De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 124]
| |
aant.De dieren.- Priore relictâ
Sede, novis domibus habitant vivuntque receptae.
ovidius. It is against the impious degradation of the aneient Mosaïcal doctrine of transmigration that the Fathers declaim, and it is alone this, that the Conneils condemn, and not the true Scripture doctrine of degraded intelligences that animate brutal forms, which regards only that portion of angelical spirits that were not shut up in the abyss and that are quite different from human souls. Ramsay's Philos. principles of natural and revealed Religion, Part. II. Chap. V. Genoeg (schoon nooit genoeg) in eigen borst gewroet!
Den Koning van deze aard gegrepen in 't gemoed;
Zijn kroon hem afgerukt; zijn hoofd in 't stof gebogen,
En met een grooter glans zien rijzen naar den hoogen,
Terwijl hy 't Englendom de handen reikt in 't licht!
Een ander voorwerp treft me en staat my voor 't gezicht,
Afgrijslijk, gruwzaam; maar verteedrend -! Heilge machten
Des hemels! heb ik 't wel? verdwalen mijn gedachten?
Is 't mijmring? zelfbedrog? - of is de mensch zoo groot,
Zoo waardig, die uit slijk, uit nietige aarde sproot?
Hy hier op aarde reeds (- hoe ducht ik 't uit te spreken! -)
Der Englen meester! - Hy! 't gezach der Godheid wreken?
Helaas, de val vernielde al 't Englenaartig schoon:
Uw maagschap, Englen, viel, - zy stortte van haar throon.
Aanbidden is haar wet, haar boete, heil, en leven. -
Maar, stervling! in uw schuts? en - boven u verheven?
Ach, 't is zoo; en dit stof, dit zichtbre Schijn-heelal,
Wat is 't? - Van 't Geestlijk waar een enkle wederschal.
Gy, eerstgeboornen van de schepping! Legerbenden
Des Hemels, met het licht gegordeld om de lenden,
Met morgenstarren op het glinstrend hoofd gehuld;
Door de Almacht, van naby, met hemelkracht vervuld;
| |
[pagina 125]
| |
aant.Die 't ongeschapen Woord, dat al wat wierd, deed worden,
Eerbiedigt aan de spits van uw verheven orden!
U heugt het, hoe een deel van de uwen, door den trots
Geblakerd, afviel, en voor 't oog des schrikbren Gods,
Den oproerstandert plantte om hooger op te stijgen,
Als of beperkte macht Zijne Almacht mocht bekrijgen,
En Weêrschijn flikkren kon by de Ongeschapen glans.
Gods bliksem ratelde in de hand des throontrawants:
Zy stortten, en hun stoel verdween van uit den hemel.
Nu vloden ze - ach! waarheen? - Als 't zichtbre stofgewemel
Wen de Oostenwind op de aard het golvend zand beroert,
Zoo worden ze in een stroom en draaikolk omgevoerd,
Van wroeging, spijt, berouw, en wrok, en schrik bevangen,
En bleven in de drift der zwevende ether hangen.
God zag het; schifte en schuld en schuldige naar 't recht;
Zijn Godlijk oog straalde uit; hun noodlot was beslecht!
Het wordend aardrijk tierde, en 't water was geweken:
't Geboomt' verhief zijn kruin in de opgedroogde streken:
De velden groenden in den opgestegen daauw
Van frissche kruidery; en 't boomooft bloosde flaauw,
En 't scheen of 't met ontzach zijn rijpheid voorbereidde,
En op den Godenzoon, den Wareldkoning, beidde.
De zeën golfden in de nieuwe heerschappy
Van 't zilvren maanlicht, en bewaarden 't vloedgetij'.
God zag. 't Gewicht der schuld die 't Godlijk oog moet schuwen,
Verzwaart. Een aantal zinkt, en schijnt van 't licht te gruwen,
En ploft door ether, lucht, en 's aardrijks steenkorst heen,
In d' afgrond dien ze ontsluit, met krijschingvol geween;
Waar 't alverwoestend vuur dat eens deze aard moet blaken,
Hen opneemt in zijn brand, om nimmer weêr te slaken;
In ketenen gekneld van eeuwig diamant.
Een deel houdt, als een wolk, in 's aardrijks dampkring stand,
En vestigt daar zijn stoel; en zweeft, door lucht en winden,
In neveldampen, die met zachter snoeren binden;
En lijdt geene andre pijn dan 't wroegen van 't gemoed,
En 't foltren van 't gekwel dat 's trotsaarts borst doorwoedt.
Daar is 't aan hen vergund, den stervling, ook gevallen,
Te omgeven, te bespiên, met duizend duizendtallen,
En als beschuldiger voor de Almacht op te treên,
| |
[pagina 126]
| |
aant.Wanneer......Maar 't is voorby, die bange tijd verdween.
Het bloed des Heilands heeft 's betichters mond gesloten,
Hem neêrgeworpen, en den schuldzoen uitgegoten;
En heel hun mogendheid gaat met een wenk te niet,
Als Hy de wolken drukt, die door de harten ziet.
Dan groot is 't aantal nog der afgevallen Geesten,
Gepijnigd door 't berouw. - Ach! waarom niet, de meesten!
Gy weet het, Hemel, gy-alleen! maar sta my toe,
Dat ik uw wondren zinge, en 't aardrijk kennen doe.
Beklaachlijk is hun lot. Zy konden niet verbasteren,
Om de Almacht, om zich-zelv', om 't geen Zy wrocht, te lasteren;
Ze erkenden al hun schuld, gevoelden ze, en, helaas!
Het aardrijk werd, als ons, hun woon- en folterplaats.
Hun misdrijf dwingt hen niet, door onze berggranieten
En lagen steens op steen, ten afgrond in te schieten:
Zy vormen zich geen throon, geen aanhang, in een vlucht
Die nog op hoogheid doelt, en macht voert in de lucht.
