De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 7
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
aant.De mensch.
| |
[pagina 24]
| |
aant.Dan uit die kleinigheên die zijn bevatting treffen?
Wat zien wy van den mensch dan dees zijn' aardschen stand,
Van samenhang beroofd met 't algemeen verband?
Schoon God geroemd wordt door ontelbre Wareldchoren,
Voor ons is Hy alleen in de onze na te sporen.
Hy, die de oneindigheid doordringt met zijn gezicht,
En heel 't ontzachlijk Al, uit warelden gesticht;
Die 't eene stelsel door het andre heen ziet zwaaien,
Gants andre dwalers om gants andre zonnen draaien,
En elke star bevolkt met eigen schepseldom;
Hy zegge ons, hoe wy zijn geordend? en waarom?
Maar heeft uw vorschende aart, die alles door wil dringen,
ô Stervling, wel doorzien dit samenstel der dingen:
Hoe 't al zich steune en schrage en aan elkander hang',
Hoe 't meer en 't mindre zich onmerkbaar ondervang',
Hoe alles sluite en pass', en gaping laat noch reten?
En kan een deel 't geheel in zijne omvaâming meten?
De band, die 't groot Heelal in samenstemming houdt,
ô Stervling, is aan God, en niet aan u, betrouwd.
Vermeetle! hoe! gy durft u-zelv' de reden vragen,
Waarom ge uw zwakte, uw niets, uw blindheid kunt beklagen?
Ga liever de oorzaak na; waarom ge, uw' trots ten spijt',
Niet zwakker, nietiger, en eindloos blinder zijt?
Vraag, vraag uw moeder, de Aard: waarom de statige eiken
Iets hooger dan het kruid van hun belomm'ring reiken;
Of 't zilvren starrenveld: waarom de wachtrenstoet
Voor zijnen Hoofdplaneet in grootheid onder doet?
Zoo 't onbetwistbaar is, dat, wat ons hersenscherpen
Zich ooit verbeelden moog van stelsels of ontwerpen,
De Alwijze 't beste koos uit alle mooglijkheên;
En 't Al vervuld moet zijn, en geenszins los aan een
Gehaakt; dat wat ontstaat zijn orde en plaats moog vinden
Naar d' eisch van ieder deel en 't algemeen verbinden;
Dan is 't ook zeker, dat in de eindelooze ry
Van wezens, van 't geringst tot 't opperste in waardy,
Juist zulk een soort als wy, het wezen moest ontfangen,
Het geen het midden hield in de onderscheiden rangen:
| |
[pagina 25]
| |
aant.En, hoe men hasplen moog, de vraag koomt neêr op 't laatst,
Of God den stervling wel dan kwalijk heeft geplaatst?
Dan, wat men kwalijk noemt (by ons moog 't kwalijk heeten;
Wen wy 't, kortzichtigen, naar onzen maatstaf meten!)
Moet recht zijn, wel beschouwd ten aanzien van 't geheel.
In menschenarbeid, hoe doorwrocht van deel tot deel,
Spruit, als wy duizenden van raders saam doen woelen,
Slechts één beweging voort, het eind van ons bedoelen;
By God is 't middel tot een doeleind altijd één:
Ja, 't zelfde middel aan ontelbre zelfs gemeen!
Zoo mag wellicht de mensch hier de eerste plaats bekleeden,
Maar tevens dienstbaar zijn tot hooger werkzaamheden.
Licht dat hy, in een' kring, ons allen onbekend,
Een' uurwerkslinger drijft, of snek- of tandrad wendt.
Wat zien wy van 't heelal? Een nietig deel, niets wijder!
Wen 't brieschend ros begrijpt, waarom zijn fiere rijder
Hem, nu, in vollen ren, beteugelt door 't gebit;
Dan, met den spoorslag drijft en tot den loop verhit:
Wanneer de stugge stier, onvatbaar voor de reden,
Die hier, als offer, bloedt, en daar wordt aangebeden,
En elders onder 't juk de ploegstaart trekt door de aard,
Zich 't wondere onderscheid van dit zijn lot verklaart;
Dan zal de trotsheid ook der blinde stervelingen
In 't duistere geheim van hun bestemming dringen,
En 't doeleind van hun doen, hun lijden, hun bestaan,
Hun driften, hun bedwang, hun perken, gadeslaan;
Dan, zien, waarom zy zich, nu als een' slaaf bevelen,
Dan als een' God vereerd, dan als een' stier zien kelen.
Van hier dan, wie den mensch, en de Almacht in hem, wraakt;
Haar als gebrekkig doemt, en hem als onvolmaakt!
Neen! zeggen wy, de mensch is in zijn' stand volkomen;
(Volkomen; stand, en plaats, en orde waargenomen!)
Een kennis, naar zijn' stand geregeld, hem vergund;
Zijn tijd, een oogenblik, zijn ruimte, slechts een punt.
Volmaakt- by eindigheid is in een perk besloten.
Vervult hy dit? Genoeg, het doelwit is beschoten.
| |
[pagina 26]
| |
aant.Of, zoo ze in hooger kreits ons nog te wachten staat,
Wat scheelt het, hier of daar? wat zegt het, vroeg of laat?
't Genot der zaligheid is even groot op heden,
Als of zy aanvang nam voor duizend jaar geleden.
In 't boek des noodlots is den schepslen slechts één blad
Vergund te aanschouwen, 't geen het vluchtig thands bevat.
De rest verborg hun God. De kundigheên der Geesten
Onthield Hy aan den mensch, en de onzen aan de beesten.
Wien anders waar zijn lot verdraaglijk hier beneên!
Hoe zou 't onnoozel lam, onttrokken aan de speen,
Het geen uw gulzigheid nog heden af doet martlen,
Begaafd met uw verstand, zoo blij, zoo zorgloos dartlen!
't Hupt vrolijk door 't gebloemt' der klaverrijke wei,
En lekt zijns moorders hand, en kent geen noodgeschrei.
ô Zoete Duisternis, ô Blindheid in 't aanstaande!
Vergeefs maakt 's menschen trots eene ijdle weetlust gaande;
God-zelf heeft uw gordijn voor 't sterflijk oog gehaald,
Dat elk den kring vervull' door God hem afgepaald.
God, die, met 't eigenste oog, als God en Heer van allen,
Hier Helden tuimlen ziet, en daar een musjen vallen,
Hier, zonnestelsels zich verplettren in het ruim,
En daar, een waterbel op 't bruischend golvenschuim.
Hoop dus, maar needrig: rijs, met sidderende wieken.
Wacht op de nacht van 't graf en op haar morgenkrieken,
En eer hem, die uw oog 't toekomstig heil onttrekt,
Maar 't hart de hoop vergunt, die hier uw heil verstrekt.
De Hoop vloeit in ons hart uit de onuitputlijkste ader.
Nooit naadren wy 't geluk; wy komen 't altijd nader.
De ziel, die verr' van huis, en ingekerkerd, zucht,
Zoekt in heur' uitstap in een ander leven, lucht.
Zie d' armen Indiaan, wiens spoorloos wangevoelen,
God in de wolken ziet, en in den wind hoort joelen.
Zijn ziel vervoert geen glans van ijdle wetenschap,
Dat ze in de zonnebaan of melkweg overstapp';
Maar de eenvoud der Natuur zette aan zijn zedig hopen
Voorby d' omwolkten berg een' blijden hemel open:
| |
[pagina 27]
| |
aant.Een vrijplaats in het hart van 't ontoeganklijk woud:
Een eiland, in den schoot van 't alomspoelend zout:
Waar in de slaaf op nieuw zijn vaderland hervinde;
Geen krijgsverwinnaar hem op 't zegemaal verslinde;
Geen Christnen gouddorst hem doe zwoegen in de mijn.
Zijn ingeschapen zucht, bepaalt zich by te zijn.
Hy vraagt geen' Cherubsgloed, geen Serafijnenvlerken;
Geen vlucht, die door 't Heelal zich uitstrekt tot zijn perken!
Maar vleit zich, dat, geplaatst in 't ongestoord verblijf,
Zijn trouwe hond hem volg' met jacht en tijdverdrijf.
Gy, wijzer, weeg Gods raad, op de unster van uw reden,
Naar de ijdle dwaasheên af, die uwe hersens smeden!
Noem onvolmaakt, wat uw verbeelding niet vervult;
En geef Zijne Almacht aan gebrek en onmaat schuld.
Verniel de schepslen naar uw smaak en grilligheden,
En schreeuw dan: God is wreed, zoo lang ik ben te onvreden,
Zoo lang Zijn hooge zorg voor my alleen niet waakt,
My daar onsterfelijk en hier volkomen maakt.
Vermeet u, Zijne hand van staf en waag te ontzetten;
Heroordeel wat Hy richt; herzie en wraak Zijn wetten;
En werp u, sterveling, in dit uw nietig lot,
Tot Overrechter op, en God van uwen God!
In hoogmoeds ijdlen trots ligt de oorsprong dezer dwaling.
't Barst alles uit zijn' kring, en plaats- en standbepaling;
't Stijgt al naar hooger. Trots, vermetele Eigenwaan,
Doet zelfs de woningen der reine Geesten aan.
De mensch wilde Engel zijn; Gods Englen, louter Goden.
't Dringt alles muitende op in 't juk van Gods geboden!
De Seraf dong naar 't hoogst, en 't was zijn ondergang:
Niet minder valt de mensch in 't staan naar d' Englenrang.
Hy zondigt tegen God die zich vergrijpt aan de orden:
God schiep ze en 't is Zijn wil, die alles heeft doen worden!
Vraag, vraag, waar toe de glans der hemelfakklen licht?
Waartoe de Almachte hand 't heelal heeft ingericht?
Voor my, roept Hoogmoed uit! Om mijn geluk te maken,
Doet de almacht der Natuur haar voedingkracht ontwaken;
Voor my teelt ze elke plant, spreidt ze ieder bloemtjen uit.
| |
[pagina 28]
| |
aant.Voor my is 't, dat en roos en muskadel ontspruit
En eedlen balsem daauwt of nektarsap doet vlieten,
Op dat ik 't streelendst zoet des zintuigs mocht genieten.
Voor my ontvangt de mijn ontelbre schat by schat.
Voor my ontspringt de lust in 't levend bronaârnat.
De zeën golven niet, dan om mijn kiel te dragen;
De zon bestijgt voor my zijn' gloênden hemelwagen;
En 't aardrijk spreidt zich uit, mijn' voet ten vloertapeet,
Terwijl het firmament mijn rustkoets overkleedt.
We erkennen 't, sterveling! Gods ongelijkbre goedheid
Wrocht u in al wat is zoo rijk een' wel van zoetheid.
Maar is u wel te doen Zijn uiterst oogmerk dan?
En zijt ge er 't eenigst, ja, het hoogste voorwerp van?
Hoe! zien we dan Natuur haar doeleind niet verzaken,
Wanneer de zonnegloed met alverschroeiend blaken
De doodsche ziekte broeit met holle en bleeke kaak?
Wanneer de schuddende aard met ijslijk noodgekraak
Geheele steden zwelgt, of onbetembre stormen
De Rijken tot een poel, een enkel graf, vervormen?
Neen: de Opperoorzaak (dit is 't andwoord dat men geeft)
Heeft zich een wet gesteld, waar 't al naar werkt en streeft:
Maar deze is algemeen, en geen byzonderheden
Doen, om gedeeltlijk heil, haar ooit te buiten treden:
En zelden eischt het al dat offer van een deel.
Beschouw die deelen niet, maar oordeel van 't geheel.
Wat, dat geschapen is, kan naar volmaaktheid dingen? -
En waarom dan de mensch, verblinde stervelingen?
Zoo 't menschelijk geluk het groote doelwit zij,
Dan schiet Natuur te kort; en wy, haar schepslen, wy,
Hoe vergt men dan, dat wy dat dierbaar eind beschieten?
Dat eind vereischt zoo zeer (indien men 't kan genieten!)
Een regelmatigheid van regen, zon, en vorst,
Als van begeerte en drift in 's menschen enge borst:
Zoo zeer, een duurzaamheid van onbewolkte dagen,
Als menschen, gants van drift en onverstand ontslagen.
Wen pest noch gapende aard Gods oogmerk stuiten kan,
| |
[pagina 29]
| |
aant.Hoe doet het een Marat, een Katilina dan?
Wie weet, of niet Hy-zelf, wiens hand de stormen vleugelt,
De donderkloten kneedt, en d' Oceaan ontteugelt,
De Staatzucht in het hart eens wakkren Cezars stort,
En Ammons zoon op d' aard tot haar verdelging port?
Uit Hoogmoed, Hoogmoed, rijst, in dit ons redetwisten,
Ons gantsche zelfbedrog, en ziel- en rustverkwisten!
