De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijBedezang.Ga naar voetnoot*Wien 't hart van zuivre Godvrucht blaakt,
Door 't bang Geweten ongewraakt,
Van 's Warelds lust onaangevochten,
En niet verdeeld door dwaze tochten;
Die drage 't, als een waardig pand
Zijn' God ter staatlijke offerand! -
Wie aardsche schatten mag genieten,
Doe ze onbekrompen overvlieten,
En spijze, en lave, en huize, en kleê
Verlaten armen in hun wee,
En koestere zijns Heilands leden
Door weldaân, bron van zaligheden! -
Wy, arme, wien de boezem schreit,
Versmachtend naar gerechtigheid,
En kwijnende aan de onzuivre wonden
Van nooit naar eisch beweende zonden; -
Wy, van geen aardsch bezit voorzien; -
Wat hebben wy om aan te biên? -
Wat offren wy, dan doffe zangen,
Met tranen, vloeiende op de wangen,
Ontboezemd onder 't dankgevoel,
Hoe brandend, immer nog te koel
(ô Godheid) by uw gunstbewijzen,
Die ieder morgen voor ons rijzen,
En met geen avond ondergaan,
Maar eindloos aan Uw hemel staan!
Maar eindloos in dit harte kloppen!
| |
[pagina 181]
| |
Ja 't uiterste der vingrentoppen
Als 't onbegrijplijk breingestel,
Doorweemlen met des levens wel! -
En, ô mijn God, wat zijn die klanken?
Wat is mijn zang en wat mijn danken,
Dan aardschheid, die mijn schuld vermeert,
Ja, zelfs Uw heiligheid onteert? -
Gy echter neemt, hoe zeer ze U honen,
Die krachtelooze, strafbre tonen,
Met Goddelijke goedheid aan
Als wierook, t' Uwaart opgegaan! -
Uw disch, uw huis, ô aller Vader,
Voegt zilver, goud, en erts te gader.
Daar gloeit in koninklijken praal
En flonkervlamt de gouden schaal;
Daar ziet men bleeker schitterglansen
Den zilvren schotelrand omkransen;
En midden in dien rijken schat,
Mag zelfs 't onzienlijk aarden vat,
Mag slechte klei, een plaats vervullen
Naast koopren bekkens en ampullen.
Ook 't elpenbeen des rijkdoms sluit
Geen palmboomhout, geen beukstam uit:
En elk leent van uw keus een waarde,
Van 't edel goud tot nietige aarde. -
Ook my, mijn slecht en vormloos vat,
ô Heiland, hebt Ge waard geschat;
Om stof of maaksel niet verbroken,
Of van een hoekjen plaats verstoken;
Maar naamt my als een leemen kop
By 't heerlijk dischgereedschap op.
En, mag de lof uit kindrenmonden
Ook staamlend Uwen roem verkonden;
Genadig God! ik stamel meê;
ô Gy, zie neder op mijn beê!
Aanvaard den zielzucht in den hoogen,
U, God van Liefde, toegevlogen!
Prudentius vrij gevolgd.
1820.
|
|