De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijGod en de mensch.Ga naar voetnoot*ô Godsdienst, zie in 't eind uw wreevle tegenstanders
Beschaamd, en (mocht het zijn!) zich schareude om uw standers!
Vergeefs ontrukt men zich aan 't schittren van uw licht,
Verbergt zich voor zijn glans of snoert zich de oogen dicht,
En tergt het woelend hart om zich aan 't juk te ontwringen,
Dat de overtuigde ziel zich juichende op liet dringen!
Der Dwaling heiligdom stort voor uw aanblik neêr.
De Schepper der natuur is aller Opperheer,
Is Schepper van uw wet. Uw onverwrikbre zetel
Staat op de rots gebouwd: en de afgrond, hoe vermetel,
Loeit siddrend, waar de boot der onvervalschte kerk
Op 's Hoogsten wenken drijft by 't onweêrblazend zwerk.
de bernis.
Wat vordert ge, ô mijn ziel? Wat drijft u, de aardsche kringen
Te ontsteigren, en den band des stofklomps los te wringen,
U op te heffen, en op de Almacht 't oog te slaan,
Wier wenk geen Englenblik, geen Seraf, door kan staan?
| |
[pagina 166]
| |
Wat doe, wat wage ik! - Ik, mijn oog op U geslagen,
ô Almacht! - 't Kan, helaas! het daglicht niet verdragen,
Wanneer 't in volle kracht my toeschiet uit zijn bron;
En vreest het d' aanblik niet van de ongeschapen zon
Wiens vlammend aanschijn 't licht van zon en starrenbogen
Te niet straalt met een zwenk der aldoordringende oogen
Die geest noch stof verduurt? den God vol majesteit,
Die is! en in wiens gloed, door alles uitgebreid,
De wareldstelsels als onzichtbre stofjens wemelen,
En de afgrond zich verliest in de eindloosheid der hemelen!
Den eenige, in bestaan waarachtig! Buiten wien
't Heelal een logen is, ja, louter niets misschien!
Misschien? - Neen, 'k ken my-zelv'. Ik ben niet door my-zelven.
Aan de aard, de duistere aard, de heldre luchtgewelven,
Verwant, gevoel ik me aarde, en grove, en fijner stof;
Hier burger van het slijk, en daar, van 't Hemelhof
Wiens inspraak me aandoet: maar wat is dit, Zijn, of Leven?
't Was niets, en 't is; het wierd, en t werd ter leen gegeven:
't Behoort my niet, is in mijn wezen niet gegrond,
Maar stroomde eene ader uit, die door zich-zelv bestond.
Een Wezen, van 't vergaande oneindig onderscheiden,
Schept lust, zijn zaligheid in schepslen uit te breiden.
't Bestaan vloeit uit Hem als een straal van 's levens vuur:
Bedek het, en 't is nacht voor stervling en Natuur.
Ja, Gy bestaat, ô God! Ons schijnzijn is als 't glimmen
Der wolken, 's warelds zon begroetende aan de kimmen
Wanneer zy 't morgenbed met jonglingsmoed verlaat,
En 't loopperk instreeft, dwars door 't vonklend inkarnaat.
Dit zijn is slechts een glans, een weêrglans zonder waarheid;
't Getuigt uw aan zijn slechts, daar 't afstraalt van uw klaarheid.
Weêrhou uw invloed, God, en alles keert in 't niet:
Mijn zelfbezef is Licht, dat uit uw volheid schiet.
Maar echter, 'k vrees het niet, uw vlammend vuur te naderen,
ô Godheid. - Met dit bloed, dit stoflijk bloed in de aderen,
Behoore ik U, en Gy, Gy roept my tot Uw throon
Ter huldiging. Ontfang eens lagen stervlings toon!
| |
[pagina 167]
| |
Mijn oog zinkt neêr, maar 't hart verheft zich naar Uw zetel.
Almachte, doem my niet, hoe nietig, hoe vermetel!
Geef, geef genade aan die met ongewijde hand
Aan uwe onmeetlijkheid het reukloos wierook brandt!