Men zie het zeedlijk als 't natuurlijk onheil aan.
Daar 't een te dulden is, is 't andre toe te staan.
Gewraakt of goedgekeurd, die twee zijn niet te scheiden,
En onderworpenheid is even wijs in beiden.
't Had mooglijk in ons oog een aangenamer schijn,
Zoo 't hier éénstemmigheid, daar enkle deugd mocht zijn;
Zoo nimmer windgeblaas of zee of lucht beroerde,
Nooit ordenlooze drift het stil gemoed vervoerde.
Doch alles blijft door strijd en tegenweer in stand.
Der stoffen strijdigheên, zie daar des warelds band!
De driften van den mensch, wat zijn zy toch in 't zedelijke,
Dan roersels van 't bestaan, en grondstof zelfs van 't redelijke?
Sints d' aanvang van de stof stond deze grondwet pal;
In 't menschdom heeft zy kracht, als elders in 't Heelal.
Wat wenscht de stervling dan? Nu, in de hoogte streven,
En, tot den naasten trap aan d' Englenrang verheven,
Niet minder zijn dan zy. Nu weder, daalt hy neêr,
En wil der bufflen kracht, de borstels van een' beer.
Hoe! acht hy 't geen bestaat tot zijn gebruik geschapen,
Waar toe dan aller deel in zich by een te rapen?
Natuur, nooit kwistig, steeds milddadig, wat ze ook doe,
Paste ieder dier zijn kracht en eigen voorrecht toe,
Heeft minderheid in 't een door 't ander op doen wegen.
Zy stelde een kleener kracht de grooter vlugheid tegen;
En 't geen ze aan elk verknocht naar aart van zijn bestaan,
Daar is vermeerderen noch af te trekken aan.
Elk dier, ja elk insekt, is in zijn' staat te vrede!
Met ons, met ons-alleen speelt de Almacht steeds den wreede!
En hy, die zich den naam van reedlijk wezen geeft,
Ten zij hy 't al bezit, versmaadt het geen hy heeft.
| |
[pagina 30]
| |
aant.Des menschen heil is niet (mocht hoogmoed dit beseffen!)
Zich boven 's menschen kring vermetel op te heffen;
Maar dat bepaald genot van ziels- en lichaamskracht,
Dat instemt met den aart en stand van zijn geslacht.
Waar, waarom heeft de mensch geene oogen die vergrooten?
De reden is gereed, ô mijn Natuurgenooten!
God plaatste ons op deze aard in 't vak der vliegen niet.
Waar diende ons de oogbol toe, die 't kleenste mijtjen ziet,
Maar 't Hemelsch firmament aan ons gezicht ontrukte?
Waar zulk een fijn gevoel, 't geen zelfs de lichtstraal drukte;
Dat, elke punt der huid, ons van de onduldbre smart
Zieltogend krimpen deed, en 't bloed verstijfde in 't hart?
Een reuk, waardoor de geur, van 't roosjen opgeheven,
Ons 't weeke brein ontstelde, om zinneloos te sneven?
Wat waar 't, indien Natuur ons donderde in een oor,
Dat bevende in 't geruisch der heemlen zich verloor?
Hoe zou men, voor 't muzijk der wandelende sfeeren,
Het lisplend vlerkgeruis der Zefirs weêr begeeren!
Neen, wat Voorzienigheid of weigert of verleent,
Haar wijsheid is alom met goedheid saamvereend.
Zoo verr' wy 's Scheppers kracht door 't schepsel heen zien glimmen,
Zien we ook in 't schepslendom gevoel en werkkracht klimmen.
Zie, hoe die ladder stijgt! van 't talloos ongediert,
Dat door 't bevolkte gras om 't groene sprietjen zwiert,
Tot 's menschdoms fiere teelt, gevormd tot aller koning.
Wat maatloos groot verschil in deze prachtvertooning,
Oneindig in den graad van haar verscheidenheên,
Hecht d' oogstraal van de los, en 't vlies der mol aan een!
De lucht der boschleeuwin en die der hazewinden,
Die door 't beädemd veld het wild weet uit te vinden!
't Gehoor van 't stom geslacht, dat door de stroomen zwemt,
En dat in 't Lentewoud zijne orgeltoontjens stemt!
Hoe teder is 't gevoel, der nijvre spin gegeven,
Om, door geheel haar web, in elken draad te leven!
Wat fijn en juist gevoel leert de eedle honigby
Uit giftige akonyt haar heilzame artseny
Afzondren! Welk verschil in 't aard- en modderwroeten
Der zwijnen, en 't verstand, dat d' ochtend schijnt te groeten!
| |
[pagina 31]
| |
aant.ô Schrandere Elefant, wiens Kunstdrift, wat ze ook zij,
De Reden zoo gelijkt, zoo nabootst van naby!
Hoe kleen een onderscheid vereent en schift die beiden,
Steeds palende aan elkaâr, en eeuwig afgescheiden!
Herinn'ring en begrip! wat zijt gy naauw verwant!
Wat scheidt het zingevoel van 't denkbeeld in 't verstand?
Doch, hoe de soorten ook als door elkander spelen,
Onschendbaar is de lijn, die ze eindloos blijft verdeelen,
Geen' overstap gedoogt, maar in der schepslen aart
't Oorspronkelijke merk onwankelbaar bewaart.
't Is deze regeling en 't trapsgewijs verhoogen
Der wezens, beide in zin en werkzaam geestvermogen,
Die de onderwerping schept van 't een aan 't ander soort;
En zy, zy brengt den mensch dier aller heerschap voort.
Is niet haar-aller kracht vereenigd in die reden,
Die ze allen overmocht, en in ons juk doet treden?
Zie door dees oceaan, dit aardrijk, deze lucht,
Hoe alle stof als bruischt, en naar het leven zucht;
Ja, eindlijk, als een bron, die opwelt uit heure ader,
Tot werklijk leven springt, en d' algemeenen Vader
Als toejuicht! Ach, wie weet, tot wat verheven' graad
Dat leven, boven ons, in zijn verheffing gaat!
Hoe wijd het om ons reikt! hoe diep het ons beseffen
Beneden ons, ontduikt, met al wat ons kan treffen!
ô Samenschakeling van Wezens in één' band,
Die aanvang neemt van God, om Geest- en Englenstand,
En mensch, en dier, en visch, en wormtjen, door te dalen,
Tot wat geen oog kan zien, geen oogglas in kan halen!
Wat overgang, ô mensch, dien u die keten biedt!
Van 't eindloos groote op u, van u te rug op 't niet!
Ach! ware 't ons vergund, in hooger rang te dringen,
't Gedierte deed geweld op dien der stervelingen,
Of heel de-schepping gaapte en kreeg een ledig vak,
Dat door deze enkle sport de gantsche ladder brak.
Ruk slechts één schakeltjen, ruk duizend uit de keten,
(De breuk zij hoog of laag) de band is losgereten.
En, hangt elk samenstel aan orde en regelmaat,
| |
[pagina 32]
| |
aant.Geen wanorde is zoo klein, die 't in zijn werking laat.
Geen wanorde, of zy moet, niet slechts dit stelsel, stooren,
Maar even zeer 't Heelal, waar ze allen toe behooren.
Dat de aarde, door geen kracht bedwongen in haar kring,
Het evenwicht verlieze, en aan heur baan ontspring';
Planeet en vaste star, met woest en wetloos zwieren
Omdwarlen door 't Heelal, en door elkander gieren;
Der Englen mogendheid, in glans en recht verkort,
Uit sfeer en throon en kracht in d' afgrond zij gestort;
En 's Hemels grondslag, tot zijn middelpunt aan 't schokken,
't Heelal verstuiven doe in duizenden van brokken!
Dat heel 't Geschapendom tot voor Gods zetel beef!
Natuur, in stervensnood, haar wetten overleef!
Gods orde in duigen spatt'! Waar toe, ô roekelooze? -
Voor uw' verdwaasden trots, godslasterlijke boze!
Wat ware 't, zoo de voet, geschikt om 't stof te treên,
Als hoofd bevelen wilde, of de arm zijn plaats bekleên?
Wat, zoo zich oog of oor tot onwil liet verwekken,
Als werktuig zonder wil, den geest ten dienst te strekken?
't Is even ongerijmd, zoo één byzonder deel
Eens anders plaats begeert in 't algemeen geheel.
't Is even ongerijmd, om last of leed te klagen,
Die de algemeene geest ons oplegt om te dragen.
't Zijn, alles, deelen van één groot, ontzachlijk al,
Dat de Almacht-zelv' bezielt en steeds vervullen zal.
Hy, overal de zelfde, en overal verscheiden
In door 't Geschapendom Zijn Wezen uit te breiden,
Die alles doet bestaan door zijne onmeetbre kracht;
Hy, groot in 't firmament, en groot in 's afgronds nacht!
Hy warmt in 't zonnevuur, verfrischt in wind en stroomen,
Blinkt in 't gestarnte, groent in plant en cederboomen,
Vloeit, nimmer uitgeput, in eindloos weldoen uit,
En leeft in 't leven-zelf, dat alles in zich sluit.
Hy ademt in ons hart, beweegt in onze spieren,
Zoo groot in 't minste hair als 't breingestel der dieren;
Zoo groot in 't wormtjen-zelfs, dat in den stofhoop zucht,
Als in d' ontzetbren zwaai der Cherubijnenvlucht,
| |
[pagina 33]
| |
aant.Wanneer zy voor zijn' throon aanbiddend nederzijgen,
Hunne oogen nederslaan, en naar den adem hijgen.
Voor Hem is hoog noch laag, voor hem geen groot of kleen.
Hy oeffent, vult, verbindt, en hecht het al aan een.
Laat af dan de orde, ô mensch, met valschen naam te noemen!
Ons eigen heil hangt af van 't geen wy roekloos doemen.
Ken, ken uw' standplaats! daar, daar voegt die juiste graad
Van zwakte en blindheid aan, geëigend aan uw' staat.
Zwicht, zeker, dat ge of hier, of in eene andre orden
Zoo zalig wezen zult, als uw Natuur kan worden;
En veilig in die hand, die al wat is, bestiert,
In 't tijdstip van uw dood, als dat waarin gy wierdt.
Natuur is slechts een kunst, maar aan den mensch verborgen;
't Geval, een wijs bestier en welberaamd verzorgen;
Wat tegenstrijdig schijnt, stemt waarlijk overeen;
En al 't gedeeltlijk kwaad is 't goed van 't Algemeen.
Ja, spijt uw' ijdlen trots, spijt uw verdoolde Reden,
Één waarheid blijft steeds klaar, hoe fel zy word' bestreden:
(Vest, sterfling, vest die wel in uw ontrust gemoed!)
Wat de Almacht heeft gewrocht, is onberisplijk goed.
| |
Tweede zang.Ken dan u-zelv', ô mensch; maar wil u niet verkloeken,
Om 't Goddelijk geheim der Almacht door te zoeken.
De mensch is 't voorwerp, dat des menschen oefning past.
Een Landstrook, wederzijds van holle zee omplast,
Die 't rijk der Geesten hecht aan dat der bloote dieren,
Belet hem, wijd en zijd nieuwsgierig rond te zwieren,
Hy, in dees middelstand van licht en duisternis,
Waar 't schittrendst van zijn glans in damp bedolven is,
| |
[pagina 34]
| |
aant.Te wijs om in een nacht van Twijflary te dwalen;
Te zwak, om met den trots des Stoïcijns te pralen;
Geslingerd tusschen beide in 't onbestemdst gevoel!
In rust en werkzaamheid gelijklijk zonder doel!
In twijfel, of zijn' geest of lichaam voor te trekken,
En in zich-zelv' een' God of nietig dier te ontdekken!
Wien 't leven sterven doet, de reden-zelv misleidt!
Wien 't sterke licht verblindt zoo zeer als donkerheid!
Verwarde mengelklomp door rede en drift bewogen,
Nu, door zich-zelv' verlicht; dan, door zich-zelv' bedrogen!
Die, half geschapen ter verheffing, half ten val,
De heer van alles, en de prooi is van 't Heelal.
Hy die de waarheid richt, en zelf in 't duister dwarelt;
Hy is de roem, de spot, en 't raadsel van de wareld!
Ga, wonder schepsel, ga! verhef u-zelven vrij;
Meet de aarde, en weeg de lucht, bepaal het zeegetij!
Schrijf baan en wending voor aan zonnen en planeten;
Roep, roep den Tijd te rug, en leg hem aan uw keten!
Hef u met Plato op tot 's hemels reinen throon,
Naar 't eerste en hoogste goed, het eerste en hoogste schoon!
Of, dwaal den doolhof door van die hem niet verstonden,
En, daar ge u-zelv' verliest, waan God in u gevonden!
