is te laat. - Voor my, ik heb mijn leven
Der ware Kunst, als 't Recht, geheel ten prijz' gegeven;
Mijne Eeuw op 't Grieksche spoor kloekmoedig voorgegaan;
Gewaarschouwd, van geen' weg, die afleidt, in te slaan;
Aan onsmaak, wanbegrip, vooroordeel, 't hoofd geboden;
De glorie nooit gezocht, maar in my-zelv' ontvloden.
Mijn zucht was, wel te doen, en geen verwelkende eer,
En 'k leg de Luit, verstramd, niet zonder weemocd, neêr.
Moog nu een andre zon aan 't dagverwekkend Oosten
Het zangrig vaderland van mijnen avond troosten!
Moog Loots, moog Tollens lier, moog Helmers - Neen, mijn vriend,
Een leeftijd op Parnas! Thands heb ik uitgediend.
Katwijk, 1808.
Dus Alfius de tweede, en gaf zijn lier den schop;
Bedacht zich, greep de pen, en stelde een Treurspel op.
|
|