Maar eenzaam, mijmringvol, benepen, afgezonderd,
Betreuren zy 't vergrijp, dat door hun boezem dondert,
En wenschen stof te zijn. God hoort het - 't stof der aard
Omvangt hen. De Englengeest wordt met een lijf bezwaard,
Een lichaam, welks gestalte, en vormgestel, en leden,
Zich wijzigt naar elks aart, gevoel, en vatbaarheden,
En 't geestlijk aanzijn toont, in 't stoflijke uitgedrukt;
Gevangnis, waar hun hart gedwee in nederbukt!
Van daar dat onderscheid der duizenden van dieren,
Die aarde, en lucht, en zee, en meeren en rivieren,
Vervullen, en door 't stof krioelen, van geslacht
Verscheiden, uit den schoot der hoofdstof voortgebracht.
God sprak, en aarde en zee gehoorzaamt. Vlugge Geesten,
Bedwongen in den band des stofklomps, zijt gy beesten.
Bedwongen, minder vrij, of minder ingeperkt,
Naar mate uw schuld u perst, of zwakker tegenwerkt.
Van daar die wondre kracht die we in de dieren kennen!
Die kunstdrift; dat besef; die leerzucht; dat gewennen!
Die gramschap; dat ontzach; die liefde en teedre schroom,
(Die haat en woede zelfs, die breidel kent noch toom,)
Waarvan wy 't voorwerp zijn! - Der Englen aanverwanten,
| |
[pagina 127]
| |
Vervallen en verminkt, bewerktuigd als de planten
In 't lichaam, zijn ze, als wy, met groeiend leven niet,
Maar denkingskracht begaafd die 't leven-zelf gebiedt.
Descartes! wilt gy 't dier de macht van denken rooven,
Keer in u-zelv', en spreek! hoe kunt ge u-zelv' gelooven?
Dan! 't lot des aardrijks werd verschriklijk. Mensch en dier
Gevoelden 't. - Maar 'k bedwing me, en gy, ga voort, mijn Lier!
De hoogmoed was uw val, ô Geesten! thands bedwongen!
Die hoogmoed moest getemd, en 't heilig recht voldongen.
Die de Almacht zich onttrok in de Opperheerschappy,
Viel uit zijn Englenstand, en 't was, tot slaverny.
Den mensch, die worden moest, werd de oppermacht beschoren
Op hen, wien 't griefde, een wet van 's Hoogsten throon te hooren.
Den mensch te dienen, was hun boete, en in zijn band
Te leven, hem gedwee de Koninklijke hand
Te kussen, aan zijn voet te buigen, zijn bevelen
Te wachten, en met hem, in 't zwoegen zelfs, te deelen;
Te siddren voor zijn oog en onbepaald geweld.
Zoo is verneedring 't loon dat overmoed vergeldt!
Zy hooren 't vonnis, en bestemmen 't in 't geweten.
Nu trad die heerscher op, die God op aard moest heeten.
Dat pronkstuk, dat God-zelv' in 't stoflijk overkleed
Des lichaams (aarde en slijk!) voor 't zintuig schittren deed:
Onwraakbaar, door den geest, uit God hem ingevloten;
Onwraakbaar, door de stof, op 't Godlijk woord ontsproten,
En onverdorven als in d' eerstgeschapen dag;
Onwraakbaar, door zijn vorm, waarin Gods afdruk lag.
't Gedierte juicht hem toe, en knielt voor dezen Koning
Van Goddelijk gezag, wien de ijdle praalvertooning
Geen gloeiend kinkhoornbloed of hermelijnenvacht
Om d' achtbren schouder hangt, noch 't hoofd met goud bevracht,
Maar schoonheid, wijsheid, kracht, uit oog en leden blinken;
En voor wiens opslag zelfs heel de aard schijnt weg te zinken,
De bosschen buigen, en de golven roerloos staan.
Zoo maalt de stoute Griek in zijn verhitten waan
Den trotschen Febus niet, die op zijn gloênden wagen,
| |
[pagina 128]
| |
Het vlammmend vierspan noopt, in 't lichtgareel geslagen,
Of, met de zege in 't oog, op 't schrikdier triomfeert,
En wien zijn maker-zelf met wierookoffren eert!
Neen, eedler, schooner, dan of mensch of Englen denken.
Zijne onderdanen staan op d' eerste van zijn wenken
Voor 't aanzicht van hun Heer, en wachten zijn gebod.
Wat, Adam, voelde uw ziel in dit gezaligd lot!
Daar overzaagt ge een reeks van onderworpelingen;
Van Englen, maar onthult van 't goud der hemelkringen;
Genooten, eenmaal, van die Geesten, welker oog
U gadeslaat, beschermt, en toewenkt van omhoog,
Wien ge als uw broeders eert, uw eerstgeboren broeders,
Geleiders op uw pad, begunstigers, behoeders;
Wier wijsheid u den God verkondigt die u schiep,
En op u afstraalt als een morgenstar op 't diep!
Die zijn, ontluisterd, thands uw slaven! - aan uw voeten
Gekromd! - Ge erkent hun aart; gy gaat hun lot verzoeten,
De heilge afhanklijkheid hun dierbaar maken in
Het vaderlijke juk van 't wareldlijk gezin.
In uwe, in uwe dienst, zal 't aan den plicht gewennen
Des hemels, God in u, in u zich-zelv' erkennen;
En eens, als perk en doel vervuld zijn van hun straf,
Herrijzen ze aan uw zijde, en deelen in uw staf!
Zoo, zoo aanschouwt ze uw oog. Reeds ziet ge in tijdverschieten
De zaligheên op de aard als door uw handen vlieten;
Gods strengheid met hun boete en uwe dienst, voldaan;
En, zelfs voor 't stof der aarde een hemel opengaan.
Gy leest hun-allen in den boezem; ziet hen kwijnen,
En 't ingekerkerd licht door 't oog vol nevels schijnen.
Hier ziet ge needrigheid, blijmoedig neêrgebukt,
En eerbied voor de hand die op hun schoudren drukt,
Met bede om schuts en troost, door heel het aanzijn stralen;
Daar, schuwen, sombren trek, naar 't aakligst eenzaam dwalen:
Hier, de onderworpenheid tot zielzucht omgekeerd;
Daar, pijnlijk, en met schaamte, als nooddwangs plicht, vereerd!
