De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijHerodes.Ga naar voetnoot*Quid memorem infandas caedes, quid facta tyranni
Effera? -
virgilius.
De Dwingland op zijn purpren koets,
Met doodsangst om het hart geslagen,
Daar zorg en onrust des gemoeds
De sluimring uit zijne oogen jagen: -
De Dwingland, tot den boord van 't graf
Bloeddronken, zuizlend, voortgeschreden,
Beeft siddrend voor zijn koningsstaf,
Gekocht voor zoo veel ijslijkheden.
Hy vreest, de vloekbare Edomiet,
Die 't hoofd in Davids kroon dorst wringen,
En, God gelijk, op aard gebiedt,
Een' zuigling naar den hals te dingen.
| |
[pagina 205]
| |
Toont, zegt hy, toont my 't Wonderwicht,
De spruit uit Davids tronk geschoten;
En ik bewijs hem hulde en plicht
Als een van 's Vorsten dienstgenooten.
Maar neen, verijdeld is die list;
Zijn woede bliksemt by 't ontbranden,
Door dubblen moedwil aangehitst,
Met hemeltergend knarsetanden.
Hy spreekt; en 't moordtuig wordt ontbloot,
En blinkt zijn lijfwacht in de handen,
En schittert bloeddorst, wee, en dood,
Om weêrlooze Onschuld aan te randen.
Wat zegge ik? Onschuld? Hemel, ach!
Bewustlooze Onschuld, vreugd der hemelen,
Die 't lemmer toejuicht met een lach
Waar speel- en wonderzucht in wemelen.
Ach! kindren aan de moederborst,
En, argloos sluimrende in heur armen;
In 't lesschen van hunne eerste dorst;
Besefloos nog van leed of kermen!
Ach! wichtjens, dartlende op de kniên
In 't blij en moederlijk belonken,
In 't hartverteedrend kusjens-biên
Baldadig in hun bloed verdronken!
Ach! spruitjens hangende aan den schoot,
By 't vleiend dorst- of hongerklagen,
In 't reiken naar hun eerste brood,
Meêdogenloos ter neêr geslagen!
| |
[pagina 206]
| |
Ach! telgjens, de eerste levenslust
Verzwelgende in onnoozel spelen,
Het vonklend oogjen uitgebluscht!
Als lammren voor 't altaar, doen kelen!
Zy, pandtjens van een Huwlijksgloed
Van God gezaligd in dien zegen,
In 't staamlen van hun liefdegroet
Door 't vloekbre beulenzwaard doorregen!
Het bloed, nog met de melk doormengd,
Uit voesterende speen gezogen,
Bespat den booswicht die 't verplengt,
En schreit al rookend naar den hoogen. -
Daar stroomt het van 't onnoozel bloed!
Daar jammert het van kermend snikken,
Van heel den teedren vrouwenstoet,
Gedoemd, dit moordfeest aan te blikken. -
Van moeders, die naar 's moorders kling
Hare uitgestoken armen rekken; -
Haar eenigst heil, haar zuigeling,
Met heel henr lichaam overdekken! -
Haar boezem aanbiên voor zijn bloed; -
Zich strenglen om zijn moordenaren; -
Of krommen voor des slachters voet,
Om 't dierbaar troetelwicht te sparen! -
Die, 't hoofdhair zwierende in den wind,
't Verbleekt gelaat des lievlings kussen;
Of 't reeds den doodsnik aâmend kind
Nog schommlende in heur armen sussen! -
| |
[pagina 207]
| |
Wanhopig op d' ontverfden mond,
Hem d' adem van de lippen vangen! -
Waanzinnig wentlen langs den grond,
Met opgereten borst en wangen!
Van moeders, die door smart vervoerd,
Den beulen stout in 't aanzicht schennen,
En, van den doodschrik onberoerd,
In 't voorgehouden slagzwaard rennen! -
Ja, die 't ontweldigd moordrapier
Zich-zelven door den boezem jagen,
Terwijl ze in raadloos wraakgetier
Gods almacht-zelv ten oordeel dagen.
Die....ô mijn boezem! Neen, niet meer!
Wat ziel is 't, die dit uit kan harden?
Mijn handen, rukt het valdoek neêr,
En rijt dit bloedtafreel aan flarden. -
Helaas! de moordlust moet voldaan.
De vaders, keerende uit den akker,
Zien gade en kroost vertwijfeld aan,
Maar klacht noch wraakkreet roept hen wakker.
Thands, Dwingland, is uw moed gekoeld; -
Doch, wien ge dacht door 't hart te steken,
Doch Hy, op wien uw woeden doelt,
Is, bloedhond, uw bereik ontweken.
Wat baat u dier onnoozlen bloed
Die schuldloos voor hun Heiland sneven?
Die rozen, in een purpren vloed,
Van struik en stengel afgedreven!
| |
[pagina 208]
| |
Die, eerste martlaars, prooi des doods,
Een palm en hemelkroon verkregen,
Wie 't zoet geens moederlijken schoots,
Geen duizend levens, op kan wegen!
Uw woede, onzalig bastaartvorst,
Verteert u merg en ingewanden;
Gy sterft; de ziel ontglipt uw borst,
De staf en moorddolk, aan uw handen.
1820.
|
|