De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
aant.Wijsheid.Ga naar voetnoot*Wie is hy, die den raad verduistert, met woorden zonder wetenschap. Ja, roem me uw schranderheid, uw oordeel, uw verstand,
'k Betwist ze u niet, mijn vriend. Wees tienmaal meer dan Kant;
Vereen den Leeraar vrij van grooten Alexander,
En al wat de oudheid roemt om wijsheid, met elkander;
Wees, wat geen Plato-zelf, geen Leibnitz, zich vermat;
Ik wensch geluk daar toe; geen mensch benijde u dat!
Maar zorg, van dat verstand den rechten prijs te kennen:
Doorgrond het. - Ach, men vliegt met aangekleefde pennen;
Als of men d' adelaar naar d' oorsprong van het licht
Kon volgen, en trotseert de zon in 't aangezicht.
Maar - 't wasch wordt warm, en smelt. Men tuimelt in de baren,
En duizlend meent men nog den ether door te varen,
Terwijl men, prooi der golf, gewenteld in den vloed,
Den wederschijn in 't nat voor 't zongeschitter groet.
Doch Ikarus riep hulp in 't vallen: - onze dagen
Zien de Ikarussen niet zoo spoedig neêrgeslagen,
En meenge blaas met wind, waarmeê men zich omgordt,
Maakt dat men bliksemsnel van uit de lucht gestort,
Zich-zelven of zijne eeuw nog wijsmaakt dat wy vliegen,
Terwijl men als een kurk op 't water ligt te wiegen.
Ach, wist die fiere geest, die zoo zich-zelv' aanbidt
En op zijn schatten roemt, hoe weinig hy bezit!
Hoe verr' die Reden reikt, waarop wy ons verlaten!
Hoe weinig 't fijnst verstand by 't onderzoek kan baten!
Hoe elke dwaasheid, ooit in 't menschlijk brein geteeld,
Heur loop, heur invloed had! door Wijzen werd gedeeld,
Door Wijzen voortgeplant; en, vruchteloos bestreden,
| |
[pagina 190]
| |
Triomf blies in den strijd met de aangevochte Reden!
Hoe elke razerny haar tijd had en haar eeuw,
Hartstochtlijk aangekleefd in 't algemeen geschreeuw;
Bloeddorstig doorgezet, en op 't altaar geheven!
't Verstandige verstand zou voor zich-zelve beven.
Ach! waar is 't kenmerk toch der Waarheid die men ziet?
Voorzeker, wat ge ook poogt, haar Wezen kent gy niet.
't Is uiterlijke schijn: een twijfelbaar gevoelen;
Vooroordeel; drift of trek, die 't krank gemoed doorwoelen,
Zich-zelven onbewust. 't Is trotschende eigenwil,
De bron van elken waan en Filozofengril.
Men schept zich in het brein een stelsel van gedachten,
't Geen tijd en overleg in samenstemming brachten,
En wat dien samenhang bevestigt, noemt men waar.
Doch ‘Waarheid in zich-zelv,’ daar vraagt geen wijsgeernaar. -
God is? - ‘Misschien - of, neen! - ja trouwen! maar een Wezen
Dat op zich-zelf bestaat, te hopen noch te vreezen.’ -
Waarom? - ‘Ik vorm my-zelv' het denkbeeld zoo van God,
'k Begrijp het zoo. Genoeg! die 't anders meent, is zot.’ -
Zie daar Homerus beeld; maar die dat beeld bootseerde
Zag d' ouden Dichter nooit, wien dees zijn kunst vereerde.
Homerus sta nu op en toone ons zijn gelaat!
‘Foei! 't zweemt niet naar den kop die daar te prijken staat.
Het is Homerus baard, zijn voorhoofd, noch zijn kaken.
Neen, weg met hem en elk die ons dat wijs wil maken!’ -
'k Ben toch Homerus-zelf, zegt de arme blindeman;
Men hoore, en 'k geef er u volkomen blijken van. -
‘Wy weten 't beter, weg! wy hebben 't beeld voor oogen.
Zoo ziet Homeer er uit! ons paait men met geen logen.’ -
Daar gaat de grijze Bard, verstoten, in de ellend,
En, met geen bloemkrans op, als Plato hem verzendt.
