De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijLiefde des naasten.Ga naar voetnoot*Zijn naasten als zich-zelf beminnen is 't Gebod:
Meer kan het menschlijk hart, meer mag het niet verrichten;
Doch eindloos meer is wat wy schuldig zijn aan god:
Oneindig jegens hem, ô stervling, zijn uw plichten.
Hy vordert heel ons hart, en ziel, en vatbaarheên,
't Versmelten in Zijn liefde en aan ons-zelf verzaken!
Hy moet ons alles zijn, hy, onze ziel alleen;
En 's naasten liefde is vrucht van voor zijn God te blaken.
Doet andren wat gy u van andren wenschen zoudt!
ô Heilig Godsbevel! maar kunnen wy 't vervullen? -
Niet met een aardsch gemoed, voor God en Heiland koud,
Om met den glimp van deugd ons-zelven op te hullen.
Neen geen verdorven hart is bron van eenig goed,
God moog 't in d' aardschen kring tot nuttige uitkomst wenden.
Neen, stervling, vlei u niet dat ge ooit een weldaad doet:
Dit denkbeeld ware in 't hart de hoogste Goedheid schenden.
| |
[pagina 484]
| |
Wat goed is, is Gods werk; al 't andre, zonde en boos;
Erkenn' men 't. 't Is Zijn Geest die daad en oogmerk heiligt.
Waar die 't bestier niet voert, is 't snood en roekeloos,
En niets voor d' invloed van 't verbasterd hart beveiligd.
ô Zalig, die met U in waren geest vereend,
Verzoenend Heiland, dus door hooger kracht bewogen,
Gezuiverd door Uw bloed, die dankbre tranen weent,
Die 't Hemelsch zielsgevoel verlosten perst uit de oogen!
1826.
|
|