De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
aant.Verlossing.Ga naar voetnoot*Uw God heeft uwe sterkte geboden; sterk, Neen, 't is geen tarwbloemdeeg, geheiligd op de altaren,
Geen rundrenbloed, geplengd door stikziende Offeraren,
Dat de overwinning geeft op 't slagveld. 't Is beleid
En moed; 't is wijs bestier van 't vuur der dapperheid,
Met welgespierden arm. Vergeefs, waar deze falen,
De ZegeGa naar eind1 uit smijdig goud in marmren tempelzalen
De wieken uit doen slaan, en, de eerkrans in de hand,
Door wierookwalm vereerd en lillend ingewand.
Het ziellooze ijdle beeld verstompt geen legerspeeren,
Noch weet ze in bangen nood op 's vijands borst te kecren!
Wat hoopt ge, uw eigen arm mistrouwende in den slag,
Op 't onding, oorlogsman? een schim die niets vermag!
Wie zag haar ooit in 't zwerk op de uitgebreide vedcren
Verschijnen by den schok van rijen en gelederen,
Hun breuk hereenigen, verwarring, vlucht, en schrik
Betoomen door haar stem, herstellen door haar blik?
Neen, die den strijd beslist en d' arm doet zegepralen
Is God! - Geen maagdenvorm. naar Dichtren idealen
Gebootst, met vlottend hair dat uitgolft in de lucht;
Met opgeheven voet, gereed ter hemelvlucht,
En de opgesnoerde borst van 't losse kleed omgeven,
Dat, als der heup' ontvloeid, het lijf schijnt na te zweven.
De bron dier Godheid was Homerus vruchtbre geest,
En 't staal van Fidias was moeder van haar leest.
Maar gy, ô Neêrland! gy, aan 't juk ontscheurde volken!
Gy, met een Macht bekend, die boven lucht en wolken
| |
[pagina 197]
| |
aant.Het roer der dingen wendt, en d' oorlogs evenaar
Doet uitslaan door één wenk in 't dobbrend krijgsgevaar;
Der Legerscharen God; - den breker van uw keten!
Gy, kunt dien Zegevorst, dien Heiland, dan vergeten?
Gy vormt u niet geheel, volkomen, tot Zijne eer;
En 't bloedig Waterloo bestaat voor u niet meer?
Hoe! 't blinde Heidendom, in 't onverstand verzonken,
Sticht tempels, met een hart van dankbre vreugde dronken,
En 't zoekt een Godheid wie zy 't offren mag; en knielt
Voor 't harsenschimmig beeld door 't Bygeloof bezield:
't Gevoelt de nooddruft van te danken. Tempels rijzen
Die de inspraak van heur hart aan 't Nageslacht bewijzen,
En, eeuw aan eeuwen stijgt de wierookgeur, en 't bloed
Sist knappende in de vlam, met snerkend vet gevoed;
En gy - vergeet de hand die u aan 't Juk ontrukte,
Voor wie, en niet voor 't zwaard, de trotsche Dwingland bukte,
Toen de Overmacht, de Woede, en Roofzucht, blank in 't staal,
De kracht heurs arms gewis, den blijden zegepraal
Reeds zwolgen met het hart, de kluisters reeds deên blinken,
Waarin u de overmoed voor eeuwig vast wou klinken;
En de aadlaar, weêr op nieuw door d' Afgrond toegejuicht,
Ook benden schudden deed waar Elbe en Taag voor buigt!
Verdwaalden, ziet om hoog, wat houdt ge hart en oogen
Naar 't stof waarop ge treedt, naar 't dierlijk slijk gebogen?
Verheft u! - dringe uw ziel tot d' ongeschapen throon
Door 't Englendom omstuwd, en dient geen valsche Goôn.
Ja, dient dien Hoogmoed niet, die Zelfzucht, die vermetel,
Zich-zelven eert, aanbidt, en indringt op Gods zetel!
Of - zoo ge, afvallig volk, uw God verzaken moet,
Valt wezenlooze Goôn, en niet u-zelv' te voet! -
Ja, sla ik de oogen rond, 'k zie zuilen, eerebogen,
Die aan een volgende eeuw uw zege tuigen mogen;
'k Zie tomben op het stof der Helden, voor uw recht
Kloekmoedig, God' ter eer', gesneuveld in gevecht: -
Maar wien, wien is die tombe, of zuil, of boog verheven?
'k Zie 't grijze marmer nog den Godheên glorie geven,
En lees den dank van 't hart in onverganklijk schrift,
Door beitel en ponsoen in harde rots gegrift;
Maar gy, wien sticht ge uw eer-, uw trotsche zegenaalden?
| |
[pagina 198]
| |
U-zelv', uw ijdelheid, uw eigen Niet, verdwaalden!
Ja, zelfs uw laffe ziel, beschaamd door laffe spot,
Schaamt zich d' ontzachbren naam van Heiland en van God.
Onzinnige Eeuw, waarheen? Waar zult, waar zult gy vlieden,
Als de Almacht, moê getergd, Heur bliksems zal gebieden?
Gy, wriemlend stofgebroed, by 't stoven van Heur zon
Ontkropen aan de schel, waaruit uw roem begon;
Dat, op uw vliezen vlerk, met oorverdovend gonzen,
U meer dan Reuzen waant die heemlen openbonzen,
En (d' aadlaar van 't gebergt' trotseerende in zijn vaart,)
d' Aan hun mislukten storm voor u te zijn bewaard!
Gaat, zwiert om kruid en struik, belachbre keverzwermen,
Maar leert u voor den beet van musch en vink beschermen;
En dan, beproeft uw wiek naar hooger Wareldoord!
Geen bliksem wordt vereischt, die uwe ontwerpen stoort.
Doch Gy, voor 't diep gevoel van God en Zelfniet vatbaar,
Gekochten voor 't randzoen, den Heemlen-zelv' onschatbaar;
Wier God uw Heiland is, dien ge op de wolken wacht,
En aanbidt met een hart dat naar zijn weêrkomst smacht;
Verloochnaars van u-zelv' om in Hem saam te vloeien!
Koomt, toont de dankbre drift waar van uw boezems gloeien!
Bidt, in eene eeuw van trots, van afval, vloek, en Hel,
Waar 't onverstand regeert, en Godsdienst gaat voor spel,
De ontgloênde pijlen af, ter gunst van onze telgen!
Hy nadert, toegerust tot wreken, tot verdelgen.
Een nieuwe dwingland heft, van uit des afgronds poel,
Met nog omneveld hoofd, een nieuwen gruwelstoel.
Verwaten menschenkroost, gaat thands, verlost u-zelven!
De kreet der Godloosheid doordringt geen luchtgewelven.
Verhardt nu d' ijzren nek, en worstelt tegen 't juk!
Verbreekt het! Kunt gy 't niet, wat ademt sneve of bukk'!
Wat doet gy zonder God, verlaatnen? Strekt ge uw handen
Ten Hemel? 't Is vergeefsch, thands spot Hy met uw banden.
Gods Englen keeren 't hoofd van 't deerlijk schouwspel af,
En de Afgrond blaast triomf en huppelt in uw straf.
Zie daar die Zelfgoôn thands! Zy buigen neêr, zy knielen;
| |
[pagina 199]
| |
Het merk des Satans brandt hun 't voorhoofd. - Zuivre zielen,
Gy buigt niet. Ja, gy stort, getrouw aan 's Heilands Woord,
Een schuldloos bloed; een bloed, dat Hem-alleen behoort.
De woede schatert uit, en dartelt uitgelaten,
In wolf-en tijgrendosch: de moord stopt markt en straten
Met lijken: Jezus werd ten vloeknaam. Christnen, beeft!
ô Kroost, onzalig kroost, dat in dien noodstorm leeft!
Weent, Vaders, weent voor hun - maar neen, wat zoudt gy weenen!
Uw Heiland leest in 't hart, Hy zal hun kracht verleenen!
De middaghitte koelt! 't verdonkerd zwerk verklaart!
De Afvallige is geweest, en - Jezus heerscht op de aard!
Klink, Hallelu-jah! klink! Zwijg, bloed der martelaren,
Dat eeuwen schreide om wraak, en juich met de Englenscharen
Den throon van Jezus toe, voor de eeuwigheid gesticht!
Kom, Heiland, kom, verschijn in 't juichend morgenlicht!
1820.
|