Doe als de Dervis doet, die, draaiende in het rond,
De zon gelijken wil, en neêrploft op den grond!
Stel d' Eeuwige de wet in 't warelden regeeren;
En ga dan in u-zelv' uw eigen dwaasheid leeren!
Wen 't hooger Geestendom de wetten der Natuur
Verklaard zag door een' mensch, der dieren nagebuur,
Hoe staarde 't op dien man, verrukt en opgetogen!
Ja, Newton was iets meer in hun verwonderde oogen!
Maar hy, die in haar loop kometen achterhaalt,
Kent hy één roersel slechts van 't geen zijn ziel bepaalt?
Hy, die door 't Hemelruim haar bochten na kon staren,
Kon hy zijn wording ooit, kon hy zijn eind verklaren?
Hoe vreemd! Uw edelst deel streeft vrij en ongestoord,
ô Stervling, trapsgewijs van kunst tot kunsten voort:
Maar naauwlijks is zijn groot, zijn eigen web begonnen,
| |
[pagina 35]
| |
aant.Of dolle drift verscheurt, wat reden had gesponnen.
Streef dan naar Wetenschap; maar 't zij de zedigheid,
Die d' ijver die u drijft, steeds by de hand geleid'.
Begin met haar te ontdoen van tooi en staatsiekleeden,
Geleerde weelde en praal, en zucht tot nietigheden,
Waar 't menschelijk verstand zich ijdlen roem uit put;
Slechts beuzelend vermaak, en foltring zonder nut.
Besnoei aan 't vruchtbre hout die dartle waterloten,
(Wat kunsten zijn er niet uit ons bederf gesproten!)
En zie, hoe min er blijf, dat waarlijk roem verdien',
Waar de Oudheid nut van zag, de toekomst hoopt te zien!
Uit twee beginselen wordt 's menschen aart ontwikkeld.
't Is Reden, die ons toomt, en Zelfmin, die ons prikkelt.
Wat noemt men de eene kwaad en rekent de andre goed;
't Is beider werkzaamheid, die zich vereenen moet.
Aan beiden, juist gepaard, of kwalijk afgewogen,
Hangt al het goed of kwaad dat we ooit verrichten mogen.
De Zelfmin, drijfveer der beweging, port ons aan.
De schaal der Reden merkt, tot welk een punt te gaan,
De laatste bracht den mensch nooit verder dan 't beraden:
Door de eerste weggesleept, wat wierd er van zijn daden!
Beweegloos als een struik, die vastgeworteld staat,
Zijn voedsel trekt uit de aard, zich voortplant, en vergaat,
Of, als een bliksemvuur, in 't wilde rond gedreven,
Verwoestend voor zich-zelv' en hun die met hem leven;
Zie daar des stervlings beeld, zoo een dier twee ontbrak,
Geen Reden hem bedwong, geen Zelfmin 't hart ontstak.
't Bewegend roersel eischt een meerderheid van krachten:
Zijn taak is werkingdrift, bezielen, nopen, trachten.
Het Overwegende, van stillen, zachten aart,
Beteugelt, vergelijkt, beraadt, en blijft bedaard.
Het eerste streeft met vuur naar 't voorwerp voor zijne oogen,
En wordt door 't snelst gevoel onmidlijk aangetogen:
Het andre ziet het zijne op afstand, in 't verschiet,
Toekomstig, in geboorte, en 't stoort zijn kalmte niet.
| |
[pagina 36]
| |
aant.De spoor van 't lokaas dringt meer hevig, dan de reden.
Hoe waakzaam, zy bezwijkt, met overmacht bestreden.
Neem steeds de Reden waar, neem Reden steeds te baat,
Dat sterker aandrift u niet meêsleepe en verraad'.
Paar vlijt en heblijkheên met zorg en ondervinden,
Om Reden steun te biên en Zelfmin in te binden.
De Leerstoel breng' dees twee in onverzoenbre twist!
Verdeelen is zijn werk: het kenmerkt den Sofist.
Met roekeloos vernuft, en geest- en oordeelspitsen,
Durft hy genade en deugd, verstand en reden splitsen!
Vernuft en dwaasheid treên om namen in 't gevecht,
Waar aan 't verstand of geen, of 't eigenst denkbeeld hecht.
Zie Rede en Eigenmin naar 't zelfde doeleind streven,
Afkeerig van de smart, en tot vermaak gedreven.
Maar de eene zwelgt, verslindt, op dat zy slechts geniet';
Daar de andre honig zoekt, maar bloem en struik ontziet.
Vermaak, naar dat het wel of aavrechts wordt genomen,
Is 't beste of 't slimste op aard dat menschen toe kan stroomen.
Geen Drift, of ze is een sprank van de eigenste Eigenmin!
Dees maakt haar werking uit, de hartstocht kleedt haar in.
Of waar, of schijnbaar goed, is 't voorwerp van de driften;
En Reden leert ons 't waar van 't schijnbaar wezen schiften.
Zy reegle dus de Drift, bestuur ze en licht' haar voor!
Licht zoekt zy 't ware, zelfs, maar is in 't valsche spoor,
Of (daar de sterveling niet alles mag genieten)
't Geen hem die 't grijpen wil, noodwendig moet ontschieten.
Haar lijden is zich-zelv' een trouwe hand te biên;
En Driften, schoon ze ook slechts op zelfvoldoening zien,
Verdienen Redens schuts, en volgen haar banieren.
Maar zy, wie zuivrer zucht en eedler eind bestieren,
Wier aart zich-zelv' verzaakt, en 's naasten heil beoogt,
Verheffen 't menschlijk hart, tot ware Deugd verhoogd.
Laat Zeno dan zijn deugd in lijdeloosheid stellen
Zy staat in 't ijs omschotst, onmachtig op te wellen.
Verkrompen en verhard, en in zich-zelv' bepaald,
Het stollend bloed gelijk, dat borst noch brein doorstraalt.
| |
[pagina 37]
| |
aant.De ziel vertoont geen kracht in doodsche rust, maar werking.
In 't schokken van 't gemoed erlangt zy haar versterking.
De storm verwoeste een deel, beroere en sla te grond!
Hy is 't behoud en 't heil van 't gantsche wareldrond.
De Reden wijz' den streek op d' oceaan van 't leven,
Niets vordren we in den koers dan door den wind gedreven.
En kalmte niet alleen toont d' Ongenaakbren aan;
Hy wandelt in den storm, en zetelt op d' orkaan.
De Driften, schoon in 't hart tot staâgen krijg geboren,
(Der Elementen beeld, die beurtlings zich verstooren)
Gemengeld echter, en door tegenkracht getemd,
Vereenen in hun werk, als tot één doel gestemd.
Bestierze en dwing haar dus. Gods Almacht gaf u 't voorbeeld.
Geen drift worde uitgeroeid en geene zij veroordeeld!
In haar vernielt ge u-zelv', uw eigen samenstel.
Vermoogt ge dit, ô mensch? of is dit Gods bevel?
Neen, onderwerp ze u slechts, dit eischt Natuur en Reden!
En vorm een volgzaam Één van heur weêrstrevigheden!
Ja, Liefde, Hoop, en Vreugd, de wellust van het hart;
Haat, Vrees, en Droefenis, vermaagschapt aan de smart;
Dees, wel vereenigd en bepaald in juiste perken,
Dees zijn het, die in 't hart het evenwicht bewerken.
Dees maken 't licht en bruin, dat, naar de Kunst vermengd,
Aan 's levens koloriet zijn kracht en luister schenkt.
Vermaken zijn ons steeds in handen of voor oogen:
Ze ontluiken voor 't gezicht, zoo ze in de hand verdrogen.
Men plukt ze of jaagt ze na: zie daar ons doel alleen!
Aan geest noch lichaam is geen andre zorg gemeen.
Bekoorlijk zijn zy steeds, maar niet van één vermogen.
Een ander zintuig wordt op andre wijs bewogen.
Van daar dat onderscheid in hevigheid van gloed,
Waar meê de hartstocht in der menschen boezem woedt.
Van daar, dat waar we in 't hart een hartstocht meester vinden,
Die hartstocht in het hart alle andren zal verslinden.
Gelijk de sterveling van uit zijn moeders schoot
Het loerend gift ontfangt dat toelegt op zijn dood;
| |
[pagina 38]
| |
aant.Dat, by zijn zwakheid zwak, steeds toeneemt met zijn krachten,
En met zijn' groei volgroeit, om eindlijk hem te slachten,
Zoo streeft, versmolten met zijn gantsche zingestel,
Zijn Geestkrankte, in het hart, naar 't Opperste bevel
Daar geest en levenssap, waar alles door moet groeien,
Tot dit, dit eenig deel ter voeding samenvloeien,
En wat het hart verwarmt of 't vatbaar brein stoffeert,
Door 't broeien van den geest in ziektestof verkeert.
Ontsproten uit Natuur, door heblijkheid gevoedsterd,
Door kundigheên, vernuft, talent, en geest gekoesterd,
Trekt ze uit de reden-zelv meer scherpte voor haar zuur;
Niet anders dan de azijn van 't rijpend zonnevuur.
Ach, Onderdanen van een zwakke Heerscheresse,
Wie geeft ons toch de wet? De wettige Prinsesse?
Neen, de eene of andre Drift, die met haar scepter speelt,
En, daar zy de oogen sluit, op haren naam beveelt.
En ach! Wat kan zy-zelv met ijdel wetten geven,
Ten zij ze ons krachten schenkt om naar die wet te leven,
Ons wapent tegen 't rot, dat, muitende opgestaan,
Zich opwerpt in het hart, om 't in den band te slaan?
Wat kan zy, dan den mensch zijn dwaasheid doen bespeuren;
Zijn' aart - verbeetren? Neen, maar vruchteloos betreuren;
Flaauwhartige Vriendin, beschuldigster vol vuur;
Steeds zonder hulp of troost in 't hachlijk zelfbestuur,
Of t' allen tijd gereed, in plaats van oordeelvellen,
Die meening voor te staan, waartoe wy overhellen!
Doch fier, wanneer zy soms in 't lichtgepaaid gemoed
Een zwakker hartstocht voor een' sterker wijken doet.
Zoo waant de Brunswijksche Arts de kwalen uitgedreven;
Wanneer de zinking wijkt om knokjicht plaats te geven!
Ja, de echte en ware baan is die Natuur betrad.
De Reden is geen Gids, maar wachtster op ons pad.
Geen neêrslaan is haar plicht, maar toezien waar wy wandelen,
En 't Hoofdzwak meer als Vriend dan Weêrparty te handelen.
Een hooger macht dan zy, door geen bedwang verkleind,
Drijft ieder door dees drift tot een byzonder eind.
Door andre slechts geschokt, of 't waar, door losse winden,
| |
[pagina 39]
| |
aant.Doet deze hem de kust van zijn bestemming vinden.
't Zij weetzucht, staat, of roem, 't getroffen hart ontstak,
Of (een nog sterker trek) gehechtheid aan 't gemak,
Men streeft het levenslang, ten koste zelfs van 't leven,
Onafgebroken na, als door de zweep gedreven.
Des Koopmans noeste vlijt; des Wijsgeers stroef gepeins,
Het zij 't op kennis stare, of valsche grootheid veinz';
Der Helden Oorlogsmoed; des kloosters strenge zeden;
't Vindt alles, alles zich gewettigd door de Reden.
De Goddelijke kunst, die goed uit kwaad verwekt,
Ent op die Drift de deugd, waar uit zy vruchten trekt:
En dus zien wy den kwik, in 't rijzen en in 't dalen
Van 't menschlijk weêrglas op een zeker punt bepalen.
Haar groofheid geeft de deugd en vastheid en verband;
De stuifkalk wordt cement, doorkleinsterd met dit zand;
En 't gantsche weefsel van den stervling werkt te samen
Tot één, één zelfde doel, door haar weldadig pramen.
Als de ooftboom, die de zorg des planters wederstreeft,
Op wilden stam gegrift, gewisser vruchten geeft;
Zoo is er op die Deugd het zekerste te rekenen,
Die uit de driften spruit, die 's menschen inborst teekenen.
Wat Heldenkracht van geest, en grootheid van gemoed,
Rijst uit de wellingen van 't ongeregeld bloed!
Zie haat en wrevel zelv' de schoonste vruchten dragen!
Zie eer en dapperheid door spijt en gramschap schragen!
Is niet voorzichtigheid de teelt van de Eigenbaat?
Is traagheid niet de stam, waar Wijsgeerte uit ontstaat?
De lust, van aart ontaart door 't wonderbaarlijkst schiften,
Wordt in haar loutering de heiligste aller driften,
Gods reinheid en het hart der maagdlijke onschuld waard,
En schept der Heemlen heil op deze onzalige aard.
