| |
| |
| |
Aanteekeningen.
| |
| |
Aanteekeningen.
De ongodisten, bladz. 19.
Die god anders wil dan Hy is en zich in zijn Woord openbaart, die heeft geen God; maar het Wezen van verbeelding, dat hy eert of waant te eeren, is een ongod; en zijn dienst, hoe men 't neme, is niet meer of anders dan ongodistery.
Dit zij genoeg om het Opschrift van dit Dichtstuk te wettigen.
| |
'S Heilands hemelvaart, bladz. 40.
Aan de Joden, bladz. 45.
De apostelen in den nacht des verraads, bladz. 55.
Veroordeeling des naasten, bladz. 70.
Messias, bladz. 82.
| |
| |
De beker des tegenspoeds, bladz. 103.
Het vergaan, bladz. 112.
De dieren, bladz. 124.
Bladz. 125.
Waar 't alverwoestend vuur dat eens deze aard moet blaken, enz.
2 Petri II, 4. Jude 6. ‘Want indien God de Engelen die gezondigd hebben, niet gespaard heeft, maar die in de helle geworpen hebbende, overgegeven heeft den ketenen der duisternisse, om tot het oordeel bewaard te worden, - tot het oordeel des grooten daags met eeuwige banden onder de duisternisse bewaard.’
| |
Bladz. 125.
Een deel houdt, als een wolk, in 's aardrijks dampkring stand, enz.
Job I, 6, 7, I Kon. XXII, 21, 22, Jesaias XXIV, 21. Joann. XX, 31. I. Petr. V, 8. Efez. VI, 12; II, 2. - Matth. VIII, 29. - Luc. X, 18.
| |
Bladz. 126.
Dan groot is 't aantal nog der afgevallen Geesten, enz.
Derde soort, het onderwerp van dit Dichtstuk. Gen, III, 1-5, waarin men zeer onverstandig eene bloote allegorie zoekt. Ald. III, 14; IX, 5; enz. Zeker, die den dieren vatbaarheid voor kennis en voor schuld ontzegt, kan zich in de H. bladeren niet gronden. - En van hier ook Salomons uitspraak over de gelijkheid tusschen menschen en beesten, Pred. III, 14 en volgg., anderzins zoo belemmerend. Vergelijk Rom. VIII, 19-22, waar al het schepsel gezegd wordt te zuchten,
| |
| |
zoo wel als wy menschen, naar de verlossing des lichaams, en in de hope van vrijgemaakt te worden van de dienstbaarheid der verderfenisse, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods.
| |
Bladz. 129.
ô Vloeibre klanken, waar met d' adem uitgegoten,
Zich-zelve in meêdeelt, enz.
Ik heb in mijn vroege jeugd met Herders beroemde prijsverhandeling het wanbegrip van den physiken oorsprong der taal algemeen zien worden, en door het zelfde redenbedrog aannemen, waardoor men alles verstoflijkt, en het verval van geheel de tot ons betrekkelijke schepping weêrspreekt. Maar die haar recht leerde inzien (waartoe zekerlijk geen Becanus, of Schrickius, en ook geen Michaelis of Adelung, de geringste aanleiding had,) kan niets belachlijker vinden. De algemeene en allernaauwste overeenstemming der stoffelijke wareld, of zoogenaamde Natuur, met de Geestelijke, waarvan zy slechts spiegel en uitdrukking voor ons zintuiglijke is, heeft deze en duizend dergelijke misvattingen doen ontstaan, en verschijnsels als oorzaak van verschijnsels doen aanmerken. Maar men bedenke, dat een hoofdverschijnsel waaronder de Wijsgeer een aantal andere brengt, even weinig oorzaak of voortbrengende kracht is, als de algemeene geslachtsbenamingen der Natuurlijke Historie de daaronder betrokkene klassen of individuëelen verwekken.
| |
Bladz. 132.
En glinstrend in een dosch van goudglans en saffieren, enz.
Men vergelijke Ezech. XXVIII, 13-15, waar de oorspronklijke staat der slang Dichterlijk voorgesteld wordt: ‘Gy waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel: Sardissteenen, Topazen, en Diamanten; Turkoizen, Sardonixsteenen, en Jaspissteenen; Saffieren, Robijnen, en Smaragden, en Goud. - Gy waart een gezalfde, overdekkende Cherub, en ik had u (alzoo) gezet, - tot dat er ongerechtigheid (bedrog) in u gevonden is. - Uw harte verhief zich over uw schoonheid; gy hebt uwe wijsheid bedorven van wegen uw glans (uitschittering): Ik heb u op de aarde geworpen.’ - Deze zelfde woorden bevatten hare hemel- en aardgeschiedenis te gelijk. Van de toepassing aldaar ter plaatse, en hare algemeenheid, spreek ik niet.
Moses noemt haar listiger dan al 't gedierte des velds. Het verstandigste vertalen 't de LXX: φρονιμώτατος πάντων τῶν ϑηρίων τῶν ἐπὶ τῆς γῆς. ﬦור zegt de grondtext, en dit woord laat beide beteekenissen toe; schranderheid drukt het wel het naast uit.
| |
| |
| |
Bladz. 137.
