De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan de ontluikende jeugd.Ga naar voetnoot*Koomt gy, kinderen, hoort naar my. Gy, die met thands volvormde leden,
Ontzwachteld uit den kindschen staat,
Met 's levens morgen op 't gelaat
En 't hart met hoop vervuld, by nieuwe vatbaarheden
Een nieuwe baan betreden gaat.
Hoe bruischt u 't bloed met welbehagen!
Hoe moedig heft ge 't hoofd omhoog!
Hoe schoon praalt alles u in 't oog!
Wat ziet ge een fraai verschiet in uw verbeelding dagen
Aan onbewolkten hemelboog!
| |
[pagina 429]
| |
Uw hart ontsluit zich voor 't genoegen.
't Is teêr, aandoenlijk, licht geroerd,
In droomgeschemer weggevoerd;
Ja 't schept zich wellust zelfs in voor een schim te zwoegen,
En voelt den band niet die 't omsnoert.
ô Jongling, wacht u! oogenblikken
Van zwakheid by ontvlamden gloed
Bedwelmen 't argeloos gemoed,
't Onnoozel hart verdwaalt, verlokking spreidt het strikken,
En ach! 't vergrijp wordt duur geboet.
Hier biedt u met gebloosde kaken
't Vermaak zijn tooverbeker aan;
Daar zal u 't drijven van den waan
Het pad van waarheid, recht, en Godvrucht, doen verzaken,
Om 't spoor des afgronds in te slaan.
Ach, leer wat om u is mistrouwen!
Bedrieglijk is de schoonste schijn;
In gouden kroezen schuilt venijn;
Gerustheid wordt gevolgd van 't steeds te laat berouwen;
En wellust, van gewetenspijn.
Met Wijsheids tabbaart aangetogen,
Spreidt Waanzin, die zich-zelf vergoodt
En 't leven in zijn oorsprong doodt,
Zijn sluier, fraai gestikt, voor uw verbijsterde oogen,
En dringt u steenen op voor brood.
Ja, tegen de Almacht aangespannen,
Tracht zielverwoestend zelfgevlei
In 't staatlijk redenliverei
In u de rust van 't hart voor eeuwig weg te bannen,
Met hemeltergend Helgeschrei.
| |
[pagina 430]
| |
Gods Englen zien met siddring neder,
En spreken vruchtloos tot een hart,
In drogreên van den waan verward.
Zy tokklen 't aan; 't ontroert; maar ach, 't verhardt zich weder:
't Verkankert zich, en 't voelt geen smart.
De Wareld die gy in gaat stappen,
Stelt u haar gruwelgoden voor
En dringt u in 't betreden spoor.
Haast neemt ge uw plaats met haar aan 's Molochs outertrappen,
En geeft zijn Helspraak meê gehoor.
Hier offert ge uwe dierste panden
Aan Staatzucht, Geldzucht, Zucht tot eer;
Hier buigt ge u onderworpen neêr;
't Geweten plooit, ge ontfangt de onbreekbre gruwelbanden,
En nooit, ja nooit, ontslipt gy weêr.
Dan leert ge u naar het oordeel richten
Van dwazen, reddingloos verdwaald
Maar thands in roekloosheid verstaald,
En neemt hun dwangjuk op voor vrije Godsdienstplichten
Waar 't hart zoo blijd in ademhaalt.
Gesleurd aan onverbreekbre keten,
Vervliet dan 't leven, zonder doel;
Dan strekt elks voorbeeld voor gevoel,
Voor reden en verstand, voor kennis en geweten,
En 't hart verstikt in 't blind gewoel.
Onnoozlen, leert dat jammer schuwen,
En uit den dwelmdroom opgewekt,
Grijpt, grijpt de hand u toegestrekt;
Eer ge op het eind uws loops eens van u-zelf moet gruwen,
Met zielsverfoeiing overdekt.
| |
[pagina 431]
| |
Met Hel en Wareld saamgezworen,
Wil u 't oproerig hart verraân;
Maar Hy, Hy, biedt de hand u aan,
Die 't schaapjen van zijn kooi steeds naspoort, hoe verloren,
En laat de zijnen niet vergaan.
Keert, keert tot Hem; en Zijne liefde
Zal u bewaken op uw pad,
En oopnen u een rijker schat,
Dan veldspade of houweel die immer de aard doorkliefde
Haar boezem ooit ontplonderd had.
By hem is rust en zielsvoldoening,
En zekerheid hoe 't stormweêr loeit;
Uit Hem is 't dat de heilbron vloeit,
Uit Hem, de vrede in 't hart, de troost der Godverzoening,
En vrijheid, die de ziel ontboeit.
ô Mocht een toonklank van mijn zingen,
Gy, steeds mijn hart zoo dierbre Jeugd,
Des Grijzaarts lust, der Englen vreugd,
U, eer 't zich-zelf verliez', 't nog weeke hart doordringen,
Voor Filozoofschen waan van deugd!
1826.
|
|