De Nijd, die 't hart verpest van hare onëedle slaven,
Wordt prijslijke yverzucht, de prikkel aller braven.
Geen deugd, geen eedle trek, die kunne of leeftijd past,
Die niet uit schaamte, niet uit hoogmoeds wortel wast!
Dus is 't dat de Almacht-zelve in 't innigst der gemoederen
| |
[pagina 40]
| |
aant.De deugd des stervlings met zijne ondeugd wou verbroederen.
't Is Reden, die het kwaad der neiging vormt tot goed,
En Nero, wil hy 't slechts, als Titus heerschen doet.
Die ongestuime trots, in Katilynen doembaar,
Verrukt in Decien, is in een' Kato roembaar;
En de eigenste eerzucht maakt en Held en Dwingeland,
Bevrijdt en redt een volk, of klinkt het in den band.
Wie scheidt die mengling dan van licht en duisternisse?
Die Godheid, (zy-alleen) die zetelt in 't Gewisse.
Uit beiden uitersten, schoon tegens een gekant,
Ontspringt het eigenste eind in Gods Almachte hand.
In ons vereenen zy tot één geheim bedoelen,
Doch worstlend door elkaâr met wederstrevig woelen,
En zonder dat ons oog de perken onderkent,
Waar de ondeugd aanvang neemt, of waar de deugd volendt.
In overgang gelijk aan dien der kunsttafreelen,
Wier licht- en schaduwtint op 't voorwerp schijnt te spelen,
En, smeltende in elkaâr, geen mengling blijken laat,
Maar zuivre lichtstraalglans, die door zich-zelv vergaat.
ô Dwazen, die hier uit vermetel af wilt leiden,
Dat de ondeugd slechts in naam van deugd zij onderscheiden,
En geen van beiden op dit wareldrond besta!
Ontzinden, slaat u-zelv', uw' eigen' boezem ga!
Indien uit zwart en wit ontelbre tinten spruiten,
Moet dit u 't wit en 't zwart uit 's warelds kring doen sluiten?
Gevoelt gy in uw hart hun kenmerk niet geprent?
Vrijwillig is hy blind, die hunnen aart miskent.
Het monster Ondeugd heeft een aanzien zoo afschuwlijk,
Dat niets zoo haatlijk is, en voor het hart zoo gruwlijk.
Maar oog en hart gewent aan 't geen men dikwerf ziet;
En de afschrik voor 't gedrocht gaat, eer men 't weet, te niet.
Eerst ziet men 't zonder schrik; dan ziet men 't met erbarmen;
En dien zy siddren deed, voleindt met haar te omarmen.
Doch, wat is 't grenspunt dan, waar de ondeugd by begint?
Vraag, slechthoofd, waar gy 't Noord op dezen Aardbol vindt?
Vraag England: 't is de Tweed. In Schotland zijn 't de Orkaden:
| |
[pagina 41]
| |
aant.Daar, Groen- of IJ slands kust, die diep in 't IJ smeer baden.
Geen stervling, waar ge op aard' of ondeugds hoogste punt,
Of d' onbetwistbren streek waar ze aanvangt, vinden kunt.
Die 't diepst daarin verzonk, of, wil ze niet erkennen,
Of, voelt haar werking niet, door d' invloed van 't gewennen.
Wat leniger gestel van siddring deinzen doet,
Staat de eens verharde ziel hardnekkig voor als goed.
Geen stervling, of hy doet en deugd en ondeugd blijken.
Slechts weinigen, die verr' van 't daaglijksch voetspoor wijken,
Maar allen zijn we en boos en deugdzaam tot een' graad,
Die nu gematigdst is, en dan weêr hooger gaat.
De booswicht en de dwaas zijn braaf en wijs by vlagen:
De vroomste en beste op aard zal soms zich-zelv' mishagen.
Wy volgen 't pad van deugd of ondeugd verder niet
Dan 't zelfbelang het eene of 't andre spoor gebiedt.
Elk stervling zoekt voor zich een leidstar in 't byzonder,
Maar de Almacht stelde er een, en die gaat nimmer onder!
Die Noordstar is 't geheel, dat al wat is, omvangt;
En, dit, dit groote doel, wordt, hoe 't ook ga, erlangd.
Dit werpt het al om verr', wat onze dwaasheên stichten;
Verstoort wat de aavrechtsheid der ondeugd moog verrichten;
En hechtte een eigen zwak aan elken staat en rang,
Dat meer dan wetten doet voor 't Algemeen belang.
Dit schiep de roos der schaamte op maagdelijke kaken;
Dit doet eene echte vrouw van eedlen hoogmoed blaken;
Gaf roekloosheid in 't vuur, en achterdocht ten hoof;
Regenten, blinden waan; en 't graauw, zijn blind geloof.
Dit doet het doel der deugd uit de ijdle praalzucht rijzen,
Die loon noch voorwerp kent dan 't nietsbeduidend prijzen;
En bouwt op zielsgebrek en onvolkomenheên
Des menschdoms rust en roem, en al ons heil met één.
De hemel vormde ons hier door velerhande banden
Afhanklijk van elkaâr. Men biede zich de handen!
Dit vordren we als een recht dat ieder toebehoort.
Uit ieders zwakheid spruit ons-aller sterkte voort.
Ontbeering, neiging, drift, en wat het hart mag nopen,
Legt, by 't gemeen belang, nog nieuwe en teerdre knopen:
Aan dezen danken wy het liefde- en vriendschapszoet,
| |
[pagina 42]
| |
En elk genot der ziel, dat de aarde smaken doet.
Maar dezen leeren ook, by 't afgaan van het leven
Die teêrheid, dat belang, die zoetheên op te geven;
En, daar verval en rede ons tot den aftocht noodt,
Een blijde en reede hand te reiken aan de dood.
Hoe veel, hoe min men zij, als machtig, rijk, of schrander;
Geen stervling, die zich-zelv' verruilde voor een' ander!
Geleerdheid vindt haar heil in de oefning van 't verstand;
En onkunde in den spot met Wijsgeer en Pedant.
De Rijkdom is getroost, dat schuur en schatkist zwellen;
En de Armoê, met haar lot in 's Hemels hand te stellen.
De blinde beedlaar danst, de kreuple zingt en juicht:
De Onzinnige is een Vorst, waar voor zich 't aardrijk buigt.
De hongrende Alchymist heeft enkel goud voor oogen;
En Dichters wandlen steeds op loutre starrenbogen.
Dus zien we aan ieder staat zijn zoetheid toegelegd,
En Hoogmoed, ieders vriend, aan allen vastgehecht!
Dus elken leeftijd door zijne eigen drift gesteven,
Terwijl de trouwe Hoop ons byblijft zelfs in 't sneven.
Beschouw 't onnoozel wicht, in 't zalig kinderspel
Gekitteld met een stroo, vervrolijkt door een bel:
Wat luider klinkende maar even ijdle dingen
Vermaken 't, kort daarop, met rijper Jongelingen.
Volwassen, schept het lust in goud en ridderlint,
Tot de Ouderdom zijn heil in lied- en kerkboek vindt.
Dus, altijd even kindsch, legt de afgematte slover
Het hoofd ter nachtrust neêr, en 's levens klucht is over.
Intusschen siert de waan met goud en purpren glans
De wolken heerlijk op aan onzen hemeltrans.
De Hoop vervult getrouw wat aan ons heil moog falen,
En Hoogmoed streelt den geest, ook als hy voelt te dwalen.
Wat Wijsheid ook verwoest', zy bouwen 't straks weêr op,
En 't schuim der vreugde blinkt in Dwaasheids vollen kop.
Een uitzicht zij mislukt, een ander is geboren,
En van onze ijdelheid gaat zelfs geen grein verloren.
Ja, zelfmin wordt een schaal, tot allen tijd gereed,
| |
[pagina 43]
| |
aant.Die naar ons zelfgebrek dat van een' ander meet.
Beschouw dit, en erken, als vrucht van uw beschouwen,
Één grond van troost staat pal, van zielsrust, en vertrouwen.
't Is deze: Hoe 't ook ga, de Hemel stiert ons lot,
En, schoon wy dwazen zijn, de Wijsheid is in God.
| |
Derde zang.Hier dan berusten we in: Langs onderscheiden wegen
Wordt door de Alwijze kracht hetzelfde doel verkregen.
By al de weeldrigheid van 't al te dartle bloed,
De praalzucht van den trots, des rijkdoms overmoed,
Moet deze waarheid ons getrouw voor oogen zweven,
Het zij men de Almacht smeeke of onderwijs zal geven.
Zie heel de wareld door, zie boven en beneên
Den zelfden liefdeband, die alles hecht aan een!
Natuur door 't gantsch Heelal tot vorming aangedreven!
De deeltjens van de stof, die tot elkander streven,
Aantrekkende, aangehaald, door ingeschapen kracht;
Door druk en vormverband in samenhang gebracht!
Zie dan de zelfde stof, van levenskracht doordrongen,
Naar 't algemeene goed, als tot één punt, gedwongen!
Hoe 't groeibre, waar het sterft, het leven wasdom geeft;
Het leven, waar 't vergaat, in 't groeibre weêr herleeft;
Hoe elke ontbonden vorm van andre wordt vervangen;
En 't leven en de dood in beurtverwisling hangen,
Als bobbels, opgezet op 's warelds Oceaan,
Die, barstend, telkens weêr tot water overgaan!
Geen ding staat op zich-zelf, van 't oovrig afgescheiden.
Een geest, die 't leven schenkt en 't lichaam uit doet breiden,
Verbindt het edelst dier met de ongeachtste schulp,
| |
[pagina 44]
| |
aant.En vormde 't meest en 't minst tot onderling behulp.
Wat wezens de Almacht schiep, de zichtbren, de ongezienen;
't Staat alles in verband met wederkeerig dienen,
Of werkte God voor u, gy slechthoofd, u-alleen?
Uw voedsel, uw vermaak, uw' tooi en dartelheên?
Neen, die het hupplend hert voor uwen disch bereidde,
Spreidde, even goed voor hem, het moschbed langs de heide.
De Leeuwrik zingt en vliegt, maar voor uw' wellust niet;
Genoegen rept zijn vlerk, genoegen stemt zijn lied.
Voor u is 't fluitjen niet, waardoor de rietvink gorgelt;
't Is liefde en mingenot, dat in dat keeltjen orgelt.
Ja zelfs het trapplend ros, dat ge, als zijn heer, beschrijdt,
Deelt hoogmoed en vermaak met ieder die 't berijdt.
Gelooft ge 't zaad voor u, waarmeê zich de akkers dekken?
't Gevogelt' zal voor u daar de eerste baat van trekken.
Of eigent ge u den oogst van 't golvend korenveld?
't Is billijk, dat een deel den wakkren stier vergeldt.
Ja, 't zwijn, dat ploegt noch dorscht, en teugel lijdt noch banden,
Leeft, wareldheer, van u, van d' arbeid van uw handen.
Natuur verdeelt haar zorg aan alles even zeer.
Het bont dat Vorsten warmt, verwarmde vos of beer.
Ach, daar de stervling roemt: 't is al voor my geschapen,
Waarvan ik dienst geniet, of voordeel weet te rapen;
Daar roept de logge gans, die in haar mesthok kwaakt:
De mensch die my verzorgt, is slechts voor my gemaakt.
Zoo deerlijk is de geest van 't redenspoor vervallen,
Die allen waant om één', niet één' gevormd voor allen!
Doch stel, de grooter kracht geeft recht op heerschappy,
En die van 's menschen geest streeft al wat is voorby.
Natuur bedwingt zijn' dwang, door hem-alleen te leeren,
Eens anders schepsels nood te kennen en te weeren.
Zie, of de felle valk, die neêrschiet op de duif,
Haar om 't schakeersel spaart der fraaigepluimde kuif?
Of 't meesjen eer bewijst aan 's vlinders schoone vlerken?
De havik 't puikmuzyk des leeuwriks op zal merken?
De mensch is 't, hy-alleen, die 't al verzorgt en viert;
Die bosch en vijvers geeft aan 't pluim- en stroomgediert;
| |
[pagina 45]
| |
Die 't onverzorgde vee in vette wei doet grazen,
En ieder 't voedsel schenkt, waarop zy gretigst azen.
De hoogmoed, 't zelfbelang, 't vermaak van wel te doen,
Doet duizend schepslen dus met zorg en teêrheid voên.
't Leeft alles van een' heer, die (waardoor ook gedreven)
Zijn weelde smaken laat aan al die om hem zweven.
Het leven, voor zijn lust en dartlen disch gespaard,
Wordt voor den hongersnood, voor 't roofgediert bewaard.
Hy-zelf vergast het dier, het geen hy zal verslinden,
En doet het tot zijn eind geluk in 't leven vinden.
