De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Schoonheid.Ga naar voetnoot*Waar zijt ge, ô kroost van d' Ongeboren',
Van Hem, wien we in den lichtstraal zien,
In 't dreunen van den luchtgalm hooren,
In 't zelfbewustzijn hulde biên?
ô Gy, in wie we ons-zelv' behagen,
In wie we een hemel op zien dagen,
Onstoflijk in het stof herkend!
Gy, Schoonheid, gy wien de Ongewraakte
Den kenbren stempel van 't volmaakte,
Zijn eigen beeld, heeft ingeprent!
Gy, zijt ge in 't menschlijk hart gedreven,
Dat op uw aanblik juicht en zwelt?
Den draad des levens doorgeweven,
Waaruit de zelfbewustheid welt?
Of zijt ge een Luchtgeest uit den hoogen,
Op wien wy met verbazing oogen;
Wiens hand ons aangrijpt in 't gemoed,
En alles met een glans doet pralen
Van meer dan menschlijke idealen,
Die hemel afstraalt in ons bloed? -
Verblindend, treffend, schokkend Wezen,
Waarvoor geheel de menschheid knielt!
Neen, uit geen stof zijt Gy gerezen,
Wier adem t doode-zelf bezielt.
Ja, de Almacht schonk u hemelwieken,
| |
[pagina 178]
| |
Doorflonkerd met het morgenkrieken,
En vlug als 't levenwekkend licht:
't Sneeuwt bloem en balsems van uw pennen;
En, wie Gods Almacht durft ontkennen,
U vonkelt ze uit het aangezicht.
ô Wie, wie mocht een glinster vangen
Van 't geen uw hand door 't licht penceelt;
Of wie in de ethergolving hangen
Daar gy de wareldharp bespeelt!
Wie zou, vermocht hy 't, niet vervlieten
In 't ondoorstaanbre zielsgenieten,
Waar stof en zelfheid in versmolt!
Wie, in uw lichtspoor na te volgen,
Werd niet in de eindloosheid verzwolgen,
Waar 't donderwoord der Almacht rolt! -
Volschoone, ja, in Hemelkringen,
Waar ge eeuwig om en door hen zweeft
Die d' Eeuwige zijn hallels zingen;
Daar is 't, en hier niet, dat men leeft.
Daar is 't by 't heilig, heilig schallen,
En op geene aarde, diep vervallen,
Dat ge u ontneveld toonen moogt.
Maar, blijf in wolkenfloers omwikkeld;
Genoeg, zij 't hart slechts aangeprikkeld,
Dat ge eenmaal lachend tegenoogt!
Wat reiken wy beklemde handen
Naar n, naar uw volmaaktheid, heen?
Vergeefsch, zoo hier de boezems branden!
Vergeefsch, gerookt en aangebeên!
't Is hier, dat ijdle kunstvermetelen
In 't schemerlicht der kennis zetelen,
En scheuren u de kroon van 't hoofd.
Hier, dat ze op praalschavotten steigeren,
Hun borst aan uwen adem weigeren;
Hun wanverstand uw fakkel dooft.
| |
[pagina 179]
| |
Hier durft, van dollen waan doordrongen,
Een stoet van dwazen uit het slijk,
U lastren met vergifte tongen,
En wetten geven aan uw Rijk!
Hier wagen 't steenen en ontzinden,
U aan hun willekeur te binden,
En 't hart te sluiten voor uw gloor!
Hier is 't, dat Schoonheid, Waarheid, Godheid,
Ten spot van onbeschaamde zotheid,
Ten aanstoot zijn van 't Midaschoor.
Zie daar de glorie dan der aarde;
Zie daar, wie hier de lauwren strooit: -
En 't laffe menschdom hecht nog waarde
Aan 't loof dat grove Titans tooit!
't Verbrijzelt met vereende handen
Die Afgoôn niet, die Dwingelanden,
Wier ziel, met d' afgrond ingezwart,
Verdienste in 't zaad tracht te onderdrukken,
En, wie het hoofd niet neêr wil bukken,
Den ijzren voetzool zet op 't hart! -
Neen, trotzaarts, neen; wie immer buigen,
Mijn stem trotseert der Duivlen dwang;
Zal Waarheid, Schoonheid, God, getuigen,
Tot uw', tot 's warelds ondergang.
'k Zal valsche wetenschap bestrijden,
Mijn God, mijn Heiland, stout belijden,
En 't Schoon oprechte hulde doen.
Moogt gy om kampernoeljen wemelen,
Mijn voedsel is de daauw der hemelen
Waarmeê zich reine Geesten voên.
Welaan dan, Telg van d' Ongeboren',
Van Hem, dien we in den lichtstraal zien,
In 't dreunen van den luchtgalm hooren,
In 't zelfbewustzijn hulde biên;
ô Laat slechts een van uwe lonken,
| |
[pagina 180]
| |
Dit afgetergde hart ontfonken,
En 'k voel my hemeling als Gy.
Één drup, uw slagwiek afgedropen,
Zet voor dat hart den hemel open,
En 'k smelt in louter melody.
1818.
|
|