En gy, Verleider, gy, weêrspannige, anderwerven, enz.
Gen. III, v. 14 15. Openb. XX, 1-10, 14.
| |
Bladz. 139.
Ik wreek en eische 't af, van wie het heeft vergoten. enz.
Gen. IX, 5. ‘Van de hand aller gedierte zal ik het eischen.’
| |
Bladz. 141.
Verbeidt ge 't oogenblik van 't algemeen herstel.
Paulus in zijnen brief aan de Romeinen VIII, 19-22, hierboven aangehaald.
| |
Betrouwen, bladz. 182.
Bladz. 182.
- de spruit der Scipioos en Gracchen.
Men kent (vertrouwe ik) de heilige Paula, die uit deze twee Romeinsche geslachten afstamde. Naar den grooten Paulus Emilus, haren Voorvader, genoemd, was zy tevens door hare Moeder, afkomeling van Scipio den Afrikaan. Haar vurige wensch was, bedelende te sterven, geen penning na te laten, en in geen ander doodlaken begraven te worden, dan dat een gift van barmhartigheid zijn mocht. Zy verkreeg dezen wensch, en liet hare dochter niets na dan schulden, die ze zonder uitzicht van ze ooit te kunnen betalen, alleen in verwachting van 's Heilands weldadigheid, en niet dan om aalmoesen van te doen, gemaakt had. - En zoodanige dweepery vond toejuiching, hoe zeer de Kerkvader Hieronymus die bestreed.
| |
Bladz. 182.
- Zijn leiding van mijn lot; enz.
Treffend zijn verscheiden voorvallen, ter bevestiging van Gods byzondere voorzienigheid, door Schubert bygebracht in zijn Altes und Neues aus dem Gebiet der innren Seelenkunde. Maar wie heeft er de geduurzaamste, ja meer dan dagelijksche ondervinding niet van, ten zij hy zich op den voet stelde, God van zijn hart en gewaarwordingen uit te sluiten? Ieder keere in zich-zelven, en bekenne zich wat hy vruchteloos loochenen zou!
| |
| |
| |
Bladz. 183.
- welk belang ik nemen kon in de aarde?
Ik erken, dat deze vraag mijne vroege kindsheid reeds bezig hield en ontrustte. 't Geen ik in de samenleving zag omgaan, kwam my zoo onbeduidend voor, dat ik afschrik had van er eenmaal in te moeten deelen.
| |
Bladz. 183.
Een kind, dat op zich-zelf niet staan kunnende, zich aan wat hem omringt poogt vast te houden, en overal te rug gestoten wordt, juist om dat men het slechts als een kind aanmerkt, moet zich wel verharden om in zich-zelven het evenwicht te zoeken, dat hem over eind houdt. Dit is niet anders dan ware Stoïsche αὑτάρκεια, waarmeê men zich bedriegt. Ook is men al vroeg in den weer, om hem dat opsluiten in zich-zelven wel in te boezemen; dan namelijk, als men hem niet leert, zich door valsch genot (of uitzicht daarop), van zijne verdrieten te troosten. En wat van deze twee wijzen van praktikale Godverlooehening of afval het beste of boosste zij, neem ik niet op my, te beslissen.
| |
Kleeding, bladz. 185.
Bladz. 186.
Die deze uitvloeiing naar buiten, dien dampkring, by alles niet even zoo zeer opmerkt, als by de groote Hemellichamen; en voor al, in het levende; allerbyzonderst, in het bezielde; voor dien is dit Stukjen verloren. Maar deze uitvloeiing kan by een zuiver en geestaartig lichaam zekerlijk niet dan in het zuiverste en geestaartigste der stof bestaan, het licht naamlijk. En zoo zijn de heilige Engelen en verheerlijkte zielen met licht omhuld. Wat het boven alles veêrkraehtige, en de snelheid der uitschieting, en de aart-zelf van dezen lichtkring voor uitwerksel hebben moest, tot afweering van in- of opwerkingen van buiten, daarmede onvereenbaar en strijdig, laat zich gevoelen. Men vergelijke voorts mijne Ziekte der Geleerden, III Zang vs. 5-16.
| |
Bladz. 187.
Dat er een byzonder verband tusschen de invoering der kleeding en het Offer is, schijnt de samenhang van alles aan te duiden. - En in 't Paradijs, waar geen dood nog bekend was, en Adam zekerlijk geen
| |
| |
doodend of snijdend gereedschap toegeschreven kan worden, hem dieren te doen slachten en villen, schijnt eene onvoegzame vooronderstelling. Het wegnemen van den huid eens diers door den bliksem, is een Natuurlijk en niet gants ongewoon verschijnsel.
| |
Wijsheid, bladz. 189.
Bladz. 189.
