De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijRoemzucht.Ga naar voetnoot*Practerea ne vos titillet gloria, jure-Jurando obstringam. Ja, Naspraak grieft het hart. De moedwil verft uw kleed,
Terwijl ge in Onschulddosch met open boezem treedt,
Maar d' opgeworpen vlek niet aanziet zonder blozen,
Die tot een spel verstrekt van lasterzieke bozen:
't Valt zwaar, en 't schokt de ziel, aan zuiverheid verkleefd,
Van, wie zijn' God ter eer, 't heelal ten voorbeeld leeft.
Dit kan ons 't week gemoed, dit mag den Christen treffen.
| |
[pagina 193]
| |
aant.Doch wat is 't lofgeschrei, dat prijzen, dat verheffen,
Waar aan de Jeugd zich hecht? Wat zoetheid brengt het voort,
Wanneer men 't toegejuich van duizend dwazen hoort? -
Ach! nimmer voelt men 't meer, dan in de lucht geheven,
Dat ons de vlerk ontbreekt om boven de aard te zweven,
En, zoo de duizling-zelv de Reden niet belet,
Men siddert voor een val die rib en beenders plet.
Voor my, eens proefde ik meê het sollen in die deken,
Ook naar de wolk geschudGa naar eind1; door kinders aangekeken,
Met wier verwonderd oog (van afgunst gants niet vremd)
Mijn hart zich streelde, och ja! schoon siddrend en beklemd.
De onnoozlen hielden dit ter goeder trouw voor vliegen;
Maar ik, ik kon my-zelv' als andren niet bedriegen.
De spijt, het zelfgevoel, verhief zich in mijn borst,
En uit was 't met de vlaag van laffe gloriedorst!
Hoe, hemel! 'k voel my krank; men zal mijn frischheid roemen,
En 'k laat me (en juich daarin) gezond, welvarend, noemen?
Ja, 'k dring my-zelven op, dat, kreupel of verminkt,
Het schoon van Nereus voor mijn wanfiguur verzinkt?
Neen, vrienden, 'k ken my-zelv', en meen geen lof te hooren
Die 't hart beschaamt en wroegt, hoe zoet zy klink' in de ooren.
Geloofde ik u - maar neen, wat spreke ik van geloof?
Doch hield zich de eigenmin voor 's boezems inspraak doof,
Gewende ze aan 't vergift, om 't eens te leeren smaken,
Hoe zou zy 't my welhaast tot zielsbehoefte maken!
Hoe nam ik 't met gevoel van dankverplichtheid aan!
Hoe trachtte ik by dien hoop van schreeuwers wel te staan!
Hun goedheid schonk dien roem; hy hangt aan hun begrippen,
Hun oordeel. Wijk' die gunst! daar gaat mijn glorie glippen.
ô! Zorge ik dat die gunst my, arme, nooit ontschiet'!
ô! Vleie ik hun begrip, en wederstreve ik 't niet!
ô! Legge ik hart, verstand, gedrag, en mond, in kluister:
Hier hangt mijn glorie aan, mijn vroeg verkregen luister.
'k Verspeel dat voorrecht niet, my zoo ondenkbaar waard!
Dat elk als met ontzag op dees mijne eerglans staart.
Zoo denkt men; zoo gevoelt elk zwakke gloriezoeker.
Zijn lot is, slaaf te zijn; zijn schat is, windgewoeker. -
| |
[pagina 194]
| |
Der Gierigheid gelijk, die alles draagt en duldt
Het geen haar de ijzren kist met half Potozi vult;
Der Staatzucht, die gedwee eens dienaars voet zal lekken,
Indien 't als eerste stap naar 's meesters gunst kan strekken; -
Der Wellust, die, ontvlamd, geen open Hel ontziet,
Wanneer ze in 't laagst vermaak mag domplen, en geniet; -
Schroeit de ongelukkige zijn oordeel en geweten,
Zijn ziel en zelfgevoel, en wat hem mensch doet heeten;
Verworgt de stem van 't hart, wanneer dit spreken wil,
Om andrer onverstand, bedoeling, modegril;
Staat elke dwaasheid voor, of durft ze niet weêrstreven,
Die slechts geliefkoosd wordt en als iets grootsch verheven,
En, daagt een oogenblik van Staatsberoering op,
Ach, blindlings sleept ze hem in 't dolle volksgalop
Ten afgrond. - En zich-zelv' hun gruwelpoel te ontscheuren,
Hoe kan hy 't? 't waar, zijn roem, zijn hoogste goed verbeuren.
