De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
aant.Betrouwen.Ga naar voetnoot*De Heer heeft meer dan dit om u te geven. Neen, 'k wensch niet als de spruit der Scipioos en GracchenGa naar eind1,
Te hongren met mijn kroost, om 't daaglijksch brood te prachen,
Barmhartigheên te doen van opgenomen geld,
En in gebedeld doek ter aard' te zijn besteld.
'k Schat goedren op hun prijs tot onderhoud van 't leven,
En d' arbeid voor ons brood (als plicht ons voorgeschreven,)
Een wellust die ik minne, en waar ik God voor dank.
Maar als ik uitgeput, vervallen, hulploos krank,
En werkelooze klomp, die hand noch voet kan reppen,
My-zelv' niet machtig ben, en nergens baat kan scheppen;
Dan - siddren: ‘Hoe geleefd? waar vinde ik uitkomst in?
Wat wordt er van my-zelv'? mijn radeloos gezin?’ -
Mijn vrienden, neen, ô neen, 'k ben vrij van zulke zorgen.
Gaf God tot heden brood, Hy heeft het ook voor morgen:
Zijn hand vat eindloos meer dan my op aard behoeft:
En, 'k heb zijn woord; een woord, mijn boezem ingegroefd.
Het muschjen vindt zijn aas. In Zijn beloftenisse
Berust ik by den nood met onbezwaard gewisse.
'k Zag vijfmaal dertien jaar Zijn leiding van mijn lot;
Hem dank ik, niet my-zelv'; Hem ken ik voor mijn God.
Hy voerde me uit de wieg door duizend kronkelingen,
Door neevlen, voor geen oog eens stervlings door te dringen,
Tot op den boord van 't graf; steeds onvooruitziend kind,
In toekomst, werklijkheid, en lotverkiezing blind,
Dat niets ter wareld kende om uitzicht op te bouwen,
Maar God' zich overgaf met onbeperkt vertrouwen.
't Was dwaasheid, wilde ik iets, en 't wrocht my-zelv' verdriet:
En, kwam my 't goede toe, ik-zelf beoogde 't niet.
| |
[pagina 183]
| |
aant.De wareld was my vreemd, die 'k om my heen ontwaarde,
En 'k wist niet welk belang ik nemen kon in de aarde.
Geld? Aanzien? of Gezag? - ik schroomde ze als vergift.
En Eer? - Haar kittling, ja, ontstak my de eerste drift:
Men had my 't zoet venijn al vroeg in 't hart gedruppeld;
En mooglijk had ik lang op haar viool gehuppeld,
Maar 'k zag, hoe de eer verkwist, verlaagd wierd, en waaraan;
En 'k walgde, om met geboefte in eene rij te staan. -
'k Dacht, weldoen was een lust. - Men maakte 't me alsembitter,
'k Moest afstaan. - Huislijk heil? - of uiterlijk geschitter? -
't Was al bedrieglijk, leêg. - Wat bleef my? - Letterlust? -
Ook deze stort in 't hart geen zielsvoldoende rust. -
In 't eind, van God kwam troost. 'k Gevoelde 't, en erkende
Die zelfgenoegzaamheid als welaâr der ellende,
Die plans, ontwerpen zoekt, om op zich-zelv te staan
(Die kleefde me onbemerkt uit valsche lessen aan),
Voorzienigheid haar plaats in 't lotbeheer te nemen.
Aan 't vaderlijk gezag der Almacht my te ontvremen,
Om, als een mondig kind, naar eigen dwazen zin
Te zwerven in den wind. ô Hemel 'k zag het in;
'k Herdacht het, hoe ik steeds, bedrogen by 't bejagen,
't Geschuwde heilzaam vond, 't gezochte, bron van plagen;
En hoe me in teêre jeugd dit telkens had verrast,
En God in 't leed getoond, my daaglijks toegepast.
Neen, 'k gruwde, van my-zelv' van de Almacht los te maken,
Te doelen op een wit, en zonder 't ooit te raken;
En welk een wit, ô God! - De vrede van 't gemoed,
By trouw aan hart en plicht. Nooit kende ik ander goed.