Neen, uitgejouwd, geschopt, met steenen nagesmeten:
‘Zou dat Homerus zijn! Dit dienden wy te weten!
Wel, 't is belachlijk zot, en elk is overtuigd;
Of, die 't niet wezen wil, dat 's dom onwetend ruicht.’ -
Ga zelf de wareld na - 't Onzinnig beeldendienen,
En 't beitelwerk vereerd met de eer des Ongezienen;
| |
[pagina 191]
| |
aant.Hun outers overplascht met schuldloos menschenbloed;
Ja, 't dierbaar kroost verbrand in koopren ovengloed,
De slang van 't Paradijs als Heiland aangebeden!
Een Tegengod by God! en God met God bestreden!
Voor de uien in den hof, de alruin der galgenput,
Met eerbied neêrgeknield als huis- en welvaartsstut!
Een God, aan 't bloot Geval, of hooger Wil, gebonden;
Die menschen wetten geeft, maar straffeloos geschonden;
Die, Schepper, zich zijn werk, en, Vader, zich zijn kroost
Niet aantrekt! - Menschen, gruwt; of, hebt gy schaamte, bloost!
Ik zwijg van 't vreemde slag, dat niet tot mensch geschapen,
Maar de afkomst wezen wil van 't achtbre ras der Apen,
't Geen, duizend jaren aap, door 't maaksel van zijn hand
In 't eind werd opgewekt tot oefning van 't verstand;
Om (buiten 't Godsbestel, door 't vormen van zijn reden,
Van uit der dieren kring in hooger rang getreden,
En thands, door eigen kracht al meer en meer volmaakt,)
Den God gelijk te zijn, dien 't lastert en verzaakt.
Och! kon men nog een wijl dit apenbroed belezen,
Om thands op nieuw weêr aap, of immers, mensch te wezen,
En Wetten, Kerk, en Staat, te laten in haar stand,
Tot ze in volmaaktheid eerst aan 't toppunt zijn beland!
Ik zwijg - of zal ik thands de najaarsbladen tellen;
De zandtjens in het duin; of 't schuim der waterbellen,
Wanneer de storm ze zweept? - Neen, zwijge ik inderdaad!
Waar houdt de uitsporigheid des hoogmoeds spoor of maat?
Zie daar het geen 't verstand, het geen die reden leerde,
Waarin ge u-zelven steeds, de Waarheid nooit, vereerde:
Waarin ge u-zelv' aanbidt, en niet, die ijdle schaâuw
Van Godheid die ge u schept of schildert, mat en flaauw.
Vooral d' Ontzachbre niet, den schrikbren Gruwelwreker,
De bron van alle goed, den trots- en waanverbreker;
Die needrigheid in 't hart by ware kennis stort,
In 't rein gemoed erkend, maar nooit begrepen wordt,
Zich meêdeelt in de deugd die ge aangeeft voort te planten,
Maar niet, dan om den thyrs van razende Bacchanten
| |
[pagina 192]
| |
aant.Te omslingren voor het oog, tot eindlijk 't feest verschijn'
Waar heel het Christendom van de aarde meê verdwijn'.
Die, ja, gekend wil zijn, maar niet door 't brein omvangen,
Zoo lang ons 't logge stof op 't aardrijk aan blijft hangen.
Blijft dan voor 't zelfgevoel, voor Gods vermaning doof!
Uw reden, de Almacht spreekt - wat vordert ze u? - Geloof. -
Geloof? - Gelukkigen! wat waart gy, moest gy weten?
Gelooft, vertrouwt den God, aan 's warelds roer gezeten,
En stelt uw waanzucht niet voor de uitspraak van Zijn woord.
Of wilt gy twijflen, wilt gy weten? Vaart dan voort,
Ontkent u-zelven aan u-zelven. - 't Zelfmisleiden
Is van geen weetzucht, vol van zelfzucht, af te scheiden.
Het onverstandig graauw gape u als Wijzen aan,
Wat is 't? - Wie wijsheid zoekt, die leer' zich-zelv' verstaan!
Ja, Wijsheid is in God, en geen der stervelingen
Weet, zelfs een enkle vonk der Godheid af te dringen:
Ze is vrije gift, genade; en wie die gift verlangt,
Keer' 't hart tot God! - Hy hoort, en wie Hem bidt, ontfangt.
1820.
|
|