Gy kent hen, Adam. Aart en eigenschap onthullen
Zich voor het scherpziend oog. Uw oor vangt erglijk brullen,
Verwilderd krijschen, of weemoedig stemgevlei
| |
[pagina 129]
| |
aant.Dat hulp smeekt, of zijn' heer zich opdringt in 't livrei
Der zoete dienstbaarheid, en teder zelfverzaken
Voor zijn genoegens aâmt, en leeft in zijn vermaken.
Gy schift, gy scheidt hen, geeft hun namen in de taal
Der Englen, de uwe, en hun nog eigen. - Nachtegaal
Der wouden, ach! uw zang in 't dichtst der loovrenzalen
Kon by haar melody niet reiken. - Zangchoralen
Des hemels, Gy-alleen behieldt dien zuivren toon,
Die onuitputlijkheid van rijkdom, kracht, en schoon!
ô Vloeibre klanken, waar, met d' adem uitgegoten,
De ziel (als Godlijk licht, in stralen afgeschoten,)
Zich-zelve in meêdeelt! Meer dan licht of melody;
Maar schepsel van 't gevoel in de engste harmony
Die 't stofloos met het stof vereenigt en vermengelt!
Door wie zich 't hart ontlast, verademt, en verengelt!
Gy, band der wezens; en geen ijdel kunstgewrocht,
Door arbeidzaam verstand met moeite en vlijt gezocht,
Maar goddelijke gift, met de ademtocht van 't leven,
Aan 't schepsel ingestort zoo verr' er geesten zweven;
En, tevens met zijn val, vervallen en ontaard!
Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard!
Nog doet ge ons door uw kracht het stroomgeruisch der wateren,
't Geplasch van 't klettrend nat, 't geklak der beekjens klateren,
Des afgronds joelen op 't gedonder van de lucht,
En 't stormgebulder van den noodstorm als hy zucht -,
Nog 't zacht geritsel van het lover, 't aaklig loeien
Des woudstiers naar zijn prooi, door luistrende ooren vloeien,
En 't tjilpend piepen der gepluimde burgerschap
Met krakend raafgekras of knettrend uilgeknap
Verwisslen, - liefde en haat met onderscheid van klanken
Bezielen; 't spartlen zelfs der dartle wijngaardranken
Erkennen, en den toon waarmeê de braambosch schudt,
Of de olm het hoofd beweegt, wen hy zijn weêrhelft stut.
Nog rukt ge 't hart om hoog, of weet het door uw galmen
Met sombren weemoed, als een mistdamp, te overwalmen;
Stort vreugde en droefheid, stort den hemel voor ons uit,
Of 't siddren van de hel, vermogend spraakgeluid!
ô Schildring zonder verf, door loutre luchtpenceelen!
| |
[pagina 130]
| |
ô Mocht ge een oogenblik het sterflijk zintuig streelen
Als toen ge in Edens hof der Serafijnen lied
Aan 's menschen adem huwde, en aarde en bosch en vliet,
Van hemelweelde stom, den weêrgalm op deed vangen,
Waarby de praalzucht krijscht van onze kunstgezangen;
En elk der woorden, vol van echten wijsheidsschat,
Meer uitdrukte aan 't verstand, dan heel onze aard bevat!
Gedierte, in 't aardsch Heelal nog vreemdling, maar te vreden,
En zalig (kan men 't zijn) in aardsche zaligheden!
Uw staat werd draaglijk, werd, van welk een top gy vielt,
Behaaglijk, nu ge 't stof, 't gevoelloos stof bezielt.
Behoefte, u nieuw, en trek, uit nooddruft opgestegen,
Vervult u; en ook thands gevoelt gy 't aanzijn zegen.
Het aardrijk had gedreund van 't zegenaâmend woord:
‘Vermeerdert u op de aard, gy dieren! plant u voort!’
Uw meester spilde aan u zijn weldaân en zijn zorgen.
Gy naderde om zijn koets by 't opgaan van den morgen;
De middag, de avond, vond u wandlende in zijn spoor,
Of hangende aan zijn mond en lippen door 't gehoor:
Hy wees u 't voedsel aan, vertroostte u door zijn streelen,
En trachtte de open wond in uw gemoed te heelen;
En 't scheen, of 't leven-zelf dat door zijne aadren speelt,
In Englenonderhoud en 't uwe was verdeeld.
Daar leert hy 't moedig paard zijn fiere borst verbreeden,
Met opgeheven nek langs beemd en weide treden,
De winden snuiven, en, verheerlijkt door zijn gunst,
Zijn leden buigen naar eene aangenomen kunst.
Daar, aangevoerd door hem, en van zijn oog ontsteken,
Doorstreeft de schrandre hond en bosch en waterbeken,
En brengt hem 't blozend ooft, gegrepen met den tand,
In ongeschonden glans. De rijzige Elefant
De dadels, aan den top des palmenstams gewassen.
Daar voert des schilpads rug zijn meester door de plasschen,
Waar in de hemel zich verdubbelt door 't lazuur,
En 't koele water laauwt van 't flikkrend zonnevnur.
De schuwe das vliegt toe, en strekt, eer de avondwinden
Ontwaken onder 't loof van populier en linden,
't Verwarmend lichaam op de voeten van zijn heer,
| |
[pagina 131]
| |
Op dat hy 't scherp der lucht van zijn berschermer weer'.
De dolfijn duikt in 't nat, berooft de zeetrezoren,
Doet op 't verwonderd strand de bloedkoralen gloren,
En spartelt, by dien cijns, van vreugde en zelfgenot,
Zijn schatting aan te biên aan 's warelds ondergod.
't Juicht alles om hem heen door heuvelen en dalen,
Gelukkig, waar zijn oog verkwikking toe mag stralen;
En zelfs het koeltjen zwijgt, bevangen van 't ontzach,
Tot, wen hy 't zoele West bemoedigt door zijn lach.
