De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
aant.De starrenhemel.Ga naar voetnoot*De heldre Hemelkap, dien we alles zien omvangen, -
't Gestarnte, aan 't hol gewelf, als lampen opgehangen,
Of, als gesteenten op borduurwerk, ingevat
In 't blaauw der welving, met hun schittring overspat; -
Dit onafmeetlijk ruim, om 't aardrijk heengetogen,
Wordt om de onmerkbre stip zijns aspunts rondbewogen,
En wentelt in een' kring, die hellende, aan ons oog
Een schuinsche richting toont en afgebroken' boog,
Die daaglijks met het licht en dag- en avondschimmen,
Van uit de kimmen rijst en neêrdaalt in de kimmen,
In 't Oost te steigren schijnt uit d' afgrond van 't heelal,
En zich in 't West verliest, als stervende in zijn' val.
Dit aspunt, middelpunt, waarom, in 's Hemels zwaaien,
De verste en naaste star op 't evenwijdigst draaien,
Wordt van twee beelden dicht beschildwacht, over de aard
(Om 't nut der zeevaardy,) heel de Oudheid door vermaard,
Een volk, wien zuivrer lucht, bevrijd van dampgewemel,
(Of 't zijn mocht) nader bracht aan d' ons ontvliênden hemel,
Dat dichte star by star in menigt' scheemren zag
Waar 't ons beneveld oog geen vier paar tellen mag,
Vond in die twee de leest van felle Noorderbeeren,
Die op de omschotste klip hun vormloos jong verweeren.
Ons schijnt hun minder rijk en meer bekrompen licht
Een groote en kleiner kar te bieden aan 't gezicht.
De grooter toont zich eerst, en treft met heldrer luister,
Zoo dra als 't avondfloers onze aarde ploft in 't duister,
En werd van Cekrops kroost, bedrogen door zijn' gloed,
Als leidstar aangezien op Egeus engen vloed.
Vergeefs! - Maar vaster licht, schoon minder hevig stralend,
Zich nader aan den pool in kleiner kring bepalend,
Toont de andere Beerin aan 't waterploegend volk,
| |
[pagina 14]
| |
Geleidster des Tyriers door de onbegrensde kolk.
Haar opgeheven staart (de dissel van den wagen)
Strekt zelfs tot aan dat punt, waarom de kringen jagen,
(Ja, naauwlijks is 't verschil voor de oogen na te gaan)
En neemt voor 't uiterst licht den naam van Poolstar nan.
Zoo schijnt dit hoofdbeeld dan, als ruglings opgedreven,
Te spartlen naar omhoog en tuimlend om te zweven,
En sleept in deze vaart geheel den hemel heen.
De grooter volgt van verr', maar duikend, naar beneên,
En licht de kronune staart met de opgezette lenden
(In richting omgekeerd) by 't onderstboven wenden.
De schitterende Draak, met kronkeligen zwier,
Zwaait tusschen beiden, als een bochtige rivier,
En glinstert om den kop met vonkelende starren,
Om, nu, den grooten beer als hongrig aan te sparren,
Dan met bebloeden muil, als van de dorst versmacht,
Te leppen naar de golf, die tergend hem belacht.
Hy dreigt zich 't stotend hoofd op 't naaste beeld te breken,
Alcides treurig beeld, dat knielende en bezweken,
De flikkerende kroon met gluipend oog begrimt,
Die achter hem van 't licht van zeven sterren glimt;
Daar 't hoofd de voeten drukt eens anderen slangbedwingers,
Die, uitgestrekt van arm, met saamgenepen vingers,
Het ondier van zich weert, dat om zijn' boezem klemt,
En, worstlende in zijn vuist, verlamd wordt noch getemd.