Uwe Englen vangen 't op met d' adem onzer lippen
Die (zuchtende of in dank) de boezems uit durft glippen,
En menglen 't aan hun lof van loutren hemelgloed
In de offerschaal, doorsprengd met schuldverzoenend bloed.
Met bloed, U heilig, en, voor strafbre menschenloten
Vergodlijkt in dit stof, en vlekloos uitgegoten.
Ja, 'k nader moedig, 'k draag (en Gy verstoot ze niet)
De zucht U op van 't hart waar door Uw adem vliet.
Hy toch, hy is 't alleen, als door dees leemen buizen
Mijn borst, mijn zelfgevoel, het leven heen voelt bruizen,
Mijn zelfbewustheid my mijns-zelven vergewist,
En 't duistre vraagstuk van mijn werklijkheid beslist.
Ik nader, 'k zinge U dank, en, smeltende in die galmen,
Van onmacht, reike ik de arm en dorre handenpalmen
Ten hemel, te Uwaart. 't Is Uw volheid die my dringt;
't Is nooddruft, die aan 't hart den lofzangstroom ontwringt.
U, Vader, van wat is, en oorzaak! U, beschermer,
Aanbidden we, U-alleen! U, wreker! U, ontfermer!
Gy dacht U-zelven, en Uw denkbeeld was als gy.
Het Godlijk ik gaf plaats aan 't onbegrijplijk wy.
Almachtig, eeuwig, nooit verganklijk, ongeschapen,
Is 't geen Minerve, ô God, die uit heurs vaders slapen
In 't staal te voorschijn treedt: 't is God, uit God geteeld,
't Is Zoon des Vaders, zelf des Vaders evenbeeld,
In Hem bestaande, en één in wezen met den Vader:
Geen schepsel, als 't Heelal, maar 't schepsel eindloos nader;
Door wien Gy uitvloeit in den stervling, in 't heelal,
En hemel heiligt uit het vloekbre warelddal.
Hy, Schepper, één met U, Uw Stem, vol Alvermogen,
Die spreekt en 't is; Uw Woord, met de Almacht overtogen;
Uw Rede, Uw Goedheid, die aan 't schepsel zich vereent,
Zijn stofkleed aanneemt, en, als stervling, met hem weent;
Zijn plagen op zich neemt; zijn schulden boet door 't sneven;
En 't straffend wraakgericht vertedert tot vergeven:
Door wien Uw heiligheid, Uw werk- en wonderkracht
| |
[pagina 168]
| |
Zich uitstort in de ziel van 't menschelijk geslacht,
Haar loutert, en verheft, en 't aardrijk leert gebieden:
Voor wien de duisternis, de hel, en 't misdrijf, vlieden:
Die, zegevierend op den afgrond als op de aard,
Het graf heropent tot een zaalge hemelvaart!
Ja God, zoo kennen we U! zoo eeren we en gevoelen
We Uw wezen in 't gemoed, waar eens Uw vlam mocht woelen.
Van hier! door wien in U 't lichaamlijk, stoflijk één
('t Beginsel van 't verderf) verdwaasd wordt aangebeên.
Ja, eenig zijt Ge, ô God, en vloek zij d' onbedachten
Die Goden naast U zoekt in aard- of hemelmachten;
Voor zon of starren buigt; of aan 't gebeiteld hout,
Of kleigeboots, of steen, zijn wel en wee betrouwt!
Wee zulken! Gy-alleen zijt machtig, zelfbestaande:
Al 't oovrig is als damp, zich kronklende en vergaande!
Maar, Eenige, Gy zijt geen lichaam dat zich deelt
Of in een vlakte omsluit, waarop de lichtstraal speelt:
Geen stoflijk zweemsel mag uw Godheid ooit omwalmen,
Wier lof de onstoflijkheid de schepping door doet galmen:
Ons één is zelfgebrek, is 't perk des zijns alleen,
Uw één zijn 't albegrijp van Uw volkomenheên.
Gy denkt u-zelv' in U? 't is God, uit God gevloten!
