De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
aant.Gelooven.Ga naar voetnoot*Is dan 't gelooven u zoo moeilijk, sterveling?
Gy wildet weten? gy begrijpen (nietig ding,
Uit stof genomen om tot stof te rug te keeren!)
Wat zelfs de vatbaarheid van hooger wareldsfeeren
Te boven gaat? - Wiens geest, in 't stoflijk kleed geklemd,
Zijn vrije werking in de omplooiing voelt gestremd,
En door den schemer van geheel verduisterde oogen
Zich t' elken oogenblik in 't voorwerp ziet bedrogen;
Die niet kan denken dan in 't beeld der stoflijkheid,
Door 't enkle schijnbaar van een beeldvorm die misleidt;
Die weten? Die, wat is, bevatten? - Kunt gy 't wenschen;
't U-zelv' verbeelden is niet mooglijk, dwaze menschen,
Ten zij ge u willends wie en wat gy zijt, verzaakt,
En in verhitten waan tot meer dan Englen maakt.
Gy, weten! op deze aard? in dit verganklijk leven
Ten proefstaat - ja, tot straf- en zuivringsplaats gegeven?
Begreept ge, als moedervrucht en eer gy 't daglicht zaagt,
Hoe de uchtendzon deze aard van uit haar kimmen daagt;
Wat licht zij? wat het zien, het rieken, hooren, smaken?
Wat ademen van lucht? wat sluimren zij of waken?
Begrijpt het teedre wicht als 't laving voor zijn dorst
Van uit den levenswel der moederlijke borst
Met wondre werktuigkunst der lipjens op mag trekken,
Waartoe die zuigenskracht, die spierbewerking, strekken;
Of smaakt het minder in de weldaad die 't geniet,
Zoo 't voedend vocht hem toch door 't slikkend keeltjen vliet?
Wanneer gy de aard betreedt met opgerechte leden,
Bedenkt ge, of weet gy zelfs by 't plaatsen van uw treden
Hoe 't middelpunt der zwaarte in 't lichaam wordt geschraagd,
Op dat ge in elken stap geen val, geen beenbreuk, waagt?
| |
[pagina 351]
| |
Of als ge op Luit of harp de snaren meent te tokkelen,
Begrijpt ge 't snarenspel in eigen vingerknokkelen.
Begrijpt ge uw voeding zelfs? - Wat wil dat trotsch verstand,
Het zinnelijk gevoel nahinkende in zijn band,
Zich-zelf begrijpen of den oorsprong van zijn wezen,
Daar 't zelfs geen oogen heeft om 't scheppingsblad te lezen,
Maar (alles weemlend voor zijn blikken) niets erkent,
Dan kringen, waar 't zich mede en om en weder wendt?
De Godheid weten, ô, haar raden, palen zetten,
Bestemmen, naar zijn wensch door uitgedachte wetten,
ô Dwaasheid, waardig den verworpling in de nacht
Die nooit een dageraad van Zijn verlichting wacht!
De Godheid weten! Neen, maar leer Haar te ondervinden;
Ontsluit Haar 't hart, gevoelt, gy 't voetspoor-bijstre blinden!
Zy leidt u langs den weg van haar Voorzienigheid.
Volgt, volgt Haar, naar het licht dat u aan 't eind verbeidt,
En dan door eigen gloed u zelf in 't hart zal dringen,
Als 't overtogen vlies uit de oogleên los zal springen!
Dan, als ge op de aard niet meer met gluipend halfbespiên,
Maar God uit hooger stand in 't schepslendom moogt zien,
Dan zult ge - en ach, dan nog zijn Godheid niet bevatten,
Maar leeren 't geen gy zijt in dankbren oodmoed schatten.
Tot zoo lang, scherp van geest; maar, voor verleiding doof,
Sla de oogen neêr en buig, en, stervling - heb geloof!
Zie eeuwen rugwaart. - Toen by 't eerste morgenglimmen
Des Christendoms, 't Heelal, by 't weemlen van de schimmen
Door licht en duister aan het worstelen, 't godendom
Der Heidnen afviel; en hun Filozofendrom
Zich vruchtloos afmatte om met angstig boezemhijgen
Door krachten van 't verstand ten hemeltrans te stijgen,
En d' oorsprong van 't Heelal, den God die 't heeft gewrocht,
En de oorzaak van ons zijn, in dubbend mijmren zocht.
Hun ladder om zoo fier die steilten op te treden,
Waar was die? - 't Was, helaas! een luchtsprong van de Reden;
Hun voet gleed uit, men stortte, en met gespleten hoofd
Werd eindlijk in een God (maar welk een God!) geloofd.
Een God wien beitelslag noch ijzermoker smeedden,
Neen, maar 't verstand zich bootste uit de onverlichte Reden;
| |
[pagina 352]
| |
Waarin de zelfheid van den maker even zeer
Werd aangebeden als in 't marmer van weleer! -
Bedrieglijke Eigenmin, steeds in n-zelv gevangen,
Wat poogt ge, als aan een draad in 't windrnmoer gehangen,
En door den storm geschokt nu hier- dan derwaart heen?
Wat juicht ge uw vrijheid toe in 't slingren van de leên,
En boogt op vlerken waar ge u inbeeldt meê te vliegen?
Wat wilt ge u-zelve, wat die om u zijn, bedriegen?
Wat tast, wat grijpt ge met uw Reden? - IJdle lucht. -
En echter in ons hart ligt heete waarheidszucht! -
Ja, zoek een Godsdienst, die dat worstlend hart bevredig',
Gy wijsgeer! maar, helaas, gy vindt uw boezem ledig.
Gy waart en wroet in 't rond door brein en ingewand,
En eindlijk geeft gy 't op, dier onrust niet bestand.
Porfyrius, ik zie uw kwellingvolle ontroering,
Onzeekre twijfling, en verwarde zielsvervoering,
Waarin gy 't sterven, ja, al de angst die 't ooit verzelt,
Voor zulk een prang verkiest als u om 't harte knelt.Ga naar eind1
Ach, duizenden met u, die in dien doolhof duizelend,
Zich-zelv' met bliksemvloek op bliksemvloek vergruizelend,
Het Niet verlangden, ja, het zéker eindloos leed,
Voor 't doorstaan van een staat zoo onverdraaglijk wreed!
Gelooven moet ge, ô mensch! Gelooven. - In 't gelooven
Is rust, in dit-alleen. Die balsem daauwt van boven,
En laaft den boezem met verkwikking. Daar die faalt,
Wordt rustloos in het rijk der schimmen omgedwaald.
Daar schept zich dweepzucht dan verwarde schemerbeelden,
Grijpt schaduwen in d' arm die kranke hersens teelden,
Knielt voor haar neder in verrukking, en aanbidt.
Rampzaalge, tot wat eind, en met wat schuldloos wit,
En toch, hoe schuldig! - Ach, uw doel is rust te zoeken,
Al ware 't onder de aard in 't dal der Helsche vloeken.
Het hart behoeft ze, ja: die rust is 't hoogste goed.
Maar, stervling - ze is alleen by Jezus, in Zijn bloed.
1824.
|