Hy treedt den Scorpioen, gevlekt van gift en etter,
Het oog, vol woede, blind, de zwarte rug te pletter,
En vult te dezer zij' het zichtbre vak van 't Noord,
Tot in den gordelzoom waar in de Dagtoorts gloort. -
Naast kroon en grooter beer, van beiden ingesloten,
Maar schittrend door een star geteld by de eerste grooten,
Prijkt heldere Boöot, als drijver, of heraut,
En schijnt de hand te slaan aan 't kromme disselhout,
Gelijk een akkerman in 't oopnen van de voren
Zich op de ploegstaart bukt, om 't jokvee aan te sporen:
En buiten draait de Maagd met opgeheven hand,
Waar in de rijpende air met zonneschittring brandt,
Terwijl zy de andre reikt naar Berenices lokken,
Min starren voor 't gezicht dan saamgesneeuwde vlokken,
| |
[pagina 15]
| |
aant.Door scheemrend licht, of 't waar, aan de oogen flaauw ontdekt.
Haar volgt de fiere Leeuw, ten aanval uitgestrekt,
Met helderbarnend oog en vlammend harte blinkend;
De breedgeschaarde Kreeft, aan 's Tweelings voeten zinkend
De Tweeling, arm in arm uit broederlijke min
Gestrengeld, onder 't hoofd der grootere beerin,
En kenbaar aan het licht der Grieksche worstelaren,
Die als het Noodweêr brult, de veege hulk bewaren.
Meer inwaart in den kring, de Poolstar meer naby,
Verschijnt de Wagenaar, den grooten beer op zij',
Maar duister, en door 't vuur des tweelings nog verdonkerd;
En, nevens hem, de Geit, die aan zijn schouder flonkert,
De voedster, van wier speen het hoofd van 't Godendeom
Den throon des hemels en des aardrijks nek beklom;
De Bokjens, flaauw van glans voor ongeoefende oogen;
En onder hen, de Stier, die op de knie gebogen,
Het logge en grof gevaart' zijns lichaams naauwlijk torst,
En hijgend neêrzijgt op zijn ademlooze borst.
Ontzachlijk blinkt hem 't oog, daar 't, opgespannen gapend,
Als bliksems nederschiet, waar meê het schijnt gewapend;
Daar 't bukkend voorhoofd, daar de breedgewelfde schoft,
Met starren staan bezaaid, in 't wilde neêrgeploft.
Hier prijkt de Zevenstar der blinkende Pleiaden
(Waar van zich een verloor), zijn schouder opgeladen;
Daar, 't Regenig gestarnt', min zichtbaar, min bekend,
By de Oudheid toegepast op 't vochtig element.
De wakkre Perseus stijgt met Algol, hel van luister,
Om zijne Andromeda te redden van haar kluister,
Wier troosteloos Geslacht zich om den poolbeer schaart.
Ginds daagt ons Cefeus op, by de ingetrokken staart;
Daar schijnt zijn droeve Gâ, als op een rots gezeten;
(Ach, waarom moet die rots een koningszetel heeten!)
Hier, 't Maagdlijk offer-zelf (met afgekeerd gelaat,
Maar glinstrend in den tooi van 't doodlijk bruidsgewaad,
En naast in gloed en plaats aan heuren boeiverbreker,)
En maakt den Driehoek door hun beider schittring bleeker,
Die op 't gehorend hoofd van 't hoofd der kudde praalt,
Den Ram, door Fasis vloed met stroomen bloeds betaald,
| |
[pagina 16]
| |
Die thands den riem ontsluit der zespaar hemelteekenen,
Waar naar wy 't wandlend jaar zijn' stand en loop berekenen,
En aan de Visschen paalt, het einde van dien ring.
Nu volgt, in 't binnenperk van d' eigen dierenkring,
Het Vleugeldragend paard, dat met ontvlamde manen
Uit Andromedes hoofd zich 't luchtspoor schijnt te banen,
En snuivende in het rond, zijn wieken, uitgebreid
Voorby den Waterman, tot op den Steenbok spreidt.
