De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijDe star uit het oosten.Ga naar voetnoot*Wie Christus zoekt, heff' 't oog
Om hoog!
Daar zie hy 't flikkrend licht van 't Godlijk teeken blinken,
Welks schittring, vol van Majesteit,
De glansen door het hart verspreidt,
En allen luister weg doet zinken.
Die star, wier gloed de zon
Verwon
In tintlend flonkervuur en gouden middagstralen,
Verkondigt Adams nageslacht
Den God, den Heiland, dien 't verwacht,
Om op 't verderf te zegepralen.
| |
[pagina 203]
| |
Die Star verstrekt geen nacht
Tot pracht,
Noch treedt geleidster op aan 't hoofd der starrenreien;
Noch wisselt schijnsel als de Maan;
Maar wijst der tijden volheid aan
Om 's warelds Koning in te leien.
Al schuwt des hemels as
Den plasch,
Toch zinkt de wachtbeerin in nevels onder 't duiken;
Maar deze star kent ondergaan
Noch nevel op de hemelbaan,
Vermogend om heur kracht te fnuiken.
Van, daar de dageraad
Ontstaat,
En de uitgeruste Zon haar renspoor op gaat streven,
Ontdekt het wijze Morgenrood
Die fakkel die zoo schittrend gloort;
Ten koningsstandaart opgeheven.
Nu dekt de Dagheraut
Haar goud,
En alle hemellicht vraagt siddrend en ontluisterd:
‘Wie is die Koning, zoo geëerd,
Die zelfs op 't firmament regeert;
Waar alle glorie voor verduistert? -
Die Vorst, dien 't firmament
Niet kent,
Die Koning heeft zijn throon in de ongenaakbre zalen: -
Die Koning (hoort het, Starrenheir!)
Daalt mensch by 't doemvol menschdom neêr,
En doet U 't aanschijn onderhalen.
| |
[pagina 204]
| |
Hy, die zijn stoel in 't licht
Gesticht,
En 't Licht uit niet, 't Heelal uit licht heeft voort doen komen!
Hy, die u uitwierp met de hand
Die duizend heemlen overspant,
En starren schept uit etherstroomen!
Hy, aller schepslen God,
Die 't lot
Der Wareld heeft beslecht! Wien de Englen 't Hallel zingen,
Brengt zaligheid, verlossing, troost,
Aan 't afgeweken menschenkroost;
En gy - verkondt het, Hemelkringen!
Uit prudentius genomen.
1820.
|
|