't Geniet, en ziet geen' slag, noch voelt geen pijn vooruit,
Maar sterft, des bliksems prooi, voor 't naadren van 't geluid.
Het sneeft, maar 't had zijn lust eer 's slachters hand hem keelde;
Wy ook, wy sterven ook, na eens genoten weelde.
Des Hemels gunst onthield aan 't wezen dat niet denkt,
Het nutteloos besef van 't sterflot, 't geen het wenkt.
Ons deelt hy 't meê; maar zoo, om tevens daar wy 't vreezen,
Een voorwerp, meer van hoop dan siddering te wezen.
Zijn hand verborg ons 't uur, en schoof de vrees op zij'.
Steeds nadert ons de dood, maar schijnt ons nooit naby.
ô Wonder, in 't gewoel van 't wijdverspreidde leven,
Dat 's menschen geest alleen die richting is gegeven!
Maar 't zij met Redenlicht, of met die Drift begaafd,
Die blindlings in 't gareel der Kunsttuigwerking draaft;
Elk wezen is voorzien van dat gepast vermogen,
Dat tot zijn welzijn reikt, het einde van zijn pogen.
Waar de ingeschapen drift de onfeilbre leidsman is,
Behoeft daar Paus of Bul by baar getuigenis?
Geeft daar Besluit of Wet van Kerk- of Raadsvergaâring
Het onberoerd gemoed ontlasting of bezwaring?
De Reden, hoe geschikt om ons ten dienst te staan,
Is koel, en biedt zich traag, nooit ongeroepen, aan.
Natuurdrift dringt zich op en andwoordt eer wy vragen;
Is t' allen tijd gereed, en niet alleen by vlagen;
Is zeker dat zy nooit het juiste doelmerk mist,
Daar 't menschelijk verstand zich t' elken maal vergist;
Weet, met één zeekre sprong, 't beoogde heil te treffen,
| |
[pagina 46]
| |
aant.Daar logge Reden zwoegt en zich niet op kan heffen.
Het oordeel en de trek, in onze ziel verdeeld,
Vereenen zich in 't dier, dat goedvindt 't geen het streelt.
Zijn drift kan even min als 't vallend lichaam dwalen,
Dat zelfs de lijn niet kent, waarin het af moet dalen:
En hoe de Reden ook dat blind Instinkt verkleen',
In de een regeert de mensch, in 't ander God-alleen.
Wat leert de Burgerschap zoo wel van bosch als heiden
Het voedsel dat haar dient, van giften onderscheiden?
Wie storm en kou voorzien, getij, en zonnestand?
Wie bouwen op de golf, of welven onder 't zand?
Wie doet de spin haar net met zoo veel juistheid weven?
De mier, haar duistre stad die kunstverdeeling geven?
Wie leert de nijvre bie, waar zy den honig gaârt?
Wie, hoe zy 't vloeibre zoet in 't stevig wasch bewaart?
Wie de eibers, door 't Heelal, in onbekende hoeken,
Een nooit bezochte lucht en vreemde stranden zoeken?
Wie roept hun manschap op en zegt haar de optocht aan?
Wie schaart hunn' legertroep, en opent hem de baan?
Wat wezen de Almacht schiep, het heil voor elk te smaken
Is is zijn' aart gegrond, beandwoordt aan zijn haken,
En voert het middel meê. Maar, Schepper van 't Heelal,
Begeert Hy, dat dit Al gelukkig wezen zal;
Bouwt onderling geluk op de onverwikbre schroeven
Van wederzijdsch gebrek en onderling behoeven;
En bracht, van d' aanvang af, die eeuwige orde voort,
Die ieder schepsel bindt aan 't schepsel van zijn soort.
Wat door de zuiverheid der hemelvloeistof zweven,
Of 't luchtruim klieven moog, of door den afgrond streven,
Of over de aard krioel'; een zelfde levensvuur
Ontvonkt het, en bevrucht de zaden der Natuur.
Wy, menschen, niet-alleen; wat leven heeft ontfangen,
In lucht of waterstroom op vin of pluim blijft hangen,
Of door het ruischend woud om roof of schuilplaats rent,
De liefde tot zich-zelf is ieder ingeprent:
Maar, krachtiger dan die, de liefde tot een Gade,
Die mensch met mensch vereent, en made paart met made:
| |
[pagina 47]
| |
aant.Wie drukt die liefdedrift, wie haar vermogen uit?
Wie 't onbegrijpbre zoet, dat de Echtkoets in zich sluit?
Wie die betoovering van hart, van ziel, en zinnen,
Die in de wederhelft zich-zelven doet beminnen,
En uit dien dubblen gloed een derde liefde teelt,
Voor 't onwaardeerlijk kroost, ons eigen evenbeeld!
Die zucht voor 't dierbaar jong, die menschen blaakt en dieren,
Doet met de warmste drift het kleene welpjen vieren?
De teedre moeder zoogt en laaft het met haar bloed.
De vader strijdt er-voor met meer dan mannenmoed.
Zie daar voor man en vrouw een vaste huwlijksketen!
Maar 't jongske ontspringt hun zorg; zy is van één gereten,
En beide zoeken zich een nieuwe omhelzing uit,
Uit wier bevruchtingskracht eene andere afkomst spruit.
Ons hulpeloos geslacht vereischt een langer kweken,
Geeft onzen banden duur, en duldt niet dat zy breken.
De Reden, 't zoet gevoel van harten, eens gestemd,
En zalig door een snoer dat zoo wellustig klemt;
Gehechtheid van de ziel, uit achting voortgesproten,
Bevestigen een' knoop, het heil der Echtgenooten.
Men sluite een Echt uit keus, de Sympathie ontbrandt,
En plicht en hartstocht gaan vereenigd hand in hand.
Behoeften, hulp, en troost, die daaglijks nieuw verrijzen;
Goedwilligheid, gesteund door liefde en dienstbewijzen;
Een koets, die reis op reis van nieuwe telgjens bloeit,
(Daar 't een geboren wordt terwijl het ander groeit)
Die de Oudermin in 't hart gedurig blakend houden,
Verhindren, dat in de Echt de liefde zou verkouden.
En naauwlijks koomt het jongst tot volle mannenkracht,
Of de Ouders zijn niet meer dan afgaand Voorgeslacht.
Een dankbre erinnering herroept genoten zorgen:
Vooruitzicht schetst zich-zelf een even hulploos morgen:
't Vergelden is voor 't hart het alleredelst zoet:
Zie daar wat, nevens de Echt, geslachten duren doet!
Geloof niet, dat de staat, dien wy Natuurstaat heeten,
Een staat van blindheid was, van dierlijk zelfvermeten,
Waar in de menschlijkheid zich-zelf den krijg verklaart.
| |
[pagina 48]
| |
aant.Natuurstaat was het Rijk der Godheid op onze Aard.
Ontheilig niet dien naam by Wilden, by Barbaren,
Die in het diepst verval door Blink- en Steenberg waren,
Bloeddorstig en ontmenscht in verf- en vedertooi;
Aan al 't natuurlijk, al het zeedlijk kwaad ten prooi.
Wie de aarde voedsel, 't dier behulp en bystand weigert:
Wier jammer hooger nog dan hun gebergte steigert,
Onoverzienbrer is dan heel hun woesteny:
Afzetsels van 't verderf van later Maatschappy.
Noemt gy 't ellendigst lot, van menschlijkheid verbasterd,
Natuurstaat? Filozoof! - Ontaarde, neen, gy lastert!
Zoo wierp Gods goedheid nooit zijn' gunstling uit de hand.
Maar edel, maar gevormd voor d' algemeenen band;
God kennende, en zich-zelv', als tot Zijne eer geschapen;
Verzadigd zonder roof, en veilig zonder wapen:
Zie daar, Natuur, uw' staat! een' staat van vrede en rust;
Van eigenbaat, geweld, en listen onbewust!
Ja, zucht tot maatschappy, en algemeene liefde,
Vereenigden in u wat zelfgehechtheid kliefde:
De menschen met elkaâr, en alles met den mensch,
En niemand voedde in 't hart een' hem byzondren wensch.
Toen had geen hoogmoed plaats, geen kunsten die haar dienden.
De mensch ging met het dier vertrouwlijk om als vrienden.
Steeds rustten ze in den schaâuw van 't boomloof onder een;
En hadden 's daags hunn' disch, en 's nachts hun bed, gemeen.
Geen maaltijd was met bloed van 't weerloos vee gemengeld,
Geen deksel, geen gewaad, van wreeden moord besprengeld.
In 't wedergalmend woud, den tempel der Natuur,
Zong al wat gorgel had, 't aanbiddlijk Godsbestuur.
Geen bloed, geen heilloos goud, dat de Outerdienst onteerde!
Geen Priester, die om loon zijn' God bedriegen leerde!
Men diende in 's Hemels macht 't voorzienige Albehoên,
En 's menschen Voorrecht was beheerschen, niet verdoen.
Helaas! waar is, ô mensch, uw menschlijk hart gebleven?
Thands, slachter beide en graf van half 't bezielde leven!
Thands vijand der Natuur, die alles zuchten hoort,
Uw eigen soort bedriegt, en de andre soorten moordt!
Maar, weelde en bloeddorst, beeft! uw gruwbre straf is zeker.
| |
[pagina 49]
| |
aant.Beeft, gulzigheid en moord! gy teelt uw' eigen' wreker.
De schrikbre ziekte rijst, door weeldrigheid gevoed!
De razerny der drift neemt oorsprong uit dat bloed,
En mest (of 't waar, ten zoen van de omgebrachte dieren)
Een doller roofdier, mensch, met menschelijke spieren.
Zie, hoe de stervling thands van dees zijn' eersten staat,
Met trage vordering tot Kunsten overgaat.
't Is thands het werk der Rede, om, by onmerkbre trappen,
De kunstdrift der Natuur in 't dierlijk' na te stappen.
Ga, zegt zy, neem en les en voorbeeld aan 't gediert!
Leer van 't gevederd volk dat door de bosschen zwiert,
Leer van het grazend vee dat huppelt door de weiden,
En spijze en artseny van giften onderscheiden.
Zie, hoe het wormtjen weeft, de mol, het aardrijk ploegt;
De bever stroomen damt en huizen samenvoegt;
Het kleene schippertjen zijn bootjen weet te voeren,
Het koeltjen vangt in 't zeil, de riemen weet te roeren?
Zoek daar de regeling der Burgermaatschappy,
En voege uw Reden daar haar licht en oordeel by!
Zie steden, onder de aard op 't kunstigst uitgedolven,
Of wapprende in de lucht, of zwemmende op de golven.
Zie Staatkunst en bestier, by allen ongelijk:
Der mieren vrijstaat, en der bijen koninkrijk:
Die, hoofdloos en vereend in Staatsgemeenschap leven,
En echter blijk van orde, en rust, en welvaart geven:
Deze, aan den koningsstaf onwankelbaar gehecht,
Haar vrijheid zeker zijn, haar eigendom, en recht:
De Staatsvorm overal, voor nieuwigheên beveiligd,
Geregeld door Natuur, door 't Hoogst gezag geheiligd:
De Wetten, onverwrikt als 't onverbidbre lot,
En onweêrstanelijk als 't Raadsbesluit van God!
Vergeefs zult ge uw verstand tot fijner vonden prikkelen,
In 't warnet van Uw Wet rechtvaardigheid verwikkelen,
En spannen 't weeke draad van 't buigzaam recht te strak;
Den zwakken al te sterk, den sterken al te zwak.
Ga echter! ga den staf der overheersching zwaaien,
Laat schrandrer, stouter geest de mindren overkraaien;
En wees, om 't geen Natuur de blinde dieren leert,
| |
[pagina 50]
| |
aant.Als Opperheer gekroond, of als een God geëerd!
De alwijze moeder sprak; 't gewillig menschdom hoorde,
De Maatschappy ontstond, de noeste vlijt ontgloorde.
Hier werd een kleine Staat, en daar een Stad, gegrond,
Waar meê uit liefde of vrees een tweede zich verbond.
Stond hier de vruchtbre boom met rijker schat beladen,
Mocht hier een zuivrer stroom de groene beemden baden,
De Handel plondert niet, maar deelt, het eigendom,
En hy, die vijand koomt, keert Bondgenoot weêrom.
Hoe moest Gezelligheid heur banden samentrekken,
Wanneer Natuur voor Wet, de Wil voor Dwang mocht strekken!
De Liefde vrijheid was, Vertrouwen veiligheid!
En eene, eene enkle ziel in allen uitgebreid!
Nog weet men van geen' Vorst, als dringende belangen
Het algemeen bewind van éénen af doen hangen;
En 't is de meerderheid in kunde of oorlogsmoed,
(Die Volken veilig stelt en Staten bloeien doet,
Datzelfde, dat het kind zijn' Vader doet vereeren!)
Die Vorsten op hun Horde als Vader doet regeeren.
Tot nog verbond Natuur in 't Hoofd van elk geslacht
Den scepter, 't priesterdom, en Vaderlijke macht.
Hy was zijn Volk een beeld van 't Godlijk Alvermogen.
Hun wil hong aan zijn tong, aan 't wenken van zijne oogen.
Hy spreekt: het voedzaam graan rijst zwellende uit de voor,
En de aadlaar ploft ter neêr van uit het hemelspoor;
Des afgronds ingewand ontscheurt zich aan het duister;
Het vuur wordt dienstbaar; en de vloed ontfangt zijn kluister:
Tot dat, verzwakt, verkwijnd, en weggesleept door 't lot,
Als stervling werd betreurd dien m' aanbad als een' God.
Toen klom, van eeuw tot eeuw, de stervling uit zijn midden
Tot d' eersten Vader op, en leerde Hem te aanbidden,
Wien de onverbroken leer van Voor- op Nageslacht
Verkondde, als die 't Heelal uit niet had voortgebracht.
En de eenvoud van 't Verstand toen 't zich dien God verbeeldde,
| |
[pagina 51]
| |
aant.Dacht aan geen meerdertal dat Zijn vermogen deelde.
Zoo lang geen dwars vernuft dien lichtstraal noch verboog,
Was alles recht in 't onze als in des Scheppers oog.
Men dacht geene oorzaak na, tot dolle zelfverstrikking,
Maar willigde in Zijn' wil en onberispbre schikking.
Het voetpad van 't vermaak geleidde tot de deugd,
En de eerbied voor zijn' God was kinderlijke vreugd.
Gehoorzaamheid was Liefde, en Liefde was Gelooven.
Geen vordring van den mensch ging zijnen stand te boven,
Geen onrecht vreesde hy in 't Hoogst en Eenigst Goed.
De ware Staatkunst hield met Godsdienst éénen voet.
Het een was zucht tot God; het ander, tot den Naaste;
En niemand, die 't geluk in overtreding plaatste.
Wie dan, wie bood ons 't eerst dien slaafschen drogleer aan,
Van duizenden, gevormd om één' ten dienst te staan?
Die stoute wederspraak van alle Godlijke orden,
Die de aarde tot een poel van gruwlen heeft doen worden!
't Geweld wrocht overmacht, en de overmacht geeft wet;
Tot eindlijk - 't Bygeloof den Dwingland palen zet.
Hoe! palen? - Palen, ja, maar om 't gezag te deelen,
En met en over hem den Opperheer te spelen.
Zy maakt geweldenaars tot hooge Wareldgoôn,
En d' onderdaan tot slaaf, Natuur en God ten hoon.
Uit alles vormt ze 't graauw een zielontzettend wonder,
Misbruikt het bliksemvuur en 't raatlen van den donder,
Het schudden van 't gebergt', en 't daavren van den grond,
Tot steunsels voor haar macht op 't siddrend wareldrond.
Zy scheurt de gapende aard en 't paviljoen der wolken,
Daagt Geesten van omhoog, of uit des afgronds kolken,
En werpt den fierste-zelv', den moedigste, op de kniên
Voor de opgedichte Macht, wier vrees haar doet gebiên.
Hier plaatst ze een zalig dal; daar, 't jammerveld der snooden:
Hier Duivlen zonder tal; daar, zwermen valsche Goden.
Goôn, wreed, partijdig, dwaas, door woede en drift gezweept,
En beurtlings door den haat en wellust weggesleept;
Zoo, als de lage ziel van lafaarts en tyrannen
Zich Goden beelden moest, om met hun saam te spannen!
De Dweepzucht gloeide en blaakte, en liet de Liefde koud.
| |
[pagina 52]
| |
De hemel werd op trots, de hel op wraak gebouwd.
Toen werd Gods reine lucht te onheilig voor de gaven!
De Godsdienst met den God werd onder 't dak begraven!
Het outer werd albast, en droop van vlietend bloed;
En de Offraar werd weldra van 't Offerbeest gevoed.
Welhaast! en 't Afgodsbeeld eischt menscheningewanden!
Doet 's Hemels bliksemen in 's Priesters vuist ontbranden!
En de Almacht wordt, ten dienst van 's booswichts razerny,
Een werktuig van de wraak der vloekbre huichlary.
't Is dus, dat Eigenmin, gespat uit alle banden,
Onheilig, heilig, recht, en onrecht, aan durft randen,
En alles aan 't geweld eens stervlings onderwerpt,
Wien zucht naar macht of goud tot gruweldaden scherpt.
Maar ook deze Eigenmin wordt de oorzaak van den teugel,
Die ze inbindt en bedwingt, en kuiffel kort en vleugel.
Daar alles, alles, naar een zelfde voorwerp tracht,
Daar zwicht de macht van een' voor de algemeene macht.
Hoe neemt, hoe houdt men vast, wat, in den slaap of wakker,
't Geweld van sterker rooft, de diefstal van een' zwakker?
't Is drang tot zelfbehoud, die hier den moedwil snoert:
Van allen wordt bewaakt, waar ieders oog op loert.
Dus, door zijn veiligheid in perken ingesloten,
Leert zelfs een vorst zijn lust voor recht en deugd verstoten;
En Zelfmin keert te rug van haar oneedlen gang,
En vindt haar eigen best in 't algemeen belang.
't Was toen, dat mooglijk een van die verheven zielen,
Die een begunstigde Eeuw zoo schaars te beurte vielen,
(Een Dichter, wien het hart naar hooger kreitsen trekt!)
Door menschenmin gespoord, of door God-zelv' verwekt,
Zich by de in diepen nacht ter neêrgebogen Volken
Verhief en 't zalig licht hervoortbracht uit de wolken,
Geloof en Zedeleer uit 's Warelds morgenstond
Te rug riep en verspreidde op Vaderlijken grond.
Zijn fakkel, mocht heur vlam van 't aardsche mengsel rooken,
Was echter aan het oudste en zuiverst licht ontstoken,
En toonde ons, niet Gods beeld, maar toch een schaduw aan,
Die 't valsche spook beschaamt van afgodsdienst en waan.
| |
[pagina 53]
| |
aant.Hy leerde, in 't Machtgebruik, aan Volken en Tyrannen,
De koorden van 't gezag naar juisten eisch te spannen;
De sterkste en zwakste dus te stemmen op elkaâr
Dat heel het speeltuig klink' op 't roeren van één snaar,
En al die strijdigheên in vol akkoord vereenen,
Die 't worstelend belang ooit Staten deed beweenen.
Dus is de harmony, de zuivre eenstemmigheid,
Die orde en regelmaat door 't groot Heelal verspreidt,
Die de Almacht wellust geeft, en Englen kan verrukken!
Waar kleente en zwakte dient, maar vrij van onderdrukken;
Geen grootte of kracht bezwaart, maar steun geeft, en beschut,
En macht en heilstand hangt aan 't algemeene nut;
Waar Engel, mensch, en beest, en slaaf, en heer, en koning,
Vereenen tot één punt: Volmaking en verschooning.
De dwaze twiste of zwoege om 't beste Staatsbewind;
Dat best gehandhaafd wordt, is immer 't meest bemind.
Het heil des Volks, zie daar het kenmerk van zijn waarde!
Maar zinloos, die dat heil volmaakt verlangt op de aarde!
Laat ijvraars zonder hart, voor ware Godvrucht doof,
Verwoed in 't harnas treên om 't echte Kerkgeloof;
Wien Gods genade leidt, die stervling kan niet doolen.
Geloof (en Hoop misschien) verdeelt der menschen Scholen;
Maar Liefde is één op aard, en God haar echte bron.
Dit loochnen, is het licht betwisten aan de zon.
Wat 's menschdoms heil weêrstreeft kan niet waarachtig wezen;
En wat den mensch volmaakt, daarin is God te lezen.
Volmaking is Zijn doel, Zijn Wezen is volmaakt;
't Moet valsch zijn, wat zijn aart en wat zijn doelwit wraakt.
Gelijk de Wijngaardrank zijn kracht vindt in 't omarmen,
Zoo hangt des menschen steun aan weldoen en beschermen.
Gelijk de dwaalstar steeds om eigen aspunt zwaait,
Maar tevens om de Zon in ruimer loopkring draait,
Zoo werken in de ziel twee saambestaanbre krachten,
En doen 't Gezellig Heil by 't Eigen Heil betrachten.
Dus bracht des Scheppers hand het strijdigste overeen,
En Liefde tot zich-zelf werd Zucht voor 't algemeen.
| |
[pagina 54]
| |
aant.Vierde zang.Geluk! ô einde en doel van ons geheel bestaan,
Wat naam ge ook voeren moogt in 's menschen ijdlen waan,
Goed, wellust, rust, vermaak, te vredenheid, genoegen!
Gy, 't onbegrijplijk iets, waarom wy eindloos zwoegen;
Waar voor men 't leven torscht, den dood zich aan durft biên;
Ons altijd zoo naby en steeds voorbygezien.
Waar beide wijze en dwaas naar rond grijpt in den blinde,
En de uitgezochtste geest op sprietoogt als de ontzinde.
ô Plant van Hemelsch zaad, versmaadt gy 't aardrijk niet,
Waar is dan 't zalig oord waarin gy wortel schiet?
Zou warme Vorstengunst uw zaden uit doen spruiten;
Of diamantgebergt u in zijn' holen sluiten?
Schuilt ge in den lauwrenkrans van Pindus Dichtrenstoet?
Of maait u 't Oorlogszwaard in rokend menschenbloed?
Helaas! wat vragen wy? Indien we ons-zelv' bedrogen,
Wat wijten we aan den grond den uitslag van ons pogen!
't Waarachtige Geluk is aan geen plaats verknocht:
't Is nergens, of alom; maar 't wordt vergeefs gezocht.
't Is voor geen' schat te koop, en by geen' throon te ontmoeten,
Maar 't lacht den schaamle toe, en wast hem voor de voeten.
Vraag, waar Geleerden zijn, vraag waar en hoe gy 't vindt?
Geleerden zijn verdwaasd, en Filozofen blind.
De een leert u d' evenmensch gelijk een pest te vlieden;
En de ander stelt het heil in andren hulp te bieden.
Dees plaatst het in 't genot van werkelooze rust:
Die roemt in werkzaamheid den zetel van de lust.
Dees, tot een beest verlaagd, wordt door 't vermaak ellendig:
Die droomt zich God door deugd, waar slechts die droom bestendig!
Dees, steeds onzekerder hoe dieper dat hy delv',
Neemt alles blindlings aan, of twijfelt aan zich-zelv'.
Die, eindlijk, zorgeloos, en wars van na te sporen,
Geeft Waarheid en Geluk uit vadsigheid verloren,
Of leert ons, in een taal, vol ijdlen Schoolschen smuk,
| |
[pagina 55]
| |
aant.Dat zekerlijk 't Geluk bestaan moet in 't Geluk.
Keer in 't Natuurlijk pad; laat waan en dwaasheid varen!
Geen stand, en geen verstand, of 't is er meê te paren.
't Ligt in geen uitersten, in geen verborgenheên;
Voeg slechts weldenken met welmeenendheid by een.
Wie ooit zich van zijn deel, als ongerecht, bezwaarde,
't Geluk, gelijk 't verstand, is juist verdeeld op aarde.
Bedenk, ô sterveling: God ziet op 't algemeen,
En kan om u noch my zijn Wet te buiten treên,
En zoo wy slechts 't Geluk zijn' rechten naam verleenen,
't Is Welzijn van 't heelal, en geen Genot van eenen,
't Is geen waarachtig goed, ook zelfs voor die 't geniet,
Dat tevens op 't Geheel niet steunt en overvliet.
Geen Woestaart, geen Tyran, verzopen in zijn lusten,
Geen Kluiznaar in zijn cel, kan in zich-zelv' berusten.
Geen stervling die in schijn het menschdom schuwt en vloekt,
Die voor zijn hart geen' vriend, die geen' bewondraar zoekt!
Laat daar, wat anderen gevoelen, denken, meenen:
't Genoegen kwijnt en sterft, de glorie is verdwenen.
Die meer ontfangen wil, dan 't hem verordend deel,
Betaalt met enkle smart een ijdel zelfgestreel.
Des Hemels eerste Wet is regelmaat en order.
Maar weet ge, sterveling, wat deze Grondwet vorder'?
Zy sluit gelijkheid uit, dat nietig hersenspook;
Stelt onderscheid in plaats, maar in betrekking ook;
Wil, dat van twee of meer, een grooter zij dan de ander;
Of min, of meer gegoed; en meer, of minder schrander:
Maar dat daar meê 't Geluk in evenwicht zou staan,
Druischt tegen 't goed verstand en 's. Hoogsten goedheid aan.
