De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij'S Heilands geboorte.Ga naar voetnoot*Ἰδοὺ γὰρ ἐυαγγελίζομαι ὑμῖν χαρἀν μεγάλην. Wat breekt ge uw eng omschreven rond
Dus schichtig uit, ô Zon, met nieuwgeboren luister?
Wat morgen-, neen, wat middagstond,
Wat meer dan middaglicht vernietigt nacht en duister?
Hoe! waakt ge, ô Herders? - Ja, gij waakt,
Geen droom is 't: neen, de glans des Hemels blindt u de oogen;
't Is Hemel die uw boezems blaakt;
't Is Davids, 't is Gods Zoon, die 't vleesch heeft aangetogen.
Rijst, uit uw zinbedwelming op,
En drinkt der Englen toon met nooit verzadigde ooren!
Voert, knapen, voert de vreugd in top;
Ja, Isrels, Davids hoop, Gods eenige is geboren!
| |
[pagina 200]
| |
Gaat, zoekt in Bethlems hut den Vorst,
Den Koning, ja den God, van 's warelds val verkondigd,
Die 't misdrijf op zijn schoudren torscht,
En 't menschdom door zijn bloed, zijn offerbloed, ontzondigt.
Valt, valt dit Wonderkind te voet,
Den Herder van 't Heelal, oprechte Herdersknapen!
Aanbidt hem, Herderlijke stoet,
Die 't leven willig geeft voor zijn verstrooide schapen.
En Gy, ô kleen, ô teder Wicht,
Uit kuischen Maagdenschoot door Hemelkracht ontbonden,
Die daar ge in 't beestenkrebjen ligt,
De sluimrende oogjens luikt, met nietig rag omwonden;
Gy, zelf de Schepper van den dag,
In 's Vaders schoot geteeld, en God uit God gesproten,
Wiens hand den staf van 't Gods gezag,
Voor 's warelds opgang voerde, en eeuwig houdt omsloten;
Gy, zelf de Bouwheer van 't Heelal;
Gy, Schepper, voor ons oog met schepslenstof omgeven,
Wiens deernis met der schepslen val
Uw leven tot randzoen verpand heeft voor hun leven;
Wiens liefde voor ons snood geslacht,
Afvallig van zijn God, ondankbaar, en vermetel,
De Hemelheerlijkheid veracht,
En kruis en dood omhelst voor d'onomstootbren zetel!
Zie, Wichtjen, zie hen minlijk aan,
En lache uw lieve mond en tengre donzenwangen
Wien 't hart, van eerbied aangedaan,
Aan 't lonkjen van uw oog in stille beê blijft hangen!
Gevoelt gy 't, teedre Moedermaagd,
Wat zaligheid ge omhelst in deze uw koestrende armen?
Wat dees uw schoot en boezem draagt?
't Is de onuitspreekbre schat, de schat van Gods erbarmen!
De morgen van een nieuwen dag;
Den dag van eeuwig heil die opgaat uit de kimmen;
Waar nimmer nacht op volgen mag;
Wien d' afgrond siddrend wijkt, en niet meer aan zal grimmen
Juicht, heemlen, galmt het zegelied,
En roept den blijmaar uit van Vrede en Welbehagen!
De wraak der Godheid is te niet;
| |
[pagina 201]
| |
De stervling, van den vloek die op hem lag, ontslagen!
En, Aardrijk, open gy uw schoot;
Schiet veldviolen uit, narcis, en Lenterozen:
De Winter vliê, met Zonde en Dood!
't Gefronste zwerk ontsloot in 't heerlijkst uchtendblozen.
Thands stort' de rotssteen honig uit;
Thands de eikenschors amoom, en waassem' balsemgeuren!
De Hel wordt 's overwinnaars buit!
Heur schrikbre poel sluit toe! de blijde heemlen scheuren!
ô Kreb, die 't dierbaar pand ontfingt;
Die de Englen boven u de vleuglen uit ziet plooien
Die heilige eerbied samendringt,
Terwijl ze u met een sneeuw van lelies overstrooien!
Wat koets, met zijde en dons gespreid,
Wat wieg, uit glorend goud- of zilverdraad gevlochten,
Die ooit in glans of kostbaarheid
By u, uw needrig stroo, zich-zelv' gelijken mochten!
De Hemel-zelf (kon hemellust
Bestaan met afgunst) zag afgunstig op u neder,
In wie de God des hemels rust,
De Vorst der heerlijkheid, de dood- en slangvertreder.
Is 't vreemd, zoo, nevens u gestald,
Het redenlooze vee, geloei en spijs vergeten,
Aanbiddend voor hem nedervalt,
Wien aarde en hemelkreits heur Opperheerscher weten?
Is 't vreemd, zoo 't Oosten, hoog verlicht,
U toevloeit met den cijns der rijke Morgenstreken,
En de oogen neêrslaat voor het licht
Dat, zonder kimme of trans, in 't toppunt uit koomt breken?
Neen, hulde voegt aan 't Wonderkind,
Den Vorst, den God des heils, den God der Legerscharen;
Den Heiland, redder, menschenvrind,
Op wien reeds eeuw aan eeuw als heur Verlosser staren!
Wiens vinger met een enklen zwenk
De Wareldstelsels draaide en in hun kring deed gieren;
Wiens oog verbrijzelt met een wenk,
Maar liefde en teêrheid straalt, ook Zondaars goedertieren!
Gy, Isrel! ô verhard u niet;
Erken Hem, wien gy wacht, maar aan geen Oorlogsvanen:
| |
[pagina 202]
| |
Zijne Almacht die Natuur gebiedt,
Is 't kenmerk wie Hy is, met Onschuld, lijden, tranen.
Voor lijfstaffiers zal de Englenstoet
Hem dienen, zee en wind op Zijn bevelen passen;
Voor Koninklijken purpergloed
Het blankste zielsgewaad, van smetten nooit gewasschen.
Voor throon verstrekt hem 't bloedig kruis
Waaraan Zijne onschuld lijdt om 's menschen vloek te dragen;
Zijn Hofpaleis is de enge kluis
Der grafspelonk; de Wolk verstrekt zijn zegewagen.
Doch, siddrend Aardrijk, wacht hem weêr,
Met zonneglans gekroond, omgord met bliksemstralen;
Dan buigt ge u, veroodmoedigd neêr;
Dan zal, wie met Hem leed, ook met Hem zegepralen!
1820.
|
|