De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan de poëzy.Ga naar voetnoot*Gy die in 't slopend alverdelgen
't Vernielingspook zijn prooi van uit de tanden wringt,
Der tijden loop doet staan, en tot te rugkeer dwingt,
En zelfs den afgrond dempt van 't nooit verzadigd zwelgen,
ô Telg van Mnemosyne, ô Goddelijke maagd
Die op 't omlauwerd hoofd een kroon van starren draagt,
En schittert door den damp waarin de tuimlende eeuwen
(Van bloed en moord en schrik en jamm'ren steeds bevracht,)
Deze aard bewolken met eene immer duistre nacht,
In wie met eindloos lasterschreeuwen
't Afgrijslijk vleêrgespuis der Hel
Zich opheft tegen Gods aanbidlijk Lotbestel!
Daal Dichtkunst - Neen, geen kunst, maar heerscheres der zielen,
Bezielster, Schepperes in 't Godgeopend hart,
Voor wie orkaan en storm bezadigd nederknielen,
De Hel haar kaken sluit, in vraatzucht opgespard!
Daal neder, zoo de afvallige Aarde
U nog een plekjen rein bewaarde
| |
[pagina 209]
| |
En waardig dat uw voet, uw voetstap, 't overdekk';
Een plekjen, waar geen distelstruiken
Maar bloemen voor uw zool ontluiken;
Een nooit door bloed beplasten plek.
Dan ach! wat smeek, wat durf ik smeeken!
Waar weiden geest of oogen heen,
Waar 't bloed niet vloeit, de tranen leken,
De menschlijkheid niet stikt in 't reddingloos geween?
Van, waar in 't hoogste Noord vertrokken,
De Hemelwachteres langs 't deinzende verschiet,
Het flonkrend hemelheir als zoo veel zonnevlokken
Op 't wenden van haar blik door de ether wentlen ziet;
Van, waar met alverblindend stralen
De Zon heur kreits doordraaft en licht en zegen voert;
Of, banneling voor 't oog uit andre wareldpalen,
De staartstar, by 't (ons schijnbre) dwalen,
't Verband der heemlen in haar omloop samensnoert;
Wat plege ik dag- of avondgloren,
Wat Zuid- of Noordpool raad op 's aardrijks dwarlend rond?
Geen blijk, geen zweem is op te sporen
Van met geen bloed gedrenkten grond.
Der winden uitgebreide vlerken
Die de aard omvaâmen, 't golvend ruim
Dat ze insluit in zijn vloeibre perken,
Omspoelen haar met lucht en zuivrend waterschuim
Vergeefs, om 't merk des bloeds van zand of strand te vagen.
Ontembre woede hield geen stand
By d' oever, maar beklimt de golven als een wagen,
En steigert hemelhoog en duikt naar 't ingewand
Van 't bodemlooze diep, en mengelt aan de baren
Het vlietend broederbloed, uit de aâren
Geperst, en tart door storm en afgrond, kolk en rots,
Met opgeheven hoofd de wraak des Vredegods.
Neen Poëzy! wat zoudt ge uw treden
Ontheiligen? - Vertoef, ja toef in hooger oord,
Waar nooit by 't stoorloos heil der reinste zaligheden
| |
[pagina 210]
| |
Der Onschuld bange kreet in 't martlen wordt gehoord.
Of, dekken 's Hemels Cherubijnen
Hunne oogen niet met wolkgordijnen,
En sluit hun oor zich niet, wanneer de bloedwalm stijgt,
Vertrapte Onnoozelheid den bangen doodsnik hijgt,
Of 't dondrend moordgekrijsch der opgehitste volken
By 't jubelen der Helsche kolken,
Het diamant der heemlon klooft,
En God ter straffe maant der dartle Vloekgewijden,
Wier lastring 't Hallelu verdooft? -
Neen Hemelmaagd, omsluier 't hoofd
En dek u voor 't gezicht der schuldigste aller tijden! -
Een eeuw, op 't merk der Hel, het geen ze op 't voorhoofd draagt,
Hovaardig, heft de kruin vermetel,
En, met die Hel gesterkt, in dolheid opgedaagd,
Bestookt d' Almachtige op Zijn zetel!
Vertrapt gezag en wet, ontthroont den Vorstenthroon,
En scheurt de diadeem, Gods oppermacht ten hoon,
Om 't wreevle Volksgeweld in 't Rijksgestoelt' te zetten.
De dolle Lucifer bezielt hun woesten drom
En zweept hen als zijn slavendom
In blindlings woeden voort, en schept hun vloekbre wetten,
Met bloed geschreven en verdadigd door den dolk
Van vuige moorders, uit zijn kolk
Geborsten naar omhoog; - en (Hemelmacht!) wy - zingen,
Daar Hel en afgrond ons omringen,
In 't midden dezer doemelingen,
En grijpen 't zwaard niet aan tot weêrstand. - Poëzy,
Gy, telg des Hemels, Godlijk vrij,
Gy die de borst verheft waar Englen nederzinken!
Neen, geen zoo diep vervallen aard
Is meer het merk Uws voetstaps waard
Dien ge op de starren zet, die om Gods zetel blinken.
Doch moge een opslag van uw oog
Nog eenig menschlijk hart doorstralen van omhoog,
En vonken 't aan tot heldenvlammen!
ô Dondre met Profeetenkracht
De Goddelijke Legermacht
| |
[pagina 211]
| |
(In 't opgeheven lied der ware Dichtrenstammen)
Den Helschen woestaarts op het hart!
Verkondig door een echten Bard,
Het nakende verderf van 's Afgronds saamgezwoornen;
't Ontzachlijk uur van Gods vertoornen,
En 't vlammend Wraakgericht, gereed
Tot sloping van eene aard die niets dan gruwlen smeedt!
Ja, kondig voor het oor der Volken
(Met star- noch zonneglans, maar bliksems om uw kruin,)
By 't daavren van de schrikbazuin
Den grooten Wreker op de wolken
Dien Christen aan, tot troost, tot moed, en heldenkracht,
Die met des afgronds poging lacht,
En pal staat by het kruis, den snoode tot verschrikking'!
Ja, roep, ja roep den Vorst van aarde en hemel uit,
Die aard- en hemel-as in d' open arm omsluit,
Wiens throon in 't ijdel rust, onvatbaar voor verwrikking.
Hy naakt, hy nadert, is naby;
Hoort, aarde, knielt, valt neêr! en Gy,
Verwelkoom, eedle Poëzy,
Dien blijden morgen van verkwikking!
1821.
|
|