De Steenbok, 't onderlijf in bochten saamgekronkeld,
Verheft het moedig hoofd, dat met zijn horens vonkelt,
En groet den Dolfijn, die aan 't vliegend ros zich paalt,
En d' Arend, die daar naast met heller glansen straalt,
En op d' Antinous, den Ganimeed van Romen,
Zich neêrstort, als een' roof, zijn' Jupiter ontnomen;
Den Zwaan, wiens steile vlucht, van onder Cefeus voet
Den Schutter tegensnelt en uitdaagt door zijn' gloed,
En met zijn' breeden zwang, by 's melkwegs takverdeelen,
Die scheiding half bedekt en d' oogen schijnt te ontstelen,
Dan, de onbespeelde Lier, thans galmloos en ontsnaard,
Die weêr aan 't kniebeeld grenst, dat met Boötes paart.
Het Paardmensch, wien de pijl op d' ijdlen boog blijft kleven,
Vervolgt den Schorpioen, den angel opgebeven,
En dreigend met de punt. Dees gloeit verdelgensdrift,
Gelijk een vuur, in 't hart, gezwollen van het gift.
Maar de Evenaar verschijnt. Geen ongelijke stralen,
Die 't heilig evenwicht verbreken van zijn schalen!
Het licht, zich-zelf gelijk, dat zijn gestarnte draagt,
Trekt hier den dierkring rond by 't teeken van de Maagd.
Zie daar de beelden dan, die 't Hemelsch Noord bevolken!
Maar wentlend, voert zijn zwaai uit de ongeziene kolken
Gestarnde burgers voort der neêrgedoken as.
Ziedaar de Ilydra dus van 't Lernische moeras,
By 't wandlen van het jaar ten afgrond uitgebroken,
Hier met gezwollen hals de felle Kreeft bestoken,
Daar, naar het Maagdlijk beeld de staart in bochten slaan.
Men ziet de gouden kop op 't slingrend lichaam staan,
En achterwaart, de Raaf met scherpe snavelspitsen
| |
[pagina 17]
| |
aant.Hem tergen in de rug, en, door de schubben, ritsen.
Zoo breekt de kleiner, zoo de grooter Hondstar voort,
En schiet door 't vlammend oog den pestgloed, daar 't van gloort,
Op veld en akkers uit, wen zijn verhitte stralen
Met die der zon vermengd, in 's aardrijks boezem dalen.
Zoo stijgt Orion op, met uitgerukt rapier,
En gordel, enkel goud of goudgelijkend vier.
Vergeefs is 't, dat de Stier hem tegen schijnt te loeien,
En in 't ontstoken oog van wrevelmoed te gloeien:
Hy steekt de schouder uit, die Febes glans trotseert,
En klautert naar om hoog, van niemand afgeweerd;
Daar de afgerende Haas, gescholen aan zijn voeten,
Een schuilplaats voor 't geweld zijns vijands schijnt te ontmoeten,
Van Sirius begrimd, maar in die schuts gerust.
Zoo ziet men d' Eridaan, onttogen aan zijn kust,
En in een' ruimer' kring, met losgelaten toomen
Ontsprongen aan zijn kruik, in breede golving stroomen,
En 't brandend hemeldeel bewaterd van zijn vocht;
En naast hem, d' ijsbren klomp van 't plompe Zeegedrocht
Den Zuidelijken visch van uit zijn standplaats dringen,
Die afwijkt om den stroom van 't Waschvat in te springen,
En mooglijk zich verdoolde, indien geen vaste knoop
Hem aan zijn' weêrpaar sloot en paal stelde aan zijn' loop.
Zie daar, wat Nederlands gezegende landouwen
In 't immer wentlend rond het kunstoog aan doen schouwen,
Daar 't, in het middelpunt der zachtste hemelstreek,
Hier 't Noordgestarnte groet in zijn beneveld bleek,
Ginds gloeiende evenlijn en steilen zonnewagen
Zich nimmer boven 't hoofd, maar zijdlings af ziet jagen.
Gelukkige! ach, geniet Gods weldaad onvermengd!
Gy, wien geen gloed, geen kou, het teder brein verzengt,
Maar nu, in zachte vorst, en dan, gematigd stoven,
De spierkracht stevig spant, de geesten niet verdoven!
ô, Zij uw grond, uw volk (waar ooit mijn grafsteen rust'!)
Des Hemels zegen steeds, des aardrijks hartelust!
1807.
|
|