De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– Auteursrechtvrij
[pagina 112]
| |
aant.Het vergaan.Ga naar voetnoot*'k Zat neder, afgemat van 't zwoegen
Eens levens, in het leed vergaan;
En zag met weemoedvol genoegen
Op 't naadrend einde van mijn baan.
‘Thands (riep ik) 't zangtuig weggesmeten!
My-zelven en 't Heelal vergeten!
Nu zwijge ik, en verstomm' mijn lied!
Ik heb mijn perk ten eind' gezongen;
Mijn keel den laatsten toon ontwrongen;
En - 't Vaderland vergeet my niet.’
Maar neen, een stem doordrong my de ooren,
En klonk me op nieuw in 't harte: Spreek! -
Wat, hemel, zal de mond doen hooren,
Wien stem en ademtocht bezweek? -
Dit, dit verkondig' hy aan de aarde,
Wien de ouderdom den hals bezwaarde,
En 't grijze hoofd ter ruste helt:
‘Wat leeft, wat is, of schijnt te wezen,
Zijn dampen, uit het slijk gerezen,
Zijn grashalmscheutjeus van het veld.’
Ja, gras is 't ijdel kroost der menschen;
Hun luister, bloesem die verwaait:
Gebloemt', ontloken tot verflensen,
Of, voor de ontwikkling, weggemaaid.
| |
[pagina 113]
| |
En de aarde-zelv waarop wy groeien,
Tooneel van kwijnen en verbloeien,
In niet bestendiger dan wy.
Zy wierd, en was de wieg van 't leven,
Om, wat zy draagt, een graf te geven,
En gaat, als wat zy draagt, voorby.
Zweef Jonkheid op gewiekte brozen
In nevelen van bloemwalm rond!
Laat blijdschap op haar wangen blozen!
Het voegt aan 's levens morgenstond.
Maar, wien na 't doorgeworsteld leven,
Aan zielbetoovrings waan ontheven,
De mond des grafkuils tegengaapt,
Dien valt de sluierband van de oogen,
En 't hart ontweldigt zich der logen,
Waarin zich 's levens kracht verslaapt.
Laat andren dan viooltjens strooien,
En rozen waar de vreugd in lacht!
In groeven die het voorhoofd plooien,
Vertoont de schaduw zich der nacht:
En zou de Dichter zich verhullen?
Hy, de ooren met een toon vervullen
Die niet uit zielsgevoel ontspruit? -
Dit, Dichtkunst, ware aan U verzaken;
Dit, valsch blanketsel op de kaken;
En, valsche snaren op de Luit.
* * * 't Gaat vast, daar was een tijd, dat hemel beide en aard
Van uit den moederschoot des duisters werd gebaard,
De lichtstraal, met de stem der Almacht uitgevloten
De logge stof doordrong, nog vormloos voortgesproten,
En 't eerste roersel schonk dier zelfontwikklingskracht,
Die door 't bezield Heelal Gods scheppend woord volbracht.
't Gaat vast, dit aardrijk wierd. De stroom die 't overdekte,
Gaf aan een droogte plaats, die 't glooiend lichaam rekte
En heuvlig ophief, om met veld- en boschplantsoen
| |
[pagina 114]
| |
Het wordend diergeslacht van uit zijn schoot te voên.
De zwaarte en aantrek der verwantschap deed de deelen
Verwijdren, samenvliên, en door elkander spelen;
En de aardboôm, lust voor 't oog, en waardig die hem schiep,
Viel thands den mensch ter woon, dien Hy in 't wezen riep.
Maar, wierd dit aardrijk eens, het moest dan ook vervallen.
't Verviel. Gy tuigt het my, nu grijsbesneeuwde wallen,
Die, eer, den Oceaan in uwen arm besloot,
En bosschen droegt op 't hoofd, nu uitgedord en bloot!
De zee besteigerde U, doorbrak uw steenen keten,
En sleepte veld en woud, ten grondslag afgereten,
In wrakken met zich; en de diepte van heur kom
Gaf voor 't verdelgde een nieuw, op lager grond, weêrom.
Dien bouwen we, en op dien, als neêrgeplofte wormen,
Ten boomkruin afgeschud by 't woên der Najaarsstormen,
Betwisten we aan elkaâr ons aandeel in dit slijk,
Of 't eeuwigdurend ware, en geen vergangbre wijk!
Helaas! de ruwe Tijd liet met zijne ijzren leden
Ook hier zijn voetstap na, in 't plettren en vertreden.
Zijn vingren, in gebergt' en rotssteen ingedrukt,
Bewijzen, hoe 't verderf steeds na en nader rukt.
De bodem zwoegt van angst, van de opgezette winden,
Om in zijn zwangre huik 't verwoestend vuur te ontbinden,
Dat bruischende om zich grijpt; en 't braakt in zucht op zucht
Zijn giftige ademtocht in 't dampbad van de lucht.
Die damp bezwalkt het licht, stuit wasdom en bezieling,
En alles spant zich saam tot de eindlijke aardvernieling.