Gy stelt U schepslen voor? een wareld is ontsproten!
Uw éénheid is geen perk, waar buiten iets bestaat;
Ge omvat U-zelv', ô God, en, wat zich denken laat!
Rampzalig, wien zijn God, naar 't mijmren van zijn zinnen,
In de onafmeetlijkheid der hooge hemeltinnen
Door de ijdle ruimte drijft, onzichtbaar, ongeroerd
Van 't geen het menschlijk lot in zwaai en omloop voert.
Neen, 't is geen aardsche spin, in 't kunstig web gezeten,
Van wie door sterker hand het rag wordt losgereten; -
Geen middelpunt van kracht, in stralen uitgebreid: -
Geen vochtbron die langs de aard heur vloeibre takken spreidt.
Geen nave, in 't draaiend wiel beweegster van heur velgen:
Neen, God is 't, Hy die is; erkent Hem, menschentelgen!
Wat is bestaat in Hem; Hy kent, Hy weet uw lot,
En deelt zich-zelven meê, en meldt zich aan als God.
| |
[pagina 169]
| |
Zintuiglijk schepsel, mensch, die op uw stofverwanten
(Gedierte, en door heur stam in de aard gehechte planten,
Als gy bewerktuigd en gevoelig) 't hoofd zoo fier
Verheft, Gy, zelf een plant en aardstof-aartig dier!
Wat dwaalt ge? erken, besef uw' Maker in u-zelven,
Beschouw Hem in 't Heelal, in lucht, en stargewelven!
Daar, daar is 't dat hy woont; daar, waar zijn adem zuist,
En wie hem tracht te ontvliên ontzachlijk tegendruischt.
Het buldren van den storm, het daavrend onweêrklateren,
Het schomm'lend boschgewei, het stroomgebruisch der wateren,
Het spieglen van de beek, en 's luchtstrooms orgelkracht,
De morgenluister, en des afgronds donkre nacht,
De bliksem in den schoot der zwangre donderwolken,
Het wemerend gedierte in wouden, holen, kolken,
En 't geen uw voet vertrapt in 't ongeachte zand,
Het toont u 't eeuwig zijn en Zijne aanbidbre hand.
Uw lichaam.....(maar, ô neen, laat stof en stoflijk varen!)
En 't Godlijk levensvuur dat omzweeft door uw aâren.
Gevoel zijne inspraak slechts die in uw hart weêrklinkt,
U-zelven vonnist; doemt; en voortstuwt, of bedwingt;
Begane gruwlen wreekt, bedekt, of aangebeden,
Of door u-zelv' verhuld door 't misbruik van de reden;
U met u-zelv', uw wil, uw neiging, en uw lust,
In open oorlog stelt, en 't tintlend tochtvuur bluscht!
Of, schept ge, slaaf van 't kwaad, tot deugd en heil geboren,
U-zelv' de wet in 't hart die ge arbeidt om te smooren?
Genadige! ach wat is, wat werd van 't kind der aard'?
Dien ademspat van geest, aan 't klompjen klei gepaard!
Beklaagbre waterbel, geslingerd door de winden
Van schijn, van zelfbedrog, en eigenwillig blinden!
't Verlochent u voor 't niet, en bidt zich-zelven aan;
't Betwist zich-zelf in U, 't betwist U-zelv' 't bestaan;
't Sluit oog en hart voor 't licht, en strekt verwaten handen
Ten hemel, om Uw Recht, Uw Hoogheid aan te randen,
Zinkt in zijn gruwlen weg, verbijstert zich 't verstand,
Veracht de waarheidsglans voor ijdel flikkrend zand,
En zoekt in 't grondloos diep van helsche modderpoelen
Die Almacht, die we in 't hart en om ons heen gevoelen,
| |
[pagina 170]
| |
Dien Hemel, die ons wacht, ons toewenkt, roept, en trekt;
En 't boogt op reiner deugd hoe meer het zich bevlekt!
Algoede! ach, kunt Ge steeds vergeven, dulden, dragen?