Gy, wouden, 'k zwijg van u, van 's aardrijks lievelingen,
Die onder 't schomm'lend dak het lied der liefde zingen;
Hun toon klonk de Almacht, maar hun Koning ook, tot lof,
Die, op der Almacht wenk, Heur plaats bekleedt by 't stof.
Wie meldt den tooverzang, waarmeê zy by 't ontwaken
Hun ingeslapen Heer de dagwacht kenbaar maken;
Hem nooden op 't genot der balsemende kracht
Die uit den hemel daauwt op 's aardrijks morgenpracht?
Wie, 't zoet gefluister van de zangsters op de abeelen,
Wanneer zy 't sluimrig oor met zwijmende orgels streelen,
De nachtrust roepende uit de schaâuw der bergholkluis
Waarin zy 't licht ontschool en 't daavrend daggedruisch?
Wie schildert Hem! dien mensch, die, 't hart tot God geheven,
Zich door 't bezield heelal als meester ziet omzweven?
Wiens dank ten hemel stijgt! wiens vaderlijke zucht
Zich stralende om haar spreidt door aarde, zee, en lucht!
Dan, Rijksmonarch der aard, nog voelt ge uw boezem le dig!
Wat zucht..? - De Godheid daalt op dat ze uw hart bevredig'.
Een slaap bevangt u, diep, als 't sluimren van de dood,
't Heelal nog onbekend. Gevoel, bewustheid vlood
Naar 't innigst ingewand; en brein noch boezem waken,
Zoo dra de ontzachbre tred der Almacht komt genaken.
Zy spreekt! Eene Egâ wordt, en scheurt zich van uw hart;
Een deel uws-zelfs; met u één vrengdgevoel, één smart.
Uw ziel, uw levensaâm, van uit uw borst genomen,
Om, met een nieuw gevoel, die borst weêr in te stroomen,
En, wederkeerig, op uw lippen af en aan
Te golven, wederzijds verdubbeld in 't bestaan.
Hoe slaat uw hart voor haar, ô Adam! Welk een gloeien!
| |
[pagina 132]
| |
aant.Wat ruimte, welk gebruis, waarmeê uwe aders vloeien!
Hoe vliegt ze u in den arm, hoe klemt gy ze aan uw borst!
Gy voelt het, ja, Gemaal is meer dan Wareldvorst.
De teedre bidt u aan, en zal uw plichten deelen;
Met u, op 's aardrijks throon, aan 't schepslendom bevelen!
Ach! zalig in haar liefde, en in die liefde-alleen,
Verliest ge u-zelv' in haar, in haar bekoorlijkheên,
En aarde- en hemelschoon moet by haar oog bezwijken. -
Gy ziet de aanloklijkheên, waar meê haar leden prijken,
ô Burgers van haar Rijk! Uw ondergod en heer
Zinkt, smeltende in zijn gloed, zinkt aan haar kniën neêr,
Betoovring, nooit gekend, nooit in uw hart gerezen,
Nam heel zijn boezem in, vergodlijkt heel zijn wezen.
Verheugt u met hem! deelt in zijn verrukten staat,
Waarin zijn borst geheel voor minlijke Eva slaat!
Wat staat ge ontzet, en zwijgt, en slaat uwe oogen neder?
Is 't aanzien van die vlam uw brekend hart te teder?
Of ziet ge in deze min u als verstootnen aan? -
Gy zwijgt! maar welk een stem! wat ruischt er door de blaân!
Gy zijt niet meer alleen zijn zorg en welbehagen;
De lust en 't onderhoud van zijn geruste dagen;
Het voorwerp dat hem trekt, dat al zijn vuur ontgloor!
Ééne Eva gaat heel de aard in rang en aanspraak voor!
Ééne Eva heerscht op hem met gaadloos minvermogen!
Gedierte! 't is vergeefsch, het moedloos hoofd gebogen,
Vergeefsch, 't gewillig lijf in zijne dienst vermoeid!
Zijn arm omslingert haar; haar oog houdt hem geboeid.
Wat hoor ik? welk een taal! - Neen, Adams onderdanen,
Verbant van uit uw hart dit achterdochtig wanen:
In Adams ziel is plaats voor Gade- en Koningsplicht.
Wie is er die zijn Vorst, en God in hem, beticht?
Bedrieg ik me, of is 't waar? Wie poogt in gindsche struiken,
Nog schuddende, onbemerkt in 't duister weg te duiken?
En schemert me in het oog met vonklend flikkerlicht?
Gy zijt het, Nachas! gy, bevallig voor 't gezicht,
En glinstrend in een dosch van goudglans en saffieren,
| |
[pagina 133]
| |
En groenende esmerald; de listigste aller dieren,
Wiens tong 't geschubde lijf in gladheid overtreft;
Die de uitgerekte hals ten hoogen hemel heft,
Op taaie vlerkjens wiegt, en, 't aardrijk langs gegleden,
Geen voetspoor laat in 't zand, geen indruk van uw leden.
Gy, Engel, fierst van aart by 't neêrgebukt geslacht,
Die, in uw kerker zelfs, op nieuw naar grootheid smacht,
Met weêrzin de aard beschouwt, en, met het hoofd verheven,
Den mensch en d' Englenstoet in houding na durft streven.
Gy, Adams gunstling, die uw schranderheid waardeert,
Uw buigzaamheid bemint, uw fierheid-zelv vereert;
U knaagt de nijd in 't hart. Het streelde zich, als de eerste
Der onderdanen die zijn scepterstaf beheerschte;
Nu zijt ge (en tot hoe verr'!) te rug gezet! 't Gemis
Des hemels trof u min by 's bliksems schrikbre flits.
Thands moet ge op Eva, thands op Adam-zelv' gewroken.
De keten die u bond aan Adam, is verbroken.
Wat, wat verscheelt u thands hoe 't uitvall'! In uw staat
Is 't ijslijkst, 't geen gy lijdt. Uw eerbied werd tot haat.
Dus spreekt ge, snoode slang. Met donkre purperstreken
Begint het bruischend bloed den goudgloed door te breken,
En 't nieuw schakecrsel maakt u schooner dan voorheen.