Ja, heel dit aardrijk roept, met lucht, en licht, en meir:
‘Het slopensuur genaakt, de nacht des doods valt neêr!’
Mijn broeders, die met my uit de eigen kluit ge sproten,
Den zelfden adem deelt. Natuur- en Lotgenooten!
Hoe, treft u 't denkbeeld niet dat my de borst doorboort?
Het vuur breekt onder ons uit 's aardrijks diepten voort;
En 't aardrijk, van een reeks gevormde stoffen zwanger,
Biedt aan des wandlaars voet geen steun, geen rustpunt langer;
Het opent zich, en braakt, in barenszucht op zucht,
Een zee van dampen uit haar stookkolk in de lucht,
| |
[pagina 115]
| |
Die 's levens ademtocht verpesten, long en aâren
Verhitten, en in 't bloed door de ingewanden waren,
Der deelen samenhang en zorglijk evenwicht
Verbreken, en de ziel beneevlen voor het licht,
't Verderf ontsteken in de vochten, in hun klieren,
En, kracht en samenhang in vezelen en spieren
Vernietigend, Natuur, die 't kwaad moest tegenstaan
Niet overlaten, dan een reddingloos vergaan.
Ach! weinig, dat de hand van 't ongenaakbre Noorden
Zich uitbreidde over 't ruim van zachter Wareldoorden,
De Winter, van den top der bergen neêrgedaald,
De vruchtbre gronden aan hun wortel heeft verstaald,
Zijn grenzen uitgezet, om van zijn zegewagen
De zon het eeuwige ijs in 't aangezicht te jagen,
Der velden oogsten, met des aardboôms vreugdedosch,
Te plettren onder 't wicht diens marmren strijdkaros,
Die 't leven haat zwoer, en den Engel van 't verdelgen
Ter overwinning voert op Adams laatste telgen.
Ja, weinig, weinig is 't, zoo hier, de felle Vorst,
Daar, de onderaardsche gloed, geborsten uit zijn korst,
Uw' zetel, sterveling, van wederzij' bestoken;
Hier, ingemuurd door 't ijs, daar, vlammend opgebroken!
De lucht, de vloeistof zelfs des levens, waar ge in baadt,
Die in, die om u woelt, door wie wat leeft, bestaat,
Begeeft u, wordt een stroom, waar, by elk ademtogen,
De dood ous in verrast, de dood wordt ingezogen.
Met duizend kwalen, aan geen voorgeslacht bekend.
Het slachtvee lijdt met ons, door 't luchtverval geschend;
Het kruid verliest zijn kracht en heelende eigenschappen;
Het boomooft rijpt niet meer, verbastert in zijn sappen,
En neemt geen morgenblos, geen bruinen Oostergloed,
Noch warme stoving aan, die 't bijtend zerp verzoet:
En, werkloos, brengt de spijs in krachtlooze ingewanden
Een nieuwen vijand voort om 't leven aan te randen.
't Weldadig licht schiet zelfs in 's dampkrings ónrein meer
Zijn stralen zonder vrucht, of tot verdelging, neêr,
En, nijpt het hijgend hart met ondoorstaanbaar gloeien,
Of, wordt verstrooid, en smoort, en schijnt te rug te vloeien. -
Welhaast, en 't schittervuur des hemels trekt het hoofd
| |
[pagina 116]
| |
Een zwarten sluier om, die half zijn glans verdooft!
Welhaast, en 't eind is daar, de renbaan afgeloopen,
En 't schriklijk uur genaakt dat aarde en zee moet slopen.
Wat dubt ge, ô sterveling? ontsluit het sluimrend oog!
Het vonnis staat geprent in aarde en hemelboog.
Wat ducht men, dat wellicht uit verre hemelstreken
Een staartstar uit heur baan in de onze door zal breken,
En brijzlen door dien schok den klomp door ons bewoond?
Mijn vrienden, neen, hy dwaalt, die hier bevreesdheid toont.
't Verderf is naderby, woedt in en om ons henen. -
Ziet aarde, en lucht, en vuur tot onzen val vereenen! -
Wy wandlen op het vuur, met luttel asch bedekt,
Waardoor een windstroom blaast, die 't uit zijn sluimer wekt:
De vonken kraken reeds, de laaie vlammen schieten
Reeds uit, en 't waar vergeefs, daar zeën op te gieten.
En, wierd dees bodem zelfs van ondergang gespaard,
Het menschdom, afgekwijnd, ontviel een duurzame aard.
ô Zwak, ô nietig kroost, den erfstand uwer Vaderen
Ontvallen; wien de dood en borst doorzweeft en aderen;
Wat strekt ge uw hoop, uw doel, als door geen perk gestuit,
Naar 't eindlooze op dees klei, naar 't altijd verder, uit?
Sticht thronen op een grond, ontzinkende aan uw voeten?
Paleizen, die één nacht, één aardschok, om zal wroeten?