God (dat het schepslendom Zijn Hoogste goedheid prijze!)
Gaf elk één maat van heil, maar niet op de eigen wijze,
En ondersteunt dat heil door 't onderling verband.
Verscheidenheid houdt orde, en zy ons heil in stand,
't Bestaat in uiterlijk noch bloote schijnvertooning;
Maar 't is in wezen één in Onderzaat en Koning.
Een zelfde leven vloeit door elk byzonder deel;
Zoo vloeit ook 't zelfde heil door 't uitgestrekt Geheel.
| |
[pagina 56]
| |
aant.Doch liet de gift van 't Lot, indien zy by gelijken
Gelijklijk waar verdeeld, gestaâge twist ontwijken?
Neen; zoo 't geluk op aard voor allen wezen moet,
Geen God kon 't doen bestaan in bloot toevallig goed.
Fortuin (gelijk men 't heet) moog met haar gaven spelen,
En zonder orde of plan het geen zy schenkt, verdeelen;
Des Hemels evenaar behoudt zijn evenwicht:
De hoop en vrees in 't hart vereffent zwaar en licht.
Nooit ligt des levens heil in 't geen wy werklijk smaken,
Maar 't uitzicht op dat geen, dat (meent men) 't zou volmaken.
Tas bergen op elkaâr, vermetel kroost der aard!
Span al uw krachten in, en klouter hemelwaart!
Gods Almacht drijft de spot met al uw luchtbestormen,
En delft u onder 't gruis als platgetreden wormen.
Weet, al wat een' van ons te beurt' vall' van genot,
Al wat den mensch als mensch bestemd is door zijn' God,
Wat Reden in zich sluit, of Zintuig weet te geven,
Behelst gezondheid, rust, en nooddruft van het leven.
Gezondheid nu berust by matigheid-alleen;
En Rust is 't erf der deugd door lust en onlust heen.
De brave en booswicht moog een zelfde lot ontmoeten,
Het hart zal 't zoet en 't zuur verbittren of verzoeten.
Wie waagt? die, als hem 't hart naar lust of voordeel haakt,
Rechtschapen middlen kiest, of die zijn boezem wraakt?
De Deugd en de Ondeugd treffe of weêrspoed of verblijden!
Wie valt verachting toe? wie, zalvend medelijden?
Ach! 't voorrecht van de Deugd, hoe zeer men 't zich verbloem',
Is eindloos, en bestaat niet enkel in den roem.
Laat de Ondeugd dol en driest in weelde en wellust baden,
Wat heeft zy? 't Geen de Deugd verachtlijk zal versmaden.
En geef den snoode 't al, waar naar zijn boezem taalt:
't Gevoel van braaf te zijn, zie daar het geen hem faalt!
Blind is hy, stekeblind in 't plan des Allerhoogsten,
Die meent, dat de Ondeugd heil, de braafheid leed zou oogsten!
Geniet de brave ook niet, het geen hy wenschen zou,
| |
[pagina 57]
| |
aant.Nog kiest hy 't geen hy lijdt, voor 't breken van zijn trouw.
Geen heil vergold hem ooit dat zalige genoegen,
Van voor zijn' plicht, zijn hart, te lijden en te zwoegen.
Wie Gods bestek erkent, en 't best heeft nagespoord,
Weet best, wat zegen zij, en wien hy toebehoort.
Maar 't algemeene lot van aardsche tegenspoeden
Beklaagt men dan alleen, als 't neêrstort op den Goeden.
Helaas! Oranje sterft, en stort zijn Godlijk bloed!
Turenne blijft in 't veld, en Ruiter op den vloed!
Maar was 't hun-aller deugd, of achtloosheid voor 't leven,
Waar door ze of krijg of moord ten offer zijn gegeven?
Was 't braafheid, meer dan de aard in onzen leeftijd zag,
Die, Fredrik, u zoo vroeg deed bukken voor den slag?
Men leer' my, zoo die deugd, die braafheid u moest dooden,
Waarom uw Broeder leeft, dien ze aan uw zij' vergoodden!
Waar, waarom, in een lucht, bevrucht met pest en moord,
Zet één Godvruchtige zijn weldaân strafloos voort?
Of waarom spaart het lot, in dees zoo gruwbre tijden,
Een' weldoend' Vorst voor my, en hun die met my lijden?
Wat maakt het Zeedlijk toch, en wat, Natuurlijk kwaad?
Natuurkracht, Willekeur, die zich te buiten gaat.
De Godheid geeft geen kwaad. Indien wy 't recht bevatten,
't Gedeeltlijk kwaad is goed voor 't Algemeen te schatten;
Of 't ligt in d' aart der zaak die geen volmaaktheid duldt;
En, zeldzaam is 't, en kort, ten zij door onze schuld.
Men mag op d' eigen' grond, van de Almacht zich beklagen,
Dat de onschuld door 't geweld in Abel werd verslagen,
Als dat de kuische Zoon voor 's Vaders lusten boet,
Wen dees 't verwoestend gift hem overgoot in 't bloed.
Of zal de Almachte Wil een' zwakken Vorst gelijken,
Die voor eens gunstlings wensch zijn eigen Wet doet wijken?
Neen! dan, en dan-alleen ontslaat Hy van de Wet,
Wanneer 't dat oogmerk eischt, waartoe ze is ingezet.
Zal Etnaas zwavelpoel, in 't midden van zijn blaken,
Om dat een Wijsgeer 't wenscht, zijn vlam en woeden staken:
Of Brunswijks dikke lucht verandring ondergaan,
Om dat mijn krank gestel haar werking door moet staan?
| |
[pagina 58]
| |
aant.Een rotsklomp rukt zich los; wie zal in 't nederstorten
De zwaartekracht om u haar werking op doen schorten?
Een oud gewelf zakt in; wat houdt het zoo lang op,
Dat juist een booswicht koom, wien 't neêrvalle op den kop?
Ja, Gods Voorzienigheid heeft in het menschlijk leven
Die blijken van haar zorg voor ieder deel gegeven,
En, wat toevallig schijnt, naauwkeurig voorbestemd;
Maar zoo, dat nergens iets den loop der zaken stremt.
Zy weet, op 't juiste punt den moorder te achterhalen;
Doet braafheid, onderdrukt, op moedwil zegepralen;
Schenkt redding op het punt als alles redloos scheen;
En vlecht dus draad met draad op 't kunstigste door een.
Maar dit, dit-zelf bewijst, dat, waar zich aan onze oogen
Die zelfde regeling niet zichtbaar laat betoogen,
Zy zeker niet behoort tot de orde van 't Heelal,
Noch met de Wijsheid paart, die voorzit in 't Geval.
Maar echter, 't zij eens zoo! hoe fraai dan ook verdedigd,
Dees Wareld laat den eisch des braven onbevredigd.
Welaan, een beter dan, waar in de braafheid heerscht!
Doch, wie de braven zijn, beslecht dit vraagstuk eerst!
Dees acht Kalvijn van God ten Heilleer' uitverkoren;
Die, God en Kerk ten hoon, met d' afgrond saamgezworen.
Nu ruste 's Hemels vloek of zegen op Kalvijn,
't Zal d' een' rechtvaardigheid, den ander' onrecht zijn.
Wat d' eenen stichten zal, zal d' andren hoogst ontstichten.
Of de eene of de andre stem moet hier noodwendig zwichten.
En, zelfs, het goed of 't kwaad hangt van begrippen af:
Wat u belooning strekt, waar my een wreede straf.
Wat de Almacht doet is recht. Haar naam zij steeds geprezen!
Dees Wareld is gemaakt voor Cezar. 't Mag zoo wezen
Maar ze is voor Titus ook (voor Titus ook!) gemaakt.
En wie, wie heeft er meer, wie echter heil, gesmaakt?
Hy, die zijn Vaderland in banden heeft geslagen,
Of wien 't verlies eens dags het deugdzaam hart kon knagen?
Doch Braafheid hongert soms, en de Ondeugd lijdt geen' nood.
Bestaat dan 't loon der deugd in 't schaamle mondvol brood?
| |
[pagina 59]
| |
aant.Behoort dat de Ondeugd niet, wanneer ze er voor wil zwoegen?
Verdient de snoode 't niet, met de aarde door te ploegen?
De booswicht, met zijn lijf te wagen aan den vloed?
De dwaas, die voor een' Vorst door vuur en kogels spoedt?
't Is d' arbeid toegelegd, der braafheid niet beschoren!
De zielsrust is haar doel; niet, schatten op te sporen.
Doch, geef haar overvloed, en wederroep uw klacht!
Neen, 'k vraag by overvloed, gezondheid; 'k vraag ook macht.
Welaan! gezondheid, macht, en wat deze aard kan geven!
Maar waarom wordt de deugd ten zetel niet verheven? -
Neen, waarom, zoo de deugd gelukkig wezen moet,
Het uiterlijk verleend voor 't innerlijke goed?
Waar, waarom niet een' God geschapen uit den vromen?
Hem levendig van de aard ten Hemel opgenomen?
Dit vragen onderstelt, dat God te weinig geeft
Zoo lang zijne Almacht nog iets meerders over heeft.
Oneindig is die macht? de vordring houdt geen palen.
Wat deel der schepping dus zal iemands deugd betalen?
Wat de aarde geeft noch neemt, de kalme hartevreugd,
De zonneschijn der ziel; zie daar het loon der Deugd!
Gy, wilt ge een beter loon? Welaan, mijn brave vrienden,
Geef dan de Needrigheid een koets met lijfbedienden!
Vereer Rechtvaardigheid eens Alexanders staal,
En schenk Gelijkheidszucht den Koninklijken praal!
Legt ge u een' hemel toe, gy zinnelooze menschen,
Met d' eigen draf vervuld, dien de aarde ons geeft te wenschen?
De zelfde waart ge, als kind, die nu volwassen zijt;
Maar is 't uw speelgoed nog, hetgeen u thands verblijdt?
Gaat, wacht met d' Indiaan, met Fingals Oorlogshelden,
Uw' boog, uw' pijl, uw jacht, in 's hemels nevelvelden!
Voorbygaande als een droom, is al dit aardsche doel
('t Zij Rijk of rinkelhoep) voor edeler gevoel.
't Kan aan de Deugd geen loon, geen vreugd, geen wellust schenken,
Of, zoo 't haar aan kon doen, het zou haar grootheid krenken.
Hoe dikwijls heeft zulk loon in rijper ouderdom
De deugd niet uitgedoofd, die in de jeugd ontglom!
| |
[pagina 60]
| |
aant.Wien geeft de Rijkdom eer, vertrouwen, of genoegen,
Dan braven, die by 't goud hun eigen waarde voegen?
Staatsdienaars, Rechters, zijn voor 't vloekbre geld gekocht;
Maar liefde en achting, nooit door schatten uitgewrocht.
ô Dwaas, die u verbeeldt, dat God hem haat zou dragen
Wiens leven weldoen is en weldoen na te jagen;
Wiens ziel onschokbaar is, wiens boezem hagelwit;
Alleen, om dat hy 's jaars geen duizend pond bezit!
Geen schande of Eer ontspruit uit rang of lotbedeelen.
Uw rol zij wat zy wil; 't is Eer, haar wel te spelen.
Fortuin maakt onderscheid; maar, zeker, 't zegt niet veel.
De een pronkt in 't lappenkleed, en de ander in 't fluweel.
De pij of 't voorschoot is zoo eerlijk als de tabbert;
De scepter van den Vorst, als pikbroeks vuile zwabbert.
Ach, zegt ge, welk verschil! de zwabbert of de staf!
Nog verder staat de dwaas van wijze en braafheid af.
Dit zal u in den Vorst als in den Rechter blijken,
Indien ze in zede of aart matroos of boer gelijken.
Verdienste maakt den man, verdienstloosheid den boef:
Het bywerk van de rest houdt nergens toets noch proef.
Met tytels overlaân, bedekt met Ridderorden,
Dit kunt ge by een' Vorst of Vorsten byzit worden.
Gegronder is de roem op luister van geslacht,
Dien 't onvervalschte bloed op de afkomst heeft gebracht.
Maar dikwerf doet één vlek dien grootschen roem vervallen,
En op zijn Voorgeslacht, is op verachting brallen.
Wat baat het, dat ge een reeks van enkle cijfers telt,
Onnoozlen in den raad, en bloodaarts in het veld?
Of, zoo hun heerlijk bloed verbasterde in uwe aderen,
Wat baat het, Faramonds te roemen by uw Vaderen?
Beschouw de grootheid dan, en leer my waar zy woont.
Zal 't Held of Staatsman zijn, waarin heur glans zich toont?
