De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 432]
| |
Oordeel des naasten.Ga naar voetnoot*Wie zijt gy die een ander oordeelt? Wie zijt ge, ô trotsaarts, die uw naasten 't vonnis spreekt?
Keert de oogen in u-zelf, en (huichelaars!) verbleekt.
Wroet in den boezem niet uws naasten. In u-zelven
Valt meer dan 't oog verdraagt, beproeft gy 't, op te delven.
Wordt mooglijk de een te licht door 't lokaas meêgesleept,
Of de ander door een drift tot roekloosheid gezweept,
Verliest een derde zich in 't schijnschoon van vermaken,
Of sluimert in de boei wie 't plicht was zich te ontslaken;
Wat weet gy, welk een dwang, indien de vrome viel,
De Hemel toeliet tot beproeving van zijn ziel;
Wat overmacht hem knelde en siddrend met zich sleurde,
Terwijl 't bestormde hart van zelfverwijt verscheurde,
De lust vervloekte, en in zijn binnenst, voor genot,
In 's Duivels keten wrong, en omzag naar zijn God?
Ontzien wy 't Godsgeheim, wy menschen! Heilgen vielen.
Wat wierd er hier op aard van straffelooze zielen,
Waar 't alles bloot staat voor verzoeking? Worm der aard,
Wie zijt gy, zoo u God voor 't ijslijkst niet bewaart!
Wat wordt gy, zoo ge u-zelf zoo hoog meent op te heffen
Dat Hel noch wareld meer uwe fiere borst zou treffen?
ô Wacht u! - Toon u-zelf voor 't vleeschlijk zwak bestand,
De Duivel Hoogmoed loert en sluipt in 't ingewand,
Hy die ook Englen uit hun reinheid af deed vallen,
En 't schaamtloos voorhoofd heft om God in 't oog te brallen,
Zich zelfbestandig roemt, op vrije krachten prijkt,
En als 't den weêrstand geldt, aan 't domme hart bezwijkt,
D'onzaalge neêrploft door zijn steunsels om te wroeten,
| |
[pagina 433]
| |
En dan, der Hell' ten prooi, te trapplen met de voeten.
‘'k Ben beter! beter dan mijn naaste!’ - Wie hy zij,
Rampzaalge, sidder! Neen, vervloek uw huichlary.
Wat is er goeds in u, gy, prooi der Hel geboren?
Onmachtig, boos van aart, voor de eeuwigheid verloren;
Dit zijt ge. Of, zijt ge in God door Christus geest herteeld,
Hy is 't die in u leeft, wiens heiligheid gy deelt.
En gy, verheft ge u dan? - Voor wie heeft Hy geleden? -
Voor hun, die, 't hoofd om hoog, met zelfvoldoening treden?
Neen; slechts voor zondaars. Hun is de aanspraak op Zijn bloed.
Volmaakt zijn - stervling, welk een waanzin! Eén is goed,
Wy niet. Verlosten zijn 't, Gods Englen mogen 't heeten,
Door d'invloed van hun God, geen roekloos zelfvermeten.
Verachting van zijn naaste is zondig, Duivlenval.
Bid, Christen, bid voor hem! - Gods raadbesluit staat pal,
Verdoem gy niet, noch tracht in 't lotgeheim te dringen.
God kent zijn wondren weg met elk der stervelingen,
En slaat wat ademt, gâ, met onverwrikt gezicht:
Boor in de toekomst niet, wat daar verholen ligt.
Hy kan in 't uiterst uur als de oogenblikken nijpen,
Den vuurbrand aan de vlam die om hem grijpt, ontgrijpen,
En mooglijk, dat die val die u zoo gruwzaam is,
Bestemd is in den weg tot zijn behoudenis.
Verhef u niet, maar vrees! - Ja! laat de Christen beven,
Den zwakke, door 't gedrag ooit ergernis te geven;
Zij onze wandel rein, bedachtzaam, onbesmet;
Maar - geen verdoemen, neen! geen oordeel naar de Wet!
Ach, de onze is liefde. Bid wanneer uw broeders vallen:
Wy struiklen t' elken stap; uw doemspraak doemt ons allen.
Ja zalig, hy die valt om op te staan! - En ach!
Wat is het richtsnoer dat uw oordeel vormen mag? -
De Wet? - Neen, Christen, neen! - Betracht haar; ja, 't zijn plichten,
Zich naar het voorschrift van de zedenwet te richten,
Doch maakt ze u heilig, Gode onwraakbaar? Neen, ô neen.
't Is, moet ze u reeglen, Jood- of Heidendom alleen.
Neen, Christus schept Zijn wet in 't binnenst der gemoederen,
Ze is Liefde, Liefde-alleen tot God en onze broederen!
Die drijft eens Christens hart; geene andre spreekt daar in;
Zijn leven, heel zijn ziel, is God- en menschenmin.
| |
[pagina 434]
| |
Heur vrijheid maakt u vrij van wet en offeranden;
Ga, geef uw Heiland dank, d' ontstrikker van die banden,
En oordeel naar dees wet die liefde-alleen gebiedt,
Maar, zondaar in u-zelf by zondaars, schend ze niet!
Vergeef, en bid, en hoop vergeving, maar geen rechten:
En laat wien 't toekoomt, naar de onfeilbaarheid beslechten!
1826.
|
|