De stervling viel u af; en, prooi der aardsche plagen,
Den dood ten slachtroof, kwijnt, en wanhoopt aan herstel.
't Verderf stroomt ijslijk voort uit d' eens ontsloten wel,
En sloopt wat overbleef van d' Aartsmonarch der Wareld,
Aan wien de kroon ontviel met onschulds glans bepareld.
Dat kleinood is gespild, en wordt te laat berouwd.
Wat doet Ge? Uw straf, Uw vloek, is zegen, is behoud!
Zijn redding, is die dood, de doorgang tot een leven,
Verbeurd, maar door Uw gunst verheerlijkt weêr te geven.
't Bezwalkte kleed wordt voor een eedler afgeleid,
En 't Englenschoon vernieuwd der eerste onnoozelheid.
Geheel de Hemel juicht in 't voorwerp dier genade,
En slaat in 't aardsche slijk den boet- en bann'ling gade,
Omwemelt, ondersteunt, bewaakt, en staat hem by,
Gelukkige, al te zeer! van doem en vloekspraak vrij! -
Wat was 't? - Hy sluit zijn hart; versteent zich; en verbastert
Tot gruwlen; haat en smaadt de weldaad die hy lastert,
En 't aardrijk valt (geheel!) zijn God, zijn Heiland af,
En werpt den hemel weg voor 't onherroeplijk graf.
Gy zaagt het, groote God, voor afgoôn nederknielen;
De Sems, de Henochs, Jobs, en Salemieten, vielen;
Een snooder teelt ontspruit: Gy roept uit één geslacht
Een volk te voorschijn, dat Uw outerdienst betracht!
Helaas, ook dit ontaart, wordt schuldig, en - verstoten!
't Verstiet U-zelv', Uw Zoon, en 't bloed voor hun vergoten;
Maar de aarde keert te rug tot Uw beloftenis,
En noemt zich naar den naam die U geheiligd is.
ô Vreugde, ô Zaligheid! de Hemel is herkregen,
De Godheid daalt op de aard, de wolken storten zegen!
Ja 't menschdom is thands weêr beminlijk in Uw oog:
't Ontworstelt hel en stof, en heft de kruin omhoog,
Als de olm, die, door 't geweld des winterstorms gebogen
Tot de afgeweken zon heur loopbaan heeft voltogen,
Met moedloos hangend hoofd naar 't needrig heigras duikt,
| |
[pagina 171]
| |
Maar oprijst als de Lent' in loovrenpracht ontluikt,
En nieuwe sappen schenkt, die stam en wortel laven.
ô Heildag! weêrgeboorte! en Godlijkste aller gaven!
ô Overvloed van weelde uit 's hemels paradijs!
Waar bleeft ge? en waar uw zang op hemelsche Englenwijs?
ô Zielen, in het bloed uws Heilands rein gewasschen!
Gy, ranken uit zijn stam, doordrongen van die plasschen!
Gy, met zijn geest vervuld, die levende in uw Heer,
Hem levend kende in u, en niet u-zelven meer!
Gy die zijn Godheid kende, en dood, en schuldvergeven,
En Hem op 't hemelspoor bemoedigd na dorst streven;
Voor Hem u-zelv' en de aard blijmoedig hebt verzaakt!
Waar bleeft ge, ô heilge teelt, tot hooger nog ontwaakt!
Helaas! gy zijt niet meer. Geloof en Hoop verdwenen;
Één woeste tuimelgeest sleept alles met zich henen,
't Wil tasten, 't roept de hand tot waarborg van 't gezicht,
Grijpt naar den lichtstraal om, en bindt zich de oogen dicht!
Ontzinden! ach, dat licht is voor geen donkre Reden
Te omsluiten in het net van uw scherpzinnigheden:
Ze erkent verband van schijn, maar 't vrije voorwerp niet,
Dat nooit dan in 't Gemoed zijn heldre vlammen schiet.
Het hart is 't dat gelooft: het kent door 't zelfgevoelen;
Door donkre sluitreên niet van pijnlijk hersenwoelen. -
Doet redens leidsnoer recht, maar weest voor 't hart niet doof!