Maar gy, waar voert ge 't licht van uw bevalligheên,
Beminlijke Eva? Waar, waar wordt gy heen gedreven,
En laat dat golvend hair op d' aâm der winden zweven,
Waarin uws Egaas hart zich strengelt? Koningin
Der aarde, aanschouwt ge uw Rijk, het Rijk der huwlijksmin?
Ja, zie gedierte aan dier, van de eigen zucht bevangen,
Elkaâr aan 't kwijnend oog, aan borst en leden hangen,
En zoeken de eenzaamheid van woud of sombre grot,
Versmeltende in het heil van 't zeegnend echtgebod.
Uw Adam wacht u, vlieg in de uitgeslagene armen,
Van 't vlammend vuur vervuld, dat ook uw borst verwarmen,
Uw hart ontsteken moet, nog kalm, en onbewust
Wat de aarde op 't Englendom voor uit heeft in de lust.
Reeds had haar 's Warelds vorst geheel zijn Rijk ontsloten,
| |
[pagina 134]
| |
Geboomte, en diergeslacht, hun beider stofgenooten;
Den schat dier wareld voor hare oogen uitgebreid,
En, 't heerlijk schouwtooneel des lusthofs omgeleid.
Hy meldde, hoe die God, die beide riep in 't leven,
Hem d'adem van zijn borst, den scepter had gegeven,
Haar uit zijn boezem nam tot lieve gezellin,
En dank en eerbied eischte uit kinderlijke min.
Thands meldt hy, by die gift, dien overvloed van gaven,
Het eenige verbod, dat hun getrouwheid staven,
Hun teedre afhanklijkheid en ongekreukt ontzach
Moet toonen, waar 't Heelal en beider heil aan lag.
Mijn weêrhelft, zegt hy, ja! een ongestoord genieten
Mag eindloos ('t is Zijn wil) ons beider hart doorvlieten,
En de eeuwen om ons hoofd in loutre lust vergaan;
Die bron van warmte en licht verdoven op zijn baan;
Dees ceders zich in 't zaad verwisslen en hertelen;
En 't onverderflijk bloed blijft ons door de aders spelen.
Geen heilige Englen zelfs wie 's hemels ether torscht,
Zijn eeuwiger dan wy en de adem onzer borst.
Gy ziet u 't geurig ooft verruklijk tegenlachen,
Ja, vleiende, om den druk van uwe tanden prachen.
Pluk! eet! verzadig u: 't is 't uwe; en elk genot
Is nieuwe zaligheid, en huldigt onzen God.
Maar, wacht u, dat uw hand....! hy brengt haar aan zijn lippen,
En 't scheen, als wilde een zucht zijn bornend hart ontglippen,
En 't oog benevelde als van tranen, by dit woord.
ô Wacht u, dat door 't oog uw boezem zij bekoord,
Om de eene onzaalge vrucht des kennisbooms te smaken.
Vergeefs schijnt ze aan 't gezicht, met gouden gloed te blaken,
En schittert ze door 't loof met schijn van lieflijkheên:
Gods wijsheid - (bid haar aan!) - ontzegt ons dit-alleen.
Één kennis slechts zij de onze! één plicht! en één bedoelen.
Geene andre moge ons 't brein, geene andre 't hart doorwoelen!
't Afhanklijk schepsel voel' zijne onmacht; buig zich neêr;
En leef zich-zelven niet; maar die hem wrocht, ter eer'!
Zoo spreekt hy, en een kus waar 't overstelpte harte
In uitvloeit, kus van liefde en voorgevoel van smarte,
Bezegelt op haar mond zijn rede. En Adam vliedt
| |
[pagina 135]
| |
Naar 't olmbosch, onbewust wat door zijn boezem schiet.
Hy mijmert, en voor 't eerst. - De schoone staat bewogen.
't Geboomte spreidt om strijd zijn vruchten voor hare oogen,
Waar appel, malsche vijg, en blozende granaat,
De wellust van den smaak door schel en schors verraadt.
Zy doolt door d' overvloed, zoo talloos, zoo verscheiden!
En, in den keur verdwaald, waardoor haar blikken weiden,
Grijpt ze, en onwetend wat, en - wederhoudt haar hand.
Nu nadert haar de slang, die kronklende in het zand,
Zijn gouden huid in 't licht betoovrend af laat stralen,
En oprijst om haar oog op al zijn schoon te onthalen.
Hy groet haar. Teedre bruid, dus zegt hy, Adams lust,
Gedoog de hulde en dienst van die uw voetstap kust,
En de aard gelukkig roemt waarin uw treden drukken.
Wat strekt gy de armen uit om 't sappig ooft te plukken?
Die zorg zij my betrouwd, die starende op uw schoon,
Geene andre weelde ken dan 't kruipen voor uw throon.
Aanvaard van my de gift der edelste aller vruchten,
Die meer dan 't smaaktuig streelt, en wegvloeit van genuchten.
Hy spreekt, en klemmert om een boomstam, biedt haar 't ooft,
In frissche morgenwaas aan tak en steel ontroofd,
En werpt het in haar hand, onwetende uitgestoken.
Ze ontroert, een vreemde drift schijnt in haar borst gebroken.
Aanminnig dier (dus zegt ze), ik doe uw ijver recht,
Maar weet gy 't? één gewas is onzen mond ontzegd.
De boom der kennis is ons giftig, ons verboden.
Wat zoudt gy me op de dood in schijn van wellust nooden?
De boom der kennis? Ach, onnoozle, roept hy uit;
Het edelste aller vrucht die in den hof ontspruit!
De wareldkoningin zou haar verkwikking derven?
Misleide, neen ô neen, gy zult, gy zult niet sterven.
Voor u is 't dat zy wast; u pluk, u bied ik ze aan,
En zoudt ge in haar, een hart dat voor u leeft, versmaân?
Maar 't strenge plichtgebod! -
Volschoone! hoor my spreken.
| |
[pagina 136]
| |
Wy zijn alleen - 't geheim - maar neen, hy moge 't wreken
Op die uw heil bedoelt! 'k Verbloem niet: voor uw heil
Heb ik, dit leven niet, maar duizend levens, veil.
God weet het, die 't verbiedt, die kennisvrucht te smaken,
Dat ze u, en wie haar proeft, aan God gelijk zal maken,
En de oogen openen, in goed en kwaad verlicht.
Aanvaard haar! stijg in rang! ik kweet my van mijn plicht.
Dus zegt hy, ziet haar aan met hevig blakende oogen
Wier vonkling 't harte blindt, en, hemelwaart gevlogen,
Laat in de lucht, naar 't schijnt, een stroom van flikkring na.
Wat zal ze? - 't Ooft verlokt - 't begeerig hart zegt Ja.
De geur betoovert haar, by Nachas tooverwoorden.
't Verlangen bleekt haar mond, en huppelt op zijn boorden.
Ach! zegt ze, een enklen beet! een enklen slechts gesmaakt!
Neen, Adam kent het niet, waar aan hy heeft verzaakt.
Zy brengt den appel aan haar lippen; balsemwalmen
Doortrekken uit zijn schil de blanke handenpalmen,
En heel haar adem, met verkwikkende amberkracht
En zwijmelgeur, waar 't hart in dartle lust naar smacht.
Nog aarzelt ze, en een druk der schuldelooze tanden
Voltooit het misdrijf. Ze eet, en voelt in de ingewanden
Geen wroeging, voelt geene angst, geen wringen van de dood.
Nu spoedt ze, en vliegt verrukt haar dierbren echtgenoot
In d' arm. - ‘Geliefde, proef! deel met uw teedre gade!
Deze appel sterkt het hart, verkwikt, en doet geen schade.
Zie, zie my - 'k at. Vergeef, indien ik 't overtrad,
Maar neem 't verbod te rug, en - zegen dat ik at!
Hoe treft die zoete stem, die stem vol alvermogen,
D' ontzetten Adam thands? - Is 't liefde, of mededogen,
Of wanhoop die hem drijft? verbijstring van den schrik,
Of twijfling aan zijn God in 't schriklijk oogenblik?
Hy staart haar spraakloos aan - een traan bedaauwt zijn kaken,
Hy eet - Een zelfde stond moet ons rampzalig maken,
Dus zegt hy; Eva, ja, wy sterven hand in hand.
Neen, zegt ze, 't sterflot niet, is aan die vrucht verpand,
| |
[pagina 137]
| |
aant.Maar wijsheid, 't goed en, 't kwaad beseffende, ons onthoud en;
Een kennis, wier bezit een wareld kon vergouden,
Die Goden maakt van hun, wien 't onrecht, hier op de aard,
Tot blind gelooven doemde, een vrije ziel onwaard.
Zoo spleekt ze. 't Vluchtig woord, haar lippen afgevloten,
Verwaait in 't ruim der lucht: en, rampvolle echtgenooten,
Uw lot beslist zich. 't Oog van 't nooit ontrust gemoed
Gaat open, 't schijnt een slang die door uw boezem wroet.
Ge aanschouwt u-zelv', ô ramp! Uw onschuld is vervlogen:
't Ontbloote lichaam drijft den schaamtegloed in de oogen;
Gy siddert; zijgt elkaâr in de armen; maar, helaas!
Als wormen, die, verschrikt voor 't naadrend stormgeblaas,
In 't om haar stuivend zand zich aan elkander klemmen.
Gy voelt u 't kille bloed in long en aders stremmen,
En schudt als 't trillend riet of 't bevende espenblad,
En de Aartsmonarch verdween: de dood is 't, dien hy at!
Zy schuilen onder 't loof; een schort van vijgenbladeren
Omgordt hen - maar helaas! zy voelen de Almacht naderen,
Daar Ze, op den avondwind, die dwars door 't luchtruim schiet,
Gezeteld, Adam roept, en van de wolken ziet.
Haar oog doorpeilt de schuld, en 't vonnis wordt gesproken,
De mensch, de onterfde mensch, van Edens lust verstoken,
En 't juk des arbeids wordt zijn' schoudren opgelegd;
Der vrouw', de wil haars mans, in weedombarende Echt.
Al 't schepsel treft de dood; wat aarde was, moet sterven.
En gy, Verleider, gy, weêrspannige, anderwerven
Uit trots en vuigen nijd baldadig opgestaan,
Vermeetle, kruipt in 't stof, en neemt den banvloek aan.
Niet langer zult ge in 't licht op gouden vlerken zweven;
Maar, afschrik van 't heelal, voor al wat ademt beven;
Der dieren vijand zijn; en, doodlijk door uw beet
Voor wie u 't lichaam kneust of op de lenden treedt.
In d' onverzoenbren haat aan 't Vrouwlijk zaad gezworen,
Zult ge eenmaal, plat getrapt, in eigen bloed versmooren,
Wanneer de ontzachbre Held, de Wreker van 't heelal,
Uw' gruwbren kop vergruist by 't heemlen-vreugdgeschal,
U neêrwerpt in den gloed, waar, in onbreekbre banden,
Uw broedren sints hun val onredbaar knersetanden,
| |
[pagina 138]
| |
En dood en hel met u, verwonnen door zijn kracht,
Voor eeuwig meê verzinkt in ongenaakbre nacht.
Uw Heerscher viel, geslacht der Dieren! en zijn vallen
Trof aarde, en zee, en lucht; en, schepslen, 't trof u-allen.
Gevloekt, versteende de aard op 't dondren van Gods woord,
En bracht geen vruchten meer, maar enkel distlen voort.
Ach! Adam moest haar rug met stroomend zweet besproeien,
En doornen schonk hem de oogst. Zijn troost was, tranenvloeien.
Het onkruid tierde, en wies den bonwman boven 't hoofd;
Het boomtjen kromp en kromde, en 't onvoldragen ooft
Viel als de bloesem af, en dekte veld en paden,
En de akker stond, voor graan, met scheerling overladen.
De stormwind dreef de golf te berg op, en het meir
Zocht nieuwe boorden, by het buldrend najaarsweer,
Dat lucht en aard beroerde, en op geen tijd meer paste.