Voorzeker, op een hair gelijken zich de Helden,
Van Pellaas Waaghals af tot dien van Narwaas velden.
Hun gantsche leven is één kwelling, onrust, pijn,
Om vijand van 't Heelal en 's menschdoms beul te zijn;
Met onbesuisde drift steeds verr', en verder strevend,
| |
[pagina 61]
| |
aant.Nooit omziende, en 't Geval zich-zelv' ten beste gevend.
En ach! niet minder zijn de Staatsliên zich gelijk.
Met d' argwaan in het oog, bedrieglijk, vindingrijk,
Verstrikken ze in hun list d' onnoozle, d' onbedachte.
Niet, dat zy wijzer zijn, maar snooder dan men 't wachtte.
Doch neem, dat de een vergaauwe, en de ander overheer'!
Zal boosheid grootheid zijn? verfoeilijke ondeugd, eer?
Is wijsheid schelmery, is krijgsmoed redenloosheid,
Het eene is razerny, het andre dubble boosheid.
Die naar een edel doel langs eedle wegen tracht,
Of, mist hy 't, ballingschap en boeiens tegenlacht,
Hy zij met Antonijn op 's warelds throon gezeten,
Of sterv' met Socrates; zie daar wie groot mag heeten!
Wat, eindlijk, is de roem? Een leven, slechts in waan,
Dat in den ademtocht van andren zou bestaan.
Iets buiten ons; en dat, ook zelfs terwijl wy leven,
Ons even veel vermaak als in het graf kan geven.
Wat smake ik van den lof, die zelfs mijn oor niet treft?
Wat raakt het me, of men my of Sint Krispijn verheft?
Het geen my roeren kan is in den kring omvangen
Van vriend- of vijandschap, waarin wy blijveu hangen;
Aan andren zijn wy niets. Een Cezar, een Eugeen,
Is, levend, dood, een naam, niets meer, voor 't algemeen.
En 't scheelt niet, in wat tijd, of waar zy roem behaalden,
Of ze aan den Rubico of Rhijnstroom zegepraalden.
Een schrijver en zijn pen zijn een en 't zelfde ding;
Een krijgsvoogd is voor 't volk niet anders dan zijn kling.
Wat zegt het roemen dan, het zij van pen of degen?
In braafheid, sterveling, is uw waardy gelegen.
En wat trompet de Faam, dan blinkende euveldaân?
't Gerucht bewaart den naam eens booswichts van 't vergaan,
Juist, als 't Gerecht somwijl zijn beenders op doet graven,
Tot afschrik van 't Heelal en voedsel van de raven;
Schoon 't in vergetelheid veel beter bleef bedekt,
Wat dus de lucht verpest en 't oog des menschdoms trekt.
ô Ydelheid des roems, waar in wy ons verhullen!
Hy zweeft ons wel om 't hoofd, maar kan geen hart vervullen.
Een uur van zelfgeneuchte is meerder dan eene eeuw
| |
[pagina 62]
| |
Van stom bewondren of luidjuichend volksgeschreeuw;
En zaliger, Marcel, in ballingschap vertreden,
Dan Cezar, in een' Raad van vleiers aangebeden!
En wat is 't voorrecht toch van meerderheid van geest,
Verlichtheid, oordeelskracht? wien is zy nut geweest?
Wat is het wonderding, het geen wy wijsheid heeten?
Te weten? - Intezien, hoe min wy kunnen weten:
Eens anders feilen steeds verdrietig gâ te slaan;
En nooit een oogenblik zijn' eigen' doem te ontgaan:
Zich eindloos 't zij in kunst of lettren af te matten,
En, zonder dat een mensch dien arbeid weet te schatten.
Gy delft de waarheid op, gy wilt den Staat behoên,
Daar niemand naar uw' leer of hooren wil of doen,
Schaars iemand u verstaat, maar allen voor u vrezen,
En elk u, zoo niet dwaas, gevaarlijk acht te wezen.
Rampzaalge meerderheid! als in zijn soort alleen,
Zich-zelv' beroofd te zien van 's levens zaligheên!
Zoo laat ons dan 't beloop dier bronnen van genoegen,
Na aftrek van het leed, gezuiverd samenvoegen,
En zien wy 't hoofdslot na, dat ons geboren wordt.
Hoe eindloos veel doet de eene aan de andre niet te kort!
Hoe gaat om 't een genot het andre niet verloren!
Hoe, grooter goedren zelfs, door dezen na te sporen!
Hoe, eedler, wier bezit zich niet met dezen paart!
Hoe 't leven! hoe, de rust, het dierbaarste op deze aard!
Bedenk, indien ze u nog tot nijd of afgunst nopen,
Of gy ze om d' eigen prijs, als andren, wenscht te koopen.
Zie, zoo u 't ordelint zoo schoon in de oogen straalt,
Hoe heerlijk 't op de borst van rijke Fuggers praalt!
Is 't gulden slijk de zucht, de wellust van uw leven;
Zie Chartres diep in 't goud, en leer voor gelddorst beven.
Zoo wijsheid, kunde, of geest uw harte naar zich trekt,
Vest de oogen op Bacon, met smaadheên overdekt!
Of kan 't geruisch eens naams uw ooren zoo behagen,
Zie Kromwels naam den vloek der volgende eeuwen dragen.
Of, doet dit al te saam uw blakende eerzucht aan,
't Geschiedboek leere u dan dit alles te versmaân.
| |
[pagina 63]
| |
aant.Zie rijkdom, staat, vernuft, met eer en roem vereenen,
En ken den valschen schijn van 't heil dat zy verleenen!
Geene Eeuw of ze is vervuld met dien ontzachbren leer,
Dat Grootheid schaduw is, en de oneer grenst aan de eer.
In 't hart van Koningen, in d' arm van Koninginnen
Geluk? Neen, enkle waan, begocheling van zinnen!
Die glorie rijst uit schande, en schande kleeft haar op.
De misdaad steeg vereend met grootheid tot haar top,
En wat de gunstling klimt, verliest de mensch in waarde.
De Held trad op 't tooneel, gevoel en hart ontaardde.
'k Spreek van de broosheid niet van zulk een blinkend lot;
Ik rep van ballingschap, van beulen noch schavot,
Van d' afgrond, die alom zich opent voor zijn schreden.
Neen, zie hem in zijn' bloei, in al zijn heerlijkheden.
Zie lauwren om zijn kruin! zy zijn met bloed besmet,
Of, tegen schandlijk goud laaghartig omgezet.
Zie hem, door d' eigen' wind gedurig voortgedreven,
Om niet te rug te gaan, verplicht om door te streven.
Zie hem bezwijkende in een' arbeid zonder maat,
Dien plicht, dien veiligheid, dien nooddwang op hem laadt,
Zijn' boezem hijgen naar verademing, en zuchten!
Vermaken en genot zijn rimplend voorhoofd vluchten;
En eindlijk uit de kolk van 't rusteloos gewoel
Den doodslaap stijgen van 't beklaaglijkst ongevoel.
Of, zie hem, d' arbeid wars, zich-zelv' in weelde mesten,
Gebrandmerkt door den roof van steden en gewesten!
Gevloekt, gehaat, benijd, aan allen kant belaagd,
En door 't mishandeld Volk, der wareld aangeklaagd!
ô Jammerlijke staat, verachtelijk vermogen,
Dat van 't verachtlijkst graauw verachting moet gedogen!
Bejammrenswaardige eer; wie zelfs geene eedle daad
Of opgeluisterd heeft of veiligt voor de smaad!
En welk een grooter heil verzelt zijn later dagen?
Ach, argwaan, vreeze en angst, die slaap en rust verjagen!
Of Vrouwen heerschzucht, of eens nieuwlings loos beleid,
Verdringt hem uit zijn' schat, zijn' staat en waardigheid,
En neemt die hoven in, die rijkgemaalde zalen,
Die wanden, overdekt met zoo veel zegepralen!
Ach! zoo de middagglans iets schittrends toonen mag,
| |
[pagina 64]
| |
Zie op den morgen, zie op d' avond van den dag!
Wat is die grootheid dus, zoo heerlijk opgehemeld?
De scheemring van een' roem, die door de schande wemelt.
Ken deze nuttige, deze eene waarheid dan:
De deugd is 't, die alleen gelukkig maken kan.
Het eenigst punt op de aard, waar in 't geluk kan rusten;
Het goede ons onvermengd en duurzaam mag gelusten;
Verdienste 't loon geniet, bestendig even zoet,
Zoo wel in 't geen ze ontfangt als 't geen zy derven moet,
De vreugd volkomen is wanneer wy 't wit beschieten,
En, schoon men 't niet bereikt, ontheven van verdrieten,
Te zuiverder van smaak om de ongenâ van 't lot;
En, van de walging vrij in 't toppunt van 't genot.
Ach! zaliger de Deugd in 't hartverscheurendst schreien,
Dan dwaasheids laf gejuich by 't dartle spelemeien!
Zy vindt haar heil alom, maakt alles zich ten nut,
Spant steeds haar krachten in, en wordt niet uitgeput.
Nooit wordt zy by 't geluk van andren neêrgeslagen;
Nooit ziet ze eens anders ramp met heimlijk zelfbehagen.
Niets faalt haar. Zelfs geen wensch kan by de Deugd bestaan:
Want wat zy wenschen laat, is in den wensch voldaan.
Dit is 't geluk alleen, dat God aan elk kon schenken.
Niets eischt het dan gevoel, dan vatbaarheid voor denken.
Doch, by zijn kennis blind, en arm by nietig goud,
Ontbeert hy 't, die zijn hoop op 't aardsche vlotzand bouwt.
Hem valt het in den arm, schoon hy 't vergeet te zoeken,
Die 't rechte pad verkiest voor schuil- en slingerhoeken;
Die, van geen meening slaaf, het oog tot de Almacht heft,
En, in 't geschapendom der schepslen God beseft;
De schaakling naoogt, die, in de eindloosheid der dingen,
Gods throon met de aard verbindt, en God met stervelingen,
En nergens een geluk voor 't schepsel ziet bepaald,
Dat niet tot hooger reikt, en niet tot lager daalt;
Maar in dien samenhang het einde leert doorgronden,
Waartoe de sterveling aan plichten werd verbonden,
En waarom 's Hoogsten dienst en wat zijn wet gebiedt,
In de enkle Zucht tot God en 't Menschdom samenvliet.
| |
[pagina 65]
| |
aant.Hem doet de trouwe Hoop, geleidster door dit leven,
Daar ze in zijn' boezem straalt, van eind- tot eindpaal streven,
Tot ze eindlijk, tot Geloof in 't eindlooze uitgebreid,
Geheel de ziel doordringt met volle zaligheid.
Hy ziet, waar toe de mensch die aandrift heeft verkregen
Tot Hoop, en tot Geloof in onbekenden zegen;
Verzekerd, dat Gods hand geen pijnigende dorst
Die eind noch voorwerp heeft, ontstak in onze borst;
Maar, door ons eigen heil en 't weldoen saam te voegen,
't Toekomstige genot, en 't werklijk zelfgenoegen,
Den sterksten prikkel gaf, die de Eigenliefde drijft,
Dat ze in 't gebakend spoor der Godlijke Almacht blijft.
De zelfmin wordt dus deugd, en God- en Menschenliefde;
Gevoelt als eigen leed wat ooit zijn' naaste griefde,
En smaakt de zegening van 't heelen van zijn pijn:
Maar dit, zou dit genoeg voor 't blakend harte zijn?
Neen, stervling, brei het uit! schud kluisters af en banden,
En draag uw' Vijand ook in hart en ingewanden!
Breng al wat reden heeft, of leven, of gevoel,
Tot d' omvang van uw liefde en haar weldadig doel!
Gelukkiger, hoe meer haar perken zich verwijden,
En zegen zich versprei door werkzaam medelijden.
Gods liefde breidt van 't gansch zich uit op ieder deel;
Wy klimmen, omgekeerd, van 't enkle tot 't geheel.
De Zelfmin dient den brave om 't rustend hart te wekken,
En 't opgewaakt gevoel op andren uit te strekken.
Zoo roert de lichtste kei het stilstaand watervak:
Een kleene kring ontstaat op 't zachtkens rimplend vlak,
Die telkens zich verliest in immer wijder kringen.
Niet anders is de Liefde in 't hart der stervelingen.
Ze omvangt de maagschap eerst, dan vriend en nagebuur,
Het Vaderland, den mensch, de levende Natuur:
Tot ze eindlijk, altijd meer en meerder uitgevloten,
Geheel de schepping in heur golving houdt omsloten.
Het aardrijk lacht in 't rond, bewaterd van dien vloed,
En de Almacht spiegelt zich in 't liefderijk gemoed.
1804./1808.
|
|