Daar zetelt Waarheid, God, met liefde, hoop, geloof.
Ja, Gy zijt Waarheid, God; Gy, onverklaarbre waarheid,
Die Rede en Waanzucht blindt door overmaat van klaarheid.
Niets wil ze, ô mensch, dan 't hart, en, dat men 't hart verheff'.
Geen Reden leert u 't zijn: 't ligt in uw zelfbesef.
't Aanschouwen van dat zijn, waar 't uwe in opgesloten,
En u besefbaar is, is uit Zijn licht gesproten;
En onbegrijpbaar, als Hy-zelf, voor 't geen Hy wrocht,
Wordt vruchtloos door 't verstand, het werklijk zijn gezocht.
Neen zoek niet, dwaal niet om; buig neder om te aanbidden:
De Godheid die ons wrocht, zweeft voelbaar in ons midden.
Geheimen, voor 't verstand, voor al zijn kracht, te hoog,
| |
[pagina 172]
| |
Ontdekken zich 't gevoel, verheldren 't stofloos oog.
Ja, 't kent Hem, 't kent dien Heer, dien Heiland, door wienslijden
Wy ons in 't zalig lot des Englenstoets verblijden.
Hy, mensch geworden, heeft, vereend met 's menschen schuld,
Voor wie met hem vereent, én vloek én zoen vervuld;
Zijn zuivrend licht het onze, aan 't Godlijk rein gemengeld,
Gelouterd van den smet die 't aankleefde, en herëngeld.
Omhels Hem, sterveling! Hem die uw broeder werd;
Zich-zelv' om u verloor, niets vordert dan uw hart!
Wat laat ge u in den band van Schoolsche vonden, prangen?
Wat blijft ge aan ijdle lucht uw zielsverwachting hangen?
Ach, aarde en hemel valt, met wat deze aard vereert;
Hy is, en Hy-alleen, die daarstelt en regeert!
Wat leent ge op eigen macht; op wijsheid, steeds bedrogen;
't Heelal beschaamt uw' waan en wanklend onvermogen.
Doch, mooglijk is 't geloof zoo moeilijk voor 't verstand?
Ja, 't is het, waar dit heerscht en de ijdle vierschaar spant,
Die waarheid en gevoel voor 't vormgespook doet zwichten,
En zelfzucht meester maakt van wil en zedeplichten.
Ach! daar verwarmt geen gloed, geen zuivre liefdegloed,
D' onvruchtbren steenrotsgrond van 't zelfgezind gemoed;
Geen hoop vertroost er 't hart van 't zielbedroevend lijden;
Geen rustvol toeverzicht geeft moed en kracht in 't strijden.
Neen, 't is de Hoogmoed, die zich-zelv' op 't outer torscht;
Zich-zelv' aanbidt en eert, en Godheid speelt en Vorst;
In de achting voor zich-zelv' het misdrijf meent te schuwen,
En deugd tot kroost verwacht, als dwaas-aan zwakheên huwen.
Of lichtlijk - 't is de zucht naar 't hoogstgenoeglijk lot,
Die op uw Sinaï de plaats bekleedt van God.
Ach! zelfroem, eigenbaat van wriemlende aardsche wormen
Zal weêr naar Memfis leer, zal Wareldkloten vormen!
De wet en regel zijn van 't strijdig goed en kwaad,
En 't is der driften spel, waarop zich 't hart verlaat!
Vermeetle, dankt ge u-zelv' het aardsch en stoflijk leven,
Of hebt ge u-zelv' de stof, de vorm, en geest gegeven?
Verkoost ge u 't oog tot zien, de kronkelbuis van 't oor
Tot scheppen van de lucht, die doorgolft in 't gehoor?
Is 't aan uw keur gesteld, op welk een wijs ge smaken,
| |
[pagina 173]
| |
Hoe rieken zoudt; of, hoe een voorwerp aan zoudt raken?
Gaaft ge aan uw long de wet, om 't rondgevloten bloed
Te zuivren door de lucht, van d' aangenomen gloed?