De hagel plette 't kruid; de zomerregen plaschte,
En vormde stroomen, die met daverend geweld,
Verwoesting spreiden, door geen oevers meer bekneld.
De luchtstroom sloopte stulp, en beestenstal, en schuren.
De traaggerijpte halm ontstak door bliksemvuren,
Ontzetlijk voor het hart, en nam, na taaie vlijt,
En hoop en voeder weg, by 't aakligst noodgekrijt.
Zijn moed bezweek. En gy, ontvloden uit zijne oogen,
Verwilderdet, zijn tucht en heerschappy onttogen,
En wierpt den teugel af; of, zuchtende aan zijn zij',
Leedt ge in uws meesters leed, en zwoegde, en derfde, als hy.
Uw spraak verloor zich, in 't mistroostig, jammrend, hijgen,
Of eenzaam woudgebrul en hartverbijtend zwijgen:
't Verhemelt' werd beklemd, de tong verstijfde en zwol,
En de adem in de borst klonk dompig, woest, en hol.
Vliegt henen, grimmige aart van tijgren, schakals, leeuwen,
Gaat door gebergte en bosch om aas en nooddruft schreeuwen,
't Onvruchtbare aardrijk heeft geen voedsel. Vliedt de hand
Die voor u zorgde, en klaagt in 't heetstgeblakerd zand
Uw nooit geleschte dorst een hemel, doof voor 't huilen.
Ondankbren! 't is uw loon, die de afgelegen kuilen
Voor Adams rampen kiest, en, barstende uit zijn macht,
| |
[pagina 139]
| |
aant.Uw meester (eens zoo groot!) in 't krokend wee veracht.
Dat voorhoofd, nog zoo korts met hemelkracht omschitterd,
Betoome u 't hart niet meer, op God en mensch verbitterd,
Nog vreest gy 't, schoon onthult. Verheft u, schudt uw straf,
Met d' opslag van zijn oog, en wet, en eerbied, af!
Die tuchtstraf, u ten heil, die 't woest gemoed moest temmen,
Gewennen aan den plicht, tot beter staat bestemmen!
De afzichtbre trots, de zucht tot vrijheid, zelfbeheer,
De springbron van uw val, ô Englen, keerde weêr
In dubble woede en kracht: En moorden en verslinden,
Wordt lust, wordt nooddruft van uw boezem. Gaat, ontzinden,
Uw leest vervormt zich naar uw woede. Klaauw en tand
Verscherpen, groeien uit; en 't blaakrend ingewand
Verschrompelt van den gal, uit grimmig bloed verbasterd.
Uw brullen is 't gehuil waarmeê de Satan lastert;
En elke drop van 't bloed dat uw verwoedheid koelt,
Wordt mooglijk door geene eeuw van tranen afgespoeld.
Genadige Ahnacht...! Maar Gy-zelv' schouwt uit den hoogen,
En ziet uw bann'ling aan met Godlijk mededogen.
Neen, zegt Gy, 'k heb dat hoofd het zegel ingeprent
Waarin wat sterflijk is mijn alvermogen kent.
Ontziet u. roofgediert', zijn hoogheid aan te schennen!
Ja! hoort wat de aard vertreedt, of omzweeft op uw pennen!
Wat bloed of levend aas uw hol gedarmte mest,
'k Gedoog een blindling woên, door nooddruft afgeprest;
Doch! heilig zij u 't bloed van Adam, van zijn loten!
Ik wreek, en eische 't af, van wie het heeft vergoten.
Beef, aardrijk dat my hoort, en gy die aarde zijt!
Mijn yver scheldt de wraak geen' menschenmoorder kwijt.
ô Stervling, ja 't is waar: Hoe diep ook neêrgebogen,
Dat kenmerk van 't gezag verblonk niet in uw oogen.
Geen ondier, hoe getergd door honger, hoe verwoed,
Of 't wendt zijn blikken af, wanneer uw oog ze ontmoet.
De boschleenw deinst er voor, en voeltze, als felle schichten,
Zich vlijmen door de borst. De woesten stieren zwichten
En keeren 't aanschijn af, en duiken 't hoofd gedwee,
Als lanun'ren uit de kooi van 't huislijk zuivelvee.
| |
[pagina 140]
| |
De wreede tijger-zelf, van louter Hel doordrongen,
Sluit op zijn naadren 't oog, en stort in blinde sprongen
Zijn overheer op 't lijf, uit vreeze dat hem 't hart
In d'aanval niet ontvalle als hy zijn' aanblik tart.
Maar gy, ô tam geslacht, beproefde menschenvrinden
Wien dank, behoefte, en trek, aan uwen heer verbinden!
Gy, trouwe lijfwacht, gids, en jager door het woud,
Die aan zijne oogen hangt, aan zijn belang getrouwd,
Onscheidbaar van zijn zijde, en fier op zijn bevelen,
Zijn bystand in 't gevaar, en medgezel in 't spelen,
Die voor hem sterft in nood, en alles voor hem lijdt,
En (zelfs!) verongelijkt, hem 't onrecht niet verwijt.
Klockhartig, edel dier, wiens naam wy roekloos honen,
Maar achtbaar voor een hart waarin uw deugden wonen!
Bewaker van ons erf, van akker, kooi, en stal!
Gy mint uw meester, slaaf, of koning van 't heelal. -
Gy, schaapjen, dat hem kleedt, en voedsel en bescherming
Met frisschen zuivel loont, en deksel, en verwarming! -
Gy, runddier, dat in 't juk uw breede schoften vlijt,
En hijgende in 't gareel, den ijzren kluit doorsnijdt.
Zijn welige oogsten treedt, of de opgeladen halmen
Ten schuur voert, in den rook van 't dampig avoudwalm en
Of gladde boter schenkt uit klavergras en wei'! -
Gy, oorlogsbriescher, trotsch op 't menschlijk eerlivrei,
Die, 't schuimende gebit bcknabblend met de tanden,
Hem over struik en heg, door bosschen en waranden,
Door stroom en meeren voert, en, juichende in uw vracht,
Gemoedigd door zijn stem, en vuur en staal belacht! -
Gy, minder edel, maar geduldig dier, den slagen
Nooit wederspannig: gy, geboren om te dragen,
Voor wien de distel bloeit! - Wie immer hem verlaat,
Gy blijft uw meester by, hoe duur zijn dienst u staat.
Gy ook, ô hulprijk dier der Baktriaansche zanden,
Die 't dorre gras niet smaadt; by 't felste zonnebranden
Den dronk ontbeert, en kalm, uw steeds gelijken tred
Door 't onafzienbre ruim der woestenyen zet,
Afryke aan 't Oost verbindt, met beider schat beladen;
| |
[pagina 141]
| |
aant.Gy, van geen mindre trouw, gy zult hem nooit verraden.
Ik zwijg van 't rendier, dat in 't afgelegen Noord,
Op IJslands mosch vergast, naar de eigenste inspraak hoort,
Den wind voorby stuift, en in 's meesters losse toomen,
De bergen overglipt als spiegelgladde stroomen.
Vermelde ik 't huisdier, dat, van 't warme bont omringd,
Zich aan de haardsteê vlijt, langs dak en boomtak springt,
En 't knagend ondier weert uit voorraadschuur en spinden;
Maar in 't bedrieglijk hart den duivel weêr laat vinden,
Die lustziek dartelt of verraderlijk vermoordt?
Neen, 'k gruw van 't valsche vuur dat uit zijne oogen gloort.
Men dulde, en voede 't, ja, en schenk' zijn dienst vergelding,
Maar andren eischen. 't hart een teedrer lofvermelding.
Gy, ô gewiekte schaar van dieren, in de pluim
Beminnaars van den mensch, (het zij in 't waterschuim
Of 't ongeziene spoor der luchtkring opgeheven,
Of hupplende over de aard,) hem dienstrijk bygebleven!
Gy, morgenkraaier, met al 't klokkend kiekenbroed,
Uw stem gehoorzaam! Gy, ô beeld van huwlijksgloed,
Getrouwe tortel! en gy dartle duif! - Mijn klanken
Vermoeiden, wilde ik u voor trouw en liefde danken,
Aanhanklijk, teeder, en voor 's stervlings oog gedwee.
Wie telt de golven op der ongemeten zee?
Wie al de schelpen die zy opwerpt aan de stranden! -
Gelukkig in uw staat, in de opgelegde banden,
Verbeidt ge 't oogenblik van 't algemeen herstel,
ô Dieren! - 't Nadert; hoopt! - Ook 't bijtjen in zijn cel
Ontslipt de zorgen niet der Godheid. - De albezieling
Bedoelt, waar 't stof bezwijkt, behoudnis, geen vernieling.
Geen wormtjen wordt vertreên, geen mijtjen zal vergaan,
Of 't zwakste leven zelfs verëdelt in 't bestaan.
Wat durft ge, ô trotsche mensch! wat, weifelende Christen,
't Gedierte dan, den geest die in hen werkt, betwisten?
Neen, zoo 't een werktuig waar, geroerd door 't gistend bloed,
| |
[pagina 142]
| |
Dat zelf, door 't geen 't verkleinst, zijn slijting weêr vergoedt,
Zich afscheidt, zich vernieuwt, ja schijnbaar voort mocht telen;
't Begeeren toch, 't verstaan, het luistren naar bevelen,
Gevoeligheid voor schaamte, en prijsbre zucht naar lof,
Is geen verschuiving, geen verplaatsing slechts van stof.
't Is geest, die geest verstaat, in 't stoflijk van de klanken
't Onstoflijk willen leest; die wenschen kan en danken.
Geheuge en denken zij een kunstgewrocht, niets meer!
Wil, vinding van 't verstand, werktuiglijk even zeer!
Te erkennen dat men denkt, en zelf zijn wil te weten,
Zie daar uw kenmerk, geest! Wie durft dit werktuig heeten?
Waar, waarom dan getwist, of, eens aan 't lijf ontvlucht,
De geest die 't dier bezielt, zich oplost in de lucht,
Als mocht de onsterflijkheid in stoflijkheid verdwijnen?
Of waarom zou ze een poos door 't neevlig lichaam schijnen,
En, als een handvol zands dat hier een kunstwerk draait,
Daar 't lichte radertuig der kindermolen zwaait,
En elders, de uren meet in onze kinderspelen,
By wiss'ling nu het een, dan 't ander lijf bedeelen?
ô Mensch! vergaat de geest, ook de uwe (sidder vrij!)
Staat vlotter dan de golf van 't ebbend stroomgetij'.
En gy, gy zoudt u-zelv' verliezen door te sneven?
Neen, 't ware een droom geweest, ons aanzijn, en geen leven.
Onsterfbaar is de geest, of hy bestaat niet. Neen!
Maar ach! waar dwalen wy aan de andre zijde heen?
Een geest! een geest, gevormd voor eeuwig, in de dieren!
Het dier onsterflijk zijn! - dit denkbeeld bot te vieren
Verschrikt! - Zoo wachten wy met d' Ohi-indiaan
Den hond die met ons jaagde, in 't later weêrbestaan!
En waarom 't ros dan niet, door Petraas veldberijder
Met broedermin gevoed, als vriend en medestrijder? -
Gy lacht, mijn vrienden? - Neen, het dierbestaan vergaat:
Wy dooden 't, en 't houdt op: Wat is het, dan gewaad?
't Omwindeld wezen breekt uit de omgewonden doeken;
De geest, zijn dierpels uit, om 's Vaders huis te zoeken;
De slaaf, zijn tuchtkluis. Tucht en tuchtstaat liepen af,
En nieuwe stand neemt plaats: herstel, of - zwaarder straf.
| |
[pagina 143]
| |
Ons lichaam slechts is 't ons (wy zijn er in ontsproten);
Niet, na 't bestaan der ziel, als kleeding aangeschoten,
Maar eigendom; en 't blijft, veredeld en verfijnd,
Zoo lang de Hemelglans het grensloos al beschijnt.
1817.
|
|