Doch schuiven we een gordijn voor 't schuddend Staatstooneel!
Zal de Afgod van ons hart, in 't heiligst Kerkkrakeel,
Der Waarheid, zal hy Gode en de overtuiging zwichten,
En wringen 't snoer niet los der hechtste Godsdienstplichten? -
Gelukkig dan! - Of, zoo in 't perk der wetenschap
Een opgeworpen waan de reden-zelv vertrapp',
En alles weêr op 't spoor der roekelooze Franschen
Om d' opgerechten paal genoodzaakt wordt te danssen,
En onder Redens naam de redenloosheid viert,
Gelijk men gruweldwang met Vrijheidstytel siert,
(Want namen zijn 't alleen die 't dom geslacht beheeren,
Welks toeleg nog niet rust van 't aardrijk om te keeren;)
Getroost zich 't hart dan ook den scheldnaam: duisterling;
Nu koel voor de eigenste eer, waar al ons heil aan hing? -
Ik wenschte 't; maar, helaas! zou 't hart ons niet verkloeken,
Met tusschen zwakte en plicht een middelweg te zoeken?
Dat hart wordt Waarheid vreemd (hoe zeer men ze ook bemint)
Dat ze uit zich-zelf niet put, in God niet wedervindt.
Zy, afblik van Gods oog, en hooger dan de hemelen
In oorsprong, moge op aard door valsche nevels wemelen,
Ze is onafhanklijk van de meening, van 't geschreeuw
| |
[pagina 195]
| |
aant.Des trotschen willekeurs der steeds verbastrende eeuw.
Laat' vrij de ontzinde hoop zich grooter wijsheid voorstaan;
Wat is 't? - Een bloot verdrag: ‘Dit zal voor waarheid doorgaan.’
Hy onderwerpe zich, zweer' eigen oordeel af,
En de Almacht, die hem 't licht der overtuiging gaf,
Of huichle; die zijn heil in menschenglorie stelde!
Rampzalig, wie zijn ziel in zulke boeien knelde!
Ach! vraag men niet, waarom zoo menig morgenstond
Die schittrend op mocht gaan voor 't halve wareldrond,
Beneveld en bezwalkt, den middag zag verdonkeren
Waar van zy de eêlste hoop aan 't aardrijk toe deed flonkeren?
Een vlugge Geest rijst op in 's levens purpergloed;
Verheft zich in 't gevoel van 't prikklend hartebloed;
En schiet de bliksems uit dier heldre spiegelstralen,
Waar nacht en nachtgestarnt' het hoofd voor onderhalen.
Maar glorie sluipt in 't hart. 't Is uit met vrije vlucht.
Men slaat geen wieken uit naar hooger, zuivrer lucht;
Maar zweeft al wapprend voort om oogen aan te trekken,
En juichen by gejuich, en lof by lof te wekken.
Nu plooit men geest, en trek, en inzicht, en begrip,
Neemt meening, waanleer, aan (der Leerzucht blinde klip,
Waar, van tien duizenden, zich negen op verzeilen,
Nog machtloos om den grond met eigen hand te peilen!)
En vormt zich naar de leest eens aanhangs, dan in kracht;
Grijpt in 't vooroordeel deel, door hen ter baan gebracht;
Bestemt hun doel, hun wit. - En waarheid gaat verdwijnen,
Geofferd aan de zucht om in dien kring te schijnen.
Maar ach! die aanhang valt, en heel de kring vergaat;
En waarheid -? Waarheid blijft, en wreekt zich van 't verraad.
Verraad? - Mijn vrienden, ja; het waarheidslicht versmaden
Is, haar, de menschlijkheid, zich-zelv' en God verraden.
HY, in wiens dienst-alleen de boezem juichen mag,
Spreek, wone, en heersche in 't hart; geen menschelijk ontzag!
1820.
|