De lucht, het hoog bevel om door die long te spelen,
En aan 't verhitte vocht heur zuurstof meê te deelen,
Waar aan uw leven-zelf, uw denken, is verknocht?
Rampzaalge, ken u-zelv'! de wijsheid, die u wrocht!
Gy, stikziende in 't verband der schepping door te schouwen,
Zondt ge aan Natuur het roer, of aan u-zelv' betrouwen?
Of waant ge, dat die God, door wien Natuur bestaat,
Natuur en zeedlijkheid verschillend gadeslaat?
Toont niet Natuur Zijn beeld afspieglende in zijn werken;
't Oneindige uitgedrukt in 't eindig van Heur perken;
Zijn wijsheid, goedheid, macht, in 't krachtloos stof geprent?
En, gy dan, is 't in u dat zich die God miskent?
Zijn wijsheid heeft Natuur haar wetten voorgeschreven;
U, zeedlijkheid in 't hart, gevoel voor deugd, gegeven:
Maar 't denkbeeld, waar die wet, die regel, door ontspruit,
Beseft geen sterveling, en drukt geen schepscl uit!
Verdwaasde trotsheid woele en schepp' zich hersenschimmen,
Ja, wane in denkensvlucht ten hemel op te klimmen
En 't vuur te rooven van Gods throonkoets; 't is om niet:
Het licht der Waarheid straalt, waar Hy in 't hart gebiedt.
Neen, 't is de Reden niet, zoo nietig als hovaardig,
En naauw den blinden trek van 's velddiers kunstdrift waardig;
't Is de oefning niet, ô neen, van 't woelingziek verstand,
't Geen elke drift verblindt, verkracht, of overspant: -
Neen, 't is geen zinrijk brein, tot wien de Orakels spreken,
Genade kondigen, of euveldaden wreken;
Maar 't innig zelfgevoel, dat, als de boezem slaat,
(In spijt van 't zelfgevlei) den indruk niet weêrstaat.
Dat is 't, dat voor den nood eens broeders steeds aandoenlijk,
De liefde in 't harte kweekt, lankmoedig, zacht, verzoenlijk;
Zich nimmer in zich-zelf of opsluit, of bepaalt,
Maar, als 't weldadig licht, op heel het menschdom straalt;
Zich-zelf niet onderscheidt, maar, toevlucht van den droeve,
Te samensmelt met elk, wie heul of troost behoeve;
Zijn ik vergeten durft om andren hulp te biên;
| |
[pagina 174]
| |
En de Almacht gloeiend dankt in broedrenheil te zien!
ô Stervling, voelt uw ziel die zuivre vlammen branden,
God-zelf is u naby. Gy hebt zijn onderpanden.
Uw Heiland daalt in 't hart dat voor zijn broeder blaakt:
Hy, zelf uw broeder, heeft zijn broeder nooit verzaakt.
Ja, Liefde wekt geloof. Wie Jezus beeld mag dragen,
(Hy drukte 't zelf in 't hart) is Jezus welbehagen!
Voor dien vergoot Hy 't bloed dat langs den kruisboom vloot,
En trad de slang op 't hoofd, en overwon de dood.
ô Gy, die wondren doet, Gy, onze en Jezus Vader!
Wat is de naam van deugd? waar vloeit zy, uit wat ader?
Ach! Liefde-alleen is deugd, en Jezus is haar bron:
Zy, licht en levensgloed, straalt uit geene andre zon.
Zy, Liefde-alleen, is troost; haar gaat de hemel open,
Gelukkig, schoon haar kaak met tranen zij bedropen:
Zy hoopt, gelooft, vertrouwt; haar adem is gebed,
Ontwapent d' arm der wraak, en overstemt de Wet.
Geleerden! 't is vergeefsch, met klemmend taalvoldingen
Het vrede- en zoenverbond den Wijsgeer op te dringen.
't Is de overreding niet van 't wikkende onverstand,
Waaraan de Vredegod Zijn heilkracht heeft verpand.
Wat is 't, of Leerbewijs de wederspraak doe zwichten?