Dat goed, bereikt men 't ooit met eigenwillig pogen? -
Neen, Zeno, 't is vergeefsch; uw eigenwaan is logen.
Neen, 't is afhanklijkheid, afhanklijkheid-alleen,
Wat onze ziel vereischt, en onze vatbaarheên. -
Zich-zelven God te zijn, en in de wareldtoomen
Te grijpen? - IJdle dwaas, wat hebt gy voorgenomen?
't Vloeit alles op uw lot, uw staat, en denkwijze in.
Die werking op uw wil, die noemt ge uw vrijen zin! -
Gy willen? gy uw lot verkiezen, meester wezen?
Gy, zelf uw eigen hart onmachtig te doorlezen!
| |
[pagina 184]
| |
Gy, vreemdling in 't heelal, die nooit dan schimmen zaagt;
Wien ieder waarheidslicht verbijstert, waar het daagt!
Die 't stofjen waar ge op treedt, de luchttocht, die gy ademt,
Zoo min als 't firmament, of doorschouwt, of omvademt!
Wien alles slechts tot schrik of tot verbazing strekt,
Wat oog, of oor, of reuk, gevoel, of smaak ontdekt!
Gy, van de toekomst, heer? gebeurtenissen mennen,
Die met u dwars door 't rijk der mooglijkheden rennen?
Maak, maak u-zelven cerst verstandig. Ken u recht,
Gy, deeltjen van 't heelal, met alles saamgehecht!
Wat onderwerpt ge u in verbeeldings droomvertooning,
Der dingen loop en kracht, gewaande dolhuiskoning!
Doch toef! - De Hemel ziet uw dolheid, viert haar bot?
Uw oogmerk wordt bereikt, maar in den vloek van God.
Uw goud, en wat ge u dankt als uitkomst van uw plannen,
En vrucht der schranderheid, zoo roemrijk ingespannen,
Strekt tot verderf-alleen, en kankert u door 't hart.
't Is weelde die gy zocht, en ge oogst slechts boezemsmart!
En hoe kon 't anders zijn by 't roekloos zielsvermeten,
Waarin de ontzinde trots zich-zelven deed vergeten?
Neen, één is heerscher. Één, die alles wrocht en kent;
Die, niet in 't hoog verschiet den as des hemels wendt,
Maar ieder stofjen plaats en werking heeft beschoren,
Zoo heerlijk in dat stof, als in Zijne Englenchoren;
Ons heerlijkst in 't gevoel dier zoete afhanklijkheid,
Die kinderlijk ontfangt, en kinderlijk verbeidt,
Zich dankbaar schomm'len laat in 't wiegjen van dit leven,
En - geen behoefte kent, dan aan den schoot te kleven,
Den moederlijken schoot, haar wareld, haar heelal;
Niets van zich-zelve hoopt, niets toeschrijft aan 't geval;
Den plicht getrouw vervult in 't uitzicht op den zegen,
In d' indruk van Gods wil en zucht tot God gelegen;
Den arbeid als een plicht, en niet als 't middel acht
Waarvan zich, buiten God, een ander heil verwacht;
Geen bydoel kent in 't goud, behoeftenis van 't leven;
En 's arbeids vrucht geniet, maar, als door God gegeven.
| |
[pagina 185]
| |
Voorzienige, ach, in U, in U-alleen is rust;
In U verkwikking, by benaauwdheid; vreugd, by lust.
'k Ontwerp geen lot voor my: ik buig voor uw bestemming,
En 't hart dat in my slaat, is vrij van zorgbeklemming.
'k Zoek God; de wareld is een toegift by dien schat:
Hy werpt haar in den schoot van die om wijsheid bad.
Mijn Vrienden, 'k leg het hoofd blijmoedig, dankbaar neder.
God leeft - en dit 's genoeg: geen Vader is zoo teder.
Hy redt, waar 't nooddruft is, en 't hart hem niet verlaat:
Hy kent er 't tijdstip van, de wijze en juiste maat:
Hem drage ik Gade en kroost, zoo 't graf my moet bedelven,
Met zielsgerustheid op, en, leef ik op, my-zelven.
1820.
Op mijn ziekbed.
|