De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij'S menschen toestand.Ga naar voetnoot*Wat is de mensch! Rampzalig, die in 't kommervolle leven
Geen troost geniet dan die deze aarde heeft;
Een wolk gelijk, door wuften wind gedreven,
Die ongewis nu her- dan derwaart zweeft!
Wat wil zijn hart? wat kan zijn honger stillen?
Ach, 't eischt steeds meer, en klopt, en wringt en zucht,
En nooit voldaan, niet wetend wat te willen,
Verteert het zich en speelt met ijdle lucht.
Behoefte schreeuwt, Begeerte kent geen palen,
Verbeelding voegt zich pijnlijk by gevoel;
't Voorleden week en is niet te achterhalen,
Het thands is niets, de toekomst slechts heeft doel.
Een toekomst - ach! vol zielsbegoochelingen
Van enklen droom die door de hersens spookt;
Die 't voorwerp toont waarnaar wy vurig dingen,
Maar, als men 't grijpt, in neveldamp verrookt!
Genieten wy! ô Ja, maar wat 's genieten?
Een tuimelvreugd van dronkenschap-alleen,
Die zonder vrucht de dagen weg doet vlieten;
| |
[pagina 435]
| |
Een zelfbedrog, verzeld van nageween.
Ach! waartoe dus zich-zelven weggedarteld,
Of afgeteerd in nuttelooze pijn?
Wie leeft er, die de droeve wet ontspartelt,
Ons opgelegd, van niets dan mensch te zijn?
Dan mensch, helaas! in zwakte en nood geboren;
In nooddruft, die steeds toeneemt, opgegroeid;
In 't doolhof van zijn eigen hart verloren;
En - veldbloem, die slechts voor een etmaal bloeit.
Wat schepsel leeft, dat, uit zijn kring getreden,
Iets meerder wenscht dan 't geen zijn nooddruft vraagt;
De mensch-alleen, met wat hy is te onvreden,
Wordt door de dorst naar 't altijd meer geplaagd.
En zou hy niet? Hy voelt in 't zelfgeweten
Zich tot geen staat als van deze aard bestemd;
Maar als de leeuw die kruipende aan zijn keten
De schakels schokt waarin hy ligt geklemd.
Waar tracht hy naar? naar vrijheid, nu bedwongen
Maar door 't geweld niet uit zijn hart gescheurd.
Dit brult hy uit by nuttelooze sprongen,
En mat zich af, dan machtloos doodgetreurd.
Zoo zijn ook wy, vervallen stervelingen,
Niet vrij meer, maar verslaafd in zinnendwang;
En hooger trek, door 't lichaam niet te dwingen,
Weêrstaat en wringt in dezen kluisterprang.
Voor hooger stand en vatbaarheên geschapen,
Geeft aardsche draf noch nietig schijngenot,
Waaraan een poos zich 't zintuig kan vergapen,
Bevrediging met dit vernederd lot.
Welaan dan! weg met die bedriegbre schimmen!
Het oog, het hart, naar hooger sfeer gericht!
En moog de borst van 't heilig vuur ontglimmen
Dat oorsprong heeft in 't Algenoegzaam licht.
ô Zuiver ons, Gy eenge bron van waarheid,
Van 't ons gemoed zoo boos verkankrend gift;
Ontdek ons oog een straal van zuivre klaarheid,
En breek den boei der dwingende eigendrift.
Ruk af den mom der dwaze schijngenoegens
Wier nasmaak dorst vol bitters achterlaat;
| |
[pagina 436]
| |
aant.En zij het eind in dit verblijf des zwoegens
Geen zielbedrog dat door zich-zelf vergaat!
Ach! reik uw hand, Verlosser, aan de ontzinden,
Wier ongevoel hun jammer niet beseft!
Herstel het oog des afgedwaalden blinden,
Gy, die het slijk tot meer dan goud verheft!
Dan, dan, ô God, verheugen we ons in 't lijden,
En smaken niet dan weldaân van Uw hand;
Dan vesten wy, als door Uw bloed bevrijden,
Geen wenk dan op 't toekomstig Vaderland.
1826.
|
|