De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKennis van God.Ga naar voetnoot*Εἴγε αὐτὸν ἠϰούσατε, ϰαὶ ἐν αὐτῷ ὲδιδάχθητε, ϰαθώς ἐϛιν αλὴθεια ἐν τῷ Ἰησοῦ. Paulus. Ge erkent een God. Maar hoe? - 't Geschaapne toont en leert
Een Hooger die het schiep en door zijn kracht regeert.
Dit meldt de reden u, dit kan haar niet ontslippen,
Dit blijkt u in 't verstand, belijdt gy met de lippen,
En 't dringt u d' eerbied af die uit bewondring spruit.
Maar, stervling, perst u dit den Christen-zielzucht uit?
Ook 't Heidendom erkende een oorsprong aller dingen
Die door zich-zelf bestaat, die alles doet ontspringen;
Een onbegrijpbre kracht die al wat is, doorwoelt.
Geloof behoeft hier niet; dit wordt door elk gevoeld.
Maar, troost u, zoo gy 't kunt, met zulk een eeuwig Wezen,
't Zij stof of hooger geest, te aanbidden noch te vreezen! -
Ge aanbidt het echter? - Neen, ge erkent het, koud van hart,
Verheugt u buiten hem, en - wanhoopt in de smart;
Ja, voelt in 't hart met hem geene innige verbinding,
Staat onafhanklijk in dees maalstroom van verslinding,
En hebt geen steunpunt in de wieling, waar ge op rust;
Ja zijt u-zelven niet dan door het leed bewust.
Gy smaakt geen weldaân; slechts voorbygaand ijdel kittelen
't Geen dwazen kinderlijk met valschen naam betittelen,
| |
[pagina 485]
| |
Is wat ge ervaart; en, als 't ten walg wordt of ontvliedt,
Uw laatste toevlucht is vertwijfling, anders niet.
Maar 't zij! erken nogthands Zijn albestier volkomen,
En zeegnend toezicht op de zeedlijkheid der vromen;
Uw God beschikk' van 't lot in voor- en tegenspoed,
Die Zijn rechtvaardigheid aan de aarde kennen doet,
En schenk' wie hem aanbidt, ten blijk van welbehagen,
In 't leven dat hy gaf, een reeks van blijde dagen,
En hoop op zaligheid in 't leven na de dood: -
't Is meer dan Heiden zijn; maar - blindheid van den Jood.
Neen; ken dien God als God, maar als Verlosser tevens,
Die bron, maar ook voor ons herwinner is des levens;
De Wreker, ja, maar ook Verzoener onzer schuld,
Die mensch werd en voor ons de Godswet heeft vervuld,
Zich-zelf beladen heeft met al ons overtreden,
De Rechtervloekspraak voor de zijnen afgebeden,
En ze allen vrij gemaakt in de uitgestanen strijd;
Ja ken in d' eigen God den Trooster die verblijdt,
Die vergewist van 't heil, verbeurd en weêrgeschonken,
Het koud verstijfde hart ontsteekt met liefdevonken;
Den God die heel de ziel zich eigent en doordringt
Met oodmoed, met een vreugd die immer nieuw ontspringt;
Een heiligende vlam in 't smeltend hart doet gloeien
Die 't schepsel reeds in 't stof met hemel doet omvloeien,
En de eigenmin verdelgt, begeerlijkheid verbant,
En, 's Heilands eigendom, zich opgeeft in Zijn hand.
Zoo kent men God! Zoo werd Hy kenbaar aan den Christen.
Vergeefs bestrijdt men dit met waanziek redetwisten:
't Is waan, uit zintuig of verbeelding afgeleid,
Die over 't ware licht een nevelwalm verspreidt.
Ach, Reden, wat's uw kracht? Gezicht van 't samenhangen
Van denk- en denkbeeld die zich onderling vervangen,
Niets meer. En hierop dan vermeet ge u, wijs te zijn?
Gevoel is 't, als 't gevoel van kittling en van pijn.
't Verstand kent niets dan door 't bevinden. 't Is 't ontwaren
Waarin de grondslag ligt van denken en verklaren,
| |
[pagina 486]
| |
En dit ontwaren hangt aan d'aart van uw bestaan.
Wat matigt ge u iets meer dan schijnbre kennis aan?
't Is spiegling van wat is, maar geen volmaakte spiegel;
De lichtstraal breekt er in met dof door één gewiegel
By 't steeds verandrend en verloopend rondgezwier
Der hersensappen van 't uit stof gevormde dier.
Geen vatbaarheid, geen kracht is in dit stof gegeven,
Dan die ons noodig is tot onderhoud van 't leven,
En 't geen ons de Almacht door Heur hooger invloed schenkt.
Gy dwaalt, of 't is van God zoo ge ooit aan hooger denkt. -
Ja, wy behooren ook tot hooger Wareldorden,
Maar ach! door zondenval den stervling vreemd geworden;
Die Geestenwareld schiet, by de onderworpenheid,
Zich uit in 't hart-alleen hetgeen zich-zelf niet vleit.
God kennen? - Welk een waan! - Zijne openbaring wraken!
Dit is zich-zelf ten God, ten eigen schepper maken.
Span al uw krachten in, 't stelt alles u te loor,
Geheel uw vatbaarheid ontzet en krimpt daarvoor.
Neen, God begrijpen, kan geen menschelijke reden;
Zijn Godheid is te hoog voor onze vatbaarheden;
Maar 't hart erkent Hem dus door 't onvervalscht Geloof,
Meer zeker dan 't gerel van dwaas of Filozoof.
't Geloof is God in 't hart genadig neêrgezegen,
En vruchtloos druischt de waan des trotschen stervlings tegen!
Het hart gevoelt Hem en erkent Hem waar Hy daalt:
't Is waarheid, uit de bron der waarheid afgestraald:
't Is onbedrieglijkheid, herkenning, en hereening,
En plooit noch wijzigt zich naar menschelijke meening,
Maar overwint het hart, de wareld, en 't Heelal,
En wat deze aardschheid kent of immer kennen zal.
Volzalig die 't ontfing! rampzalig die 't ontberen,
En buiten 't Hemellicht zich-zelven willen leeren,
In 't afgetrokkenst-zelf aan zinlijkheid vertuit!
Ach, heel ons kennen gaat van dezen wortel uit.
Neen, welk een schemerschijn ons ooit in de oogen flonkert,
In God-alleen is licht, alle ander licht verdonkert.
1826.
|
|