- en, vruchteloos bestreden,
‘Il est plus utile qu'on ne pense, d' humilier la Raison de l'homme, en lui montrant avec quelle force les hérésies les plus folles se jouent de ses lumières, pour embrouiller les vérités les plus capitales. Cela doit apprendre à ceux qui veulent que la Raison soit la règle de la Foi, qu'ils se jettent dans une voye d'égarement, qui n'est propre qu'à les conduire de dégré en dégré jusques à nier tout, ou jusques à douter de tout.’ Bayle, art. Pauliciens, Remarque F.
| |
Bladz. 191.
- de alruin der galgenput,
Deze bygeloovigheid hield lang stand. By Keisler in zijne Antiquitates Selectae Septentrionales et Celticae, koomt een brief voor, van het laatst der zestiende eeuw, waarin het onbepaald vertrouwen op dat zoogenaamde aardmannetjen (of gelijk Huyghens het ergens noemt, wortelmensch), ten aanzien van allen huisselijken voorspoed, kinderbaren, en dergelijken, zelfs tot het veranderen van Onrecht in Recht uitgestrekt wordt, zoo men het slechts onder den rechter arm houdt.
‘Wen du fur Richt oder Raht zu thun hast, so stecke den Erdman bey dir uuter den rechten Arm, so bekumpstu eine gerechte Sache, sie sey recht oder unrecht.’ (Bladz. 509.)
Een overblijfsel van dit bygeloof was nog in mijne kindsheid de naam van pisdiefjen, welke oude luiden by wege van lief kozing aan hun klein- of troetelkinderen gewoon waren te geven; 't geen een Synonymum van alruin was. Ook van den naam van alruin-zelven. ‘Gy pisdiefjen, gy alruin!’ De mandragora werd naamlijk geloofd onder de galgen uit de pis der gehangenen te wassen; en van daar deze benoeming van pisdief, die in dezen wortel, het kostelijkste, en onschatbaarste pand (dat men als een heiligdom by zijne kleinodiën en kostbaarheden zorgvuldig bewaarde,) te kennen gaf.
| |
Bladz. 192.
Ja, Wijsheid is in God, enz.
‘Non potest igitur nec religio a sapientiâ separari nee sapientia a religione secerni.’ Lactantius IV, 4.
| |
| |
| |
Roemzucht, bladz. 192.
[Mijn kindren, laat u ook door blinde zucht tot eer
Niet kittlen. 'k Smeek het u. Ja, dat ik 't u bezweer'!]
| |
Bladz. 193.
Wat zoetheid brengt het voort,
Juvenalis:
‘Gloria quantalibet quid erit si gloria tantum est?’
[Wat 's roem, zoo veel men wil, is 't anders niet dan roem?]
| |
Bladz. 193.
Zijn lot is, slaaf te zijn;
Cicero:
‘Cavenda est gloriae eupiditas: eripit enim libertatem.’
| |
Bladz. 195.
Een vlugge Geest rijst op, enz.
Namen by te brengen, zou hatelijk zijn; maar mijn levensloop heeft er my meer dan een doen kennen, die niets geworden zijn van het geen hunne vroege jongelingschap beloofde, tot geheel iets anders verwrongen zijnde.
Men mag dit Vertoog met een ander van gelijken tytel en inhoud vergelijken, doch waarin de zaak gants anders behandeld is, voor nu drie en dertig jaren (t.w. in 1787,) door my geschreven en toen in de Dichterlijke Handschriften geplaatst; thands in mijne Verspreide Gedichten te vinden.
Ik kan niet nalaten, hier de volgende verzen van den Filozoof van Sans-sonci by te voegen.
Quoi! je voudrais devoir mon nom et mon mérite
Au caprice inconstant d'une foule séduite,
Et n'être vertueux que pour me voir louer! -
Que le monde me blâme ou daigne m'avouer,
Je ris de son encens qui s'envole en fumée,
Et du peuple inscusé qui fait la Renommée.
Epitre X.
[Hoe! 'k zou een wuften hoop, door wie slechts wil misleid,
Bedanken voor mijn naam? voor mijn verdienstlijkheid?
Niet braaf, niet deugdzaam zijn dan om hun lof te beuren? -
Neen, dat men me of verheffe, of goedvinde af te keuren,
'k Lach met den wierookdamp vervliegende in de lucht,
En 't onverstandig volk, den schepper van 't Gerucht.]
| |
| |
| |
Verlossing, bladz. 196.
Bladz. 196.
Neen, 't is geen tarwbloemdeeg, enz.
Met deze vier en twintig eerste regels mag men Prudentius (contra Symmachum) vergelijken, Libr. II. vs. 23 tot 47. - Voor zoo verre het laatste gedeelte van dit kort Vertoog iemand duister mag zijn, het Evangelie (en waar men in dit nog geene genoegzame klaarheid vindt, de steeds voortrukkende tijd) zal het ophelderen.
| |
Bladz. 197.
Zeker, zoo gruwlijk alle Afgodery is, de afgrijslijkste en zinneloosste is die van zich-zelven; en deze is die der tegenwoordige eeuw.
| |
Vredehaat, bladz. 315.
De dood, bladz. 321.
Gelooven, bladz. 350.
Verlossing, bladz. 385.
Weldadigheid, bladz. 409.
Boetzang, bladz. 436.
Zang des verdrukten, bladz. 465.
|
|