Het hart is 't, dat, geraakt, het oordeel moet verlichten.
Wat wint men, dat een rij van reednen, juist geschaard,
Het aanzijn toone eens Gods, die op den stormwind vaart;
Zijn heiligheid betoog', beleedigd door de zonden?
Ach! Jezus moet zich-zelv' door 't hartgevoel verkonden.
Geen schriftgeleerdheid baat, dan waar de boezem hoort,
En naar de redding vlamt van 't Euangeliewoord.
Ja, 't is geen Leergebouw met ijver aan te kleven,
Geen kennis door 't verstand, met zelfgevlei gesteven,
Geen overtuiging zelfs, het geen den Christen maakt,
Maar de oodmoed van een hart het geen zich-zelve wraakt.
Genadige Almacht, geef dien oodmoed, rijk van zegen!
Verstoor dat zelfbedrog, dat waarheid waant te wegen!
Geef elk, Uw heilgenâ te aanbidden met ontzag;
| |
[pagina 175]
| |
Niet, door te dringen, waar geen stervling inzien mag!
Dekt met uw vleugelen, gewiekte Cherubienen,
Ons aanzicht, als het uwe, en leert ons, siddrend, dienen!
En, daar gy 't reukwerk zwaait, de lofbazuinen steekt,
Denkt aan uw broedrenschaar, die tot zijn Heiland smeekt!
Bedrieg ik me? of, dat uur, dat heiluur, rukt het nader,
Dat Jezus lamm'renkudde in ééne kooi, vergader'!
't Heelal Hem huldig', die, met Godlijk licht omkleed,
Op starrenkronen beide en wareldscepters treedt!
Gewis, die dag spoedt aan, die heiligste aller dagen,
Dien Dichter en Profeet, van 's aardrijks wieg, voorzagen:
De zege is Uw, ô Held! de roem, en Oppermacht;
Verschijn, en zalig de aard die naar uw weêrkomst smacht!
* * * Vruchtloos, aan den blindgeboren'
't Kleurschakeersel van 't gebloemt',
Vruchtloos, aan gesloten ooren
't Vliegend orgeltuig geroemd!
't Schittren van de zonnestralen
Voelt geen welgescherpt gehoor;
't Boschmuzyk der nachtegalen
Dringt geen starende oogen door.
Stervling, ach! voor 't aardsch gewemel
Rijk van vatbaarheid bedeeld,
Zijt gy stomp voor andren hemel
Dan uw zinkracht zich verbeeldt.
Waarheid uit der Geesten sfeeren
Vindt by hen den toegang niet,
Die er 't zintuig toe ontberen
Dat voor 't hemelsch hoort en ziet.
| |
[pagina 176]
| |
Doch weêrspreekt niet, Doven, Blinden,
Dat de Zon ook u bestraalt,
Of het zuizen van de winden
Door ons oor in 't harte daalt.
Acht het niet voor ijdle droomen,
Als men licht of klank vermeldt.
Bidt, dat eens het uur moog komen
Dat u 't zintuig word' hersteld!
Hoopt het! Ja, de dag zal schijnen
Die uw stille, donkre, nacht
In een ochtend doe verdwijnen
Die noch oog noch oor verwacht.
Dan, dan zult ge met hun deelen
Wie uw boezem thands mistrouwt,
In Gods zichtbre schouwtooneelen,
In de juichstem van het woud.
Ook die stond zal zeker dagen
Die ons roept tot hooger stand,
Van dit grove lijf ontslagen,
En met Serafs in verband.
Dan ontwikklen vatbaarheden
Die geen aardrijk kiemen liet,
En het lustvol zalig Eden
Haalt by dezen hemel niet.
Geesten, wie in 't om ons zweven
Onze logheid niet ontwaart!
Ach! gy kent dit nietig leven,
Maar wy hechten niet aan de aard.
Neemt, ô neemt ons op uw pennen!
't Hemeldaglicht breekt ons door;
Toegerust om God te erkennen,
Zijn wy louter oog en oor.
1818.
|
|