De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBoetzang.Ga naar voetnoot*Ps. LI. Wees my genadig, God, voor wien ik nederkniel,
Naar de uitgestrektheid van Uw Godlijk mededogen!
Zie op 't verdorven hart vol zondenschuld en logen,
Dat smeekend zich ontbloot voor Uw geheiligde oogen,
In goedheid nederwaarts, hoe eindloos diep ik viel.
Delg uit, mijn wanbedrijf, mijn zinloos zelfvermeten,
Mijn aangreep op Uw recht, mijn schendig plichtvergeten,
Roei ze uit, en zuiver my van de ongerechtigheên:
'k Erkenze en gruw er van in 't nijpende geweten.
Ik zondigde, ô mijn God, en zondigde U-alleen!
| |
[pagina 437]
| |
Ja, 'k zondigde U-alleen! Geen' Englen, hoe verheven!
Geen' schepsel van Uw hand, maar U-alleen, mijn God.
'k Erken, 'k belijde 't U die misdaân kunt vergeven,
Gevallenen verheft, en zondaars roept ten leven;
Geen' begenadigd' stof, Uw oppermacht ten spot.Ga naar eind1
Ik tergde Uw heiligheid en daagde U uit tot wreken,
In zuisling weggesleept by 't hollen van de lust:
Mijn schuld vervolgt me, omzweeft me, en laat mijn ziel geen rust;
En in Uw doembeslnit het vonnis uit te spreken
Rechtvaardigt U dit hart, zijn diepen schuld bewust.
Helaas! 'k ben zondig, en in zondeschuld ontfangen:
Mijn moeder bracht my voort in ongerechtigheid:
De zonde blijft my steeds in stalen ketens prangen:
Maar God, Gy eischt een hart, dat waarheid aan blijft hangen,
Die Ge in den boezem stort, die op Uw goedheên pleit:
Ontzondig my, ô God, met de ijzop der genade,
My sprenklend met het bloed dat voor den stervling vloot;
Het bloed des offerlams dat Hel betemde en dood
Wanneer 't der zonde vloek aan 't kruishout op zich laadde,
En maak me als zuivre sneeuw van uit der wolken schoot.
Laat my 't verblijdend woord van Uw vergeving hooren!
Stort me uwe vreugde in 't hart, in 't innige gebeent',
Verbrijzeld door Uw schrik en ramm'lend dor geweend;
En doe me Uw toorneblik in wanhoop niet versmooren,
Maar schep me een zuiver hart, door Uwen Geest herboren!
Vernieuw me een vasten geest, bestendig in zijn plicht,
En ach! verberg my niet Uws aanschijns zalig licht!
Neen, laat Uw Heilge Geest my niet geheel verzaken;
Hergeef me Uw heilgenot en 't kindren-toeverzicht,
En laat me een zondig volk Uw weldaân kenbaar maken!
| |
[pagina 438]
| |
Bevrij me, ô God mijns heils, van bloedschuld! Ja, van 't bloed
Waar toorn en wraak naar dorst, al verwt het staal noch handen.
ô Ruk hun wortel uit van 't diepverpest gemoed
Dat, in zijn weêrwil zelfs, ontembre tochten voedt,
En scheur my 't zuchtend hart uit 's Boozen gruwelbanden!
Zoo galmt mijn vrije borst van uit der zonden prang
Uw lof, geduchte God, in juichend maatgezang!
Geen offer is Uw eisch, geen bloed van outerdieren,
Geen rookend ingewand van ram- of runderspieren;
Neen, maar 't verbroken hart in biddend zelfbedwang.
Ontbind mijn lippen, Heer, dat ze Uwen roem gewagen!
Een neêrgebukte geest die aan zich-zelf verzaakt,
Dien wilt Ge, ô groote God, die is Uw welbehagen!
Dit offer worde U steeds door Christnen opgedragen!
Dit offer wordt niet by Uw heiligheid gewraakt.
Uw Sion smeekt, ô Heer, de volheid van Uw zegen;
Verhoor! Omring Uw Kerk met mogendheid en kracht!
Dan zien we uit reine zucht het wierook allerwegen
In heilig Liefdevuur ten Hemel opgestegen,
En 't zondig eigen-zelf ter offerhand geslacht!
1826.
|