En zwelgt, in dronkenschap van ongetoomden waan,
Den dank eens nageslachts, dat nimmer zal bestaan?
Neen, Volken, 't is om niet, voor later eeuw te zorgen:
Dit heden vloeit te niet, zijn avond wacht geen morgen.
Dit overschot eens dags, die, wien hy 't aanzijn gaf,
Ook met zich domplen gaat in 't onherroeplijk graf;
Die menschen worden zag, (geen menschen; halve Goden,
Die heel 't geschapendom met Godenkracht geboden!)
Die ze in verstand en wil, en lichaamsstal, en kracht,
Ontaart zag van zich-zelv', verbasterd van geslacht,
Voor 't licht der waarheid blind, by 't tasten van een reden
Die omdoolt door een kring van onbestaanbaarheden;
Misleid door 't zintuig, dat verlichaamt 't geen 't ontwaart,
En niets dan schaduwspel voor 't zielbesef vergaart;
| |
[pagina 117]
| |
Zich-zelv' miskennende, en den aanverwanten orden
Van hemelingen vreemd, ja zelfs ten schrik, geworden;
Ja, 't eenmaal door hun arm getemde dier gelijk,
Dat geen bestemming kent, die hooger is dan 't slijk.
Of waant gy, dat die stroom van aanzijn, kracht, en leven,
Zijn bron zoo ongelijk, voor eeuwig voort zou streven;
En, steeds met grover slib en taaier slijm belaân,
Niet eindlijk tot een poel van stilstand overgaan?
Ach! 't Godlijke in den mensch, zijn ingeschapen wezen,
Verdween, waar de Almacht-zelv haar almacht gaf te lezen.
Het oog der ziel sloot toe, dat God in 't schepsel zag
En 't schijnbre van de stof deed wijken voor zijn dag.
De Taal-zelv, in 't gevoel des stervlings uitgegoten,
Werd wanspraak eens verstands, uit waanzin voortgesproten;
En 't hart beweegt niet meer, dat in des stervlings borst
Voor goed en schoonheid klopt, naar recht en weldoen dorst;
Maar waan, in 't neevlig brein bedwelmend opgestegen,
Geeft wetten aan de ziel, en spreekt Gods roepstem tegen;
Versmoort haar, dooft den gloed die 't leven dierbaar maakt,
En rust niet, eer ze hem, zich-zelve en God verzaakt.
Was 't hier, was 't hiervoor dan, rampzaalge stervelingen
Dat Hy u 't aanzijn schonk, wien de Englen heilig zingen!
Ach, 't spraakloos vee voor 't minst, in d' ingestorten trek
Gelukkig op zijn wijs, by rede- en geestgebrek,
Voelt, volgt die aandrift op, hem door natuur gegeven,
En pleegt geen waanzucht raad, om haar te wederstreven.
Het bietjen zweeft getrouw door thijm en bloemwarand;
De visch verlaat geen zee voor 't onverlokkend strand.
Gy, gy-alleen verbreekt Gods ordening op aarde,
Verstoot zijn wil, zijn wet, en 't geen die wet verklaarde,
En trekt u 't oordeel van Gods wijsheid, Gods bestaan
En 't uwe, en al wat is, als van uw plichten, aan,
En, roeiende op de dracht van losgekleefde pennen,
Wilt kennen door u-zelv', en niet in Hem erkennen.
Heeft de Almacht, toen ze u 't lijf met hoofd en leden wrocht,
Het zintuig van 't gevoel aan ieder deel verknocht,
| |
[pagina 118]
| |
Zy stortte in voet of hand geen werktuig voor de stralen
Des lichts, om 't voelend deel een voorwerp af te malen;
Geen luchtbuis, die dat deel de schomm'ling van 't geluid
Zou overdragen, op heur spanvlies afgestuit;
Geen vocht waarin zich 't zout der spijzen moest ontbinden;
Geen reuk, om 't schaadlijk gift uit heilzaam kruid te vinden.
Wat waar 't, zoo ieder lid, weêrstrevig aan Gods doel,
Zich opwierp tegen 't hoofd, en, trotsch op zelfgevoel,
Van licht en klank besliste, en reukverschil of smaken
Al tastende onderzocht, om hooger keur te wraken?
Neen, elk gedeelte ontfing 't benoodigde als een Deel,
Daar hooger vatbaarheid slechts voorzit in 't Geheel,
Om dit, naar andre wet dan deel of leden kennen,
In 't heilig plichtgareel naar 't Godlijk doel te mennen.
En gy, wat zijt ge, ô mensch? gy die u-zelv' vergeet,
Den hemel wien ge aanschouwt, en de aard waarop gy treedt!
Wat zijt gy in 't verband dier schepping zoo verheven,
Dat ge aanspraak maakt op 't recht, u-zelv' de wet te geven?
Gehoorzaam hooger deel dat over u gebiedt,
En volg, als hand of voet, het oog dat voor u ziet.
Dat oog, dat d' afgrