De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijKleeding.Ga naar voetnoot*En de Heere God maakte Adam en zijnen wijve rokken van vellen, en kleedde hen. De misdaad was gepleegd, het proefgebod verbroken,
En 't vonnis van de wraak werd dondrend uitgesproken;
Het aardrijk sidderde, en de hemel schokte uit een.
Maar Heilgenade en Zoen klonk door de vloekspraak heen;
En hoop, en zekerheid, en teedre dankontroering,
Doorwemelde de borst van de offers der vervoering,
En gaf voor Wanhoops storm de kalmte plaats in 't hart.
Doch welk een toestand, aeh! wat ijslijkheid van smart!
Het zalig Eden was verbeurd; zijn zaligheden
Verdwenen voor de schuld: het misdrijf kent geen Eden,
Maar wroeging, zelfverwijt, en scheuring van 't gemoed,
Waar alle heil by welkt. De ontbrande zonnegloed,
De stormwind, over de aard in 't luchtruim losgebroken,
Moest bloed en aders nu verstijven doen, dan koken;
| |
[pagina 186]
| |
aant.En 't lichaam, in één uur der Dood ten prooi bereid,
Had d' eersten scheppingsbloei schaamvallig afgeleid.
Geen zachte nevel meer omsluierde 't voor de oogen,
(Onsmetlijke Englenwaas, met de onschuld uitgetogen!)
De vloeistof waar zich ziel en Godlijk lijfgewrocht
In uitbreidde, en zich-zelv als mededeelen mocht,
Amoom en balsem aâmde en om zich heen deed vloeien,
En 't leven van zijn borst de schepping door deed gloeien;
Die heerschappy verkondde en alles weêrstand bood
Wat slooping dreigen mocht of toegang tot de dood.
Die borst en ingewand van ziekte en smet bewaarde,
En de angelspits der pijn (het erfdeel van deze aarde);
Den invloed van de Hel te rug stiet en voorkwam;
Uitschittrende als een licht, omruischende als de vlam.
Dat ondoordringbre kleed omgolfde thands hun leden
Niet meer. De schaamte-alleen sloeg de oogen naar beneden,
En dekte 't voorhoofd met een blozing van 't gelaat,
Nog overblijfsel van der onschuld heilgewaad!
ô Welk een toestand thands! Naar woesten grond gedreven,
Aan 't onherbergzaam zand zijn zweet, zijn bloed te geven;
Door Zomers gloênde toorts, door Winters scherpen tand,
Door noodweêr, kille nacht, vijandig aangerand.
En wijd en zijd bestookt van de onopnoembre benden
Van weën (nooit beproefd, en ach! niet af te wenden,)
Op 't onbeschutte lijf, zoo teder! - ô Mijn God,
Heb deernis met den mensch in 't onverduurlijkst lot!
God had die. Ja, Hy zag de menschheid diep gebogen;
Onmachtig 't door te staan. Zijn weldoend Alvermogen
Trad toe, in 't bliksemvuur. Ziet op, gedoemde twee:
Het brengt vertroosting, 't brengt verzachting aan uw wee.
Twee lammren dwalen rond, en hupplen voor uw voeten,
Als wilden ze in zijn val hun meester nog begroeten.
Onnoozlen! ja met recht: hy is, hy bleef uw Vorst,
Al waggelt by zijn kroon de schedel die haar torscht.
Wat koomt ge? - uw bloed, u-zelf hem offren, teedre lammeren?
Ja, gy zult de eerste zijn die deelen in zijn jammeren.
Gods bliksem sist, ontbrandt, dat heel de schepping beeft,
Doorsplijt de dunne lucht die alles samenkleeft,
| |
[pagina 187]
| |
aant.En treft den tweeling. Huid en ingewanden kraken
En scheuren. Hart en long, en vet, en spieren blaken,
Door 't hemelvuur ontvlamd; en de afgeschilde vacht
Wordt, opgeheven, 't paar ten deksel toegebracht.
Één oogwenk trof, en slachtte, en voerde voor hunne oogen
Het kleed den stervling toe, het offer naar den hoogen,
En Adam hangt den rok in dankbre ontzetting om;
En heiligt aan zijn God het vleesch ten eigendom.
Van daar die Kleeding dan, die schaamte en naaktheid dekte,
Maar hoogmoeds weeldrigheid in 't eind ten speeltuig strekte,
En nieuwen afval wrocht, verdubbeld slag op slag,
En nieuwen vloek verdong van Gods getergd gezag!
Van daar dat Offer, dat, op duizenden altaren
Geblaakt, aan eeuw by eeuw Gods weldaad moest verklaren,
De erkentnis in de borst vernieuwen aan 't Heelal,
Voor de eerste wonderdaad, bewezen na den val!
Dat offer, dat helaas! door d' eersten plicht ontstoken,
Voor Ongoôn in de lucht, de Hel ter eer', zou rooken,
En, geene erkentnis meer van 's Hoogsten oppermacht,
Hun bloeddorst hulde deed met dartelende pracht!
Wat zijn we, ô Hemel? wy, gevallen Adams loten,
Van uit zijn heerlijkheid, zijn paradijs, verstoten,
En louter leed, behoefte! - Ontleende lammrendosch
Is geen verneedring meer; werd voorwerp van zijn trots!
Zijn naaktheid schaamde zich - Gy, schaamt u, schaamteloozen!
Geen naaktheid, 't dartel kleed, de omhulling doe u bloozen,
Waarin ge uw onmacht, uw af hanklijkheid verbergt.
En de Almacht in haar gift, uit gruwbren hoogmoed tergt.
Wat plondert ge en verwoest, brooddronken en vermetel,
De schepping als Tyran, in vleiend zelfgeketel,
Gedierte, en worm, en plant, ten hoon van God misbruikt?
Hy leeft, die als Hy 't wil, de Dwingelanden fnuikt.
Geef de Almacht eer, en leer, met weldaân overladen,
Uw' Lcenheer en uw' God zijn Leen verheergewaden!
Helaas! hoe verr' verdoold, vervallen jammerwicht;
Waar blijft de hulde en trouw en manschap, Hem verplicht?
Wat schaamt ge u Zijn banier, en onder haar te strijden,
| |
[pagina 188]
| |
Ondankbre, waar ge uw bloed, uw leven aan moest wijden?
Wat aarzelt ge? Of veel eer, wat werpt uw trotsche kop
Zich-zelv' met dollen zin als Opperleenheer op?
Wat matigt ge u Zijne eer, Zijne onmiskenbre rechten,
In onbezuisdheid aan, en durft Hem stout bevechten;
Ja, keert zijn weldaân-zelf, afhanklijk stofgebroed,
Als wapens, tegen Hem die u verzorgt en hoedt? -
ô Kleed van heiligheid, uit kracht der ziel gesproten,
Die kracht en heerschappy, die Godheid houdt besloten,
Het reedlijk schepsel met den adem van Gods geest
By 't vormen meêgedeeld der Godgelijke leest!
Ach! waar hervinden we u? Hoe wil dees naaktheid enden,
Die, als zy 't wormgespin zich slingerde om de lenden,
Of in 't bekrompen kleed van vos en marter knelt,
Zich toejuicht, als in rang en zaligheid hersteld?
Waar blijft het oogenblik, dat deze onthulde leden
Met al de ontleende stof in 't voetstof moet vertreden,
Om, in herwonnen kracht verheerlijkt opgestaan,
Op nieuw in 't kleed van licht de wieken uit te slaan!
Waar blijft het? - Tijden spoedt! rukt aan, verwijlende uren!
En gy, versnelt uw loop, gy 's hemels flonkervuren,
Die, wentlende om ons hoofd, de tijden merkt en drijft,
En de eeuwen, 't zij met bloed of vloeiend goud, beschrijft!
Ja spoedt! Een nieuw verschiet gaat open. Wareldvolken,
De Godheid keert op de aard. Hy nadert op de wolken,
De Rechter, Koning, en Verlosser van deze aard!
Verloren Onschuld keert, en wenkt ons hemelwaart.
Triomf! wy zijn ons-zelv', wy zijn Gods liefde weder!
Hy zelf, Hy kwam in 't vleesch, in bloed en tranen, neder;
Thands daalt hy, God en Vorst, met d' alontzachbren staf!
Kom, Heiland! Heiland, kom! - en gy, mijn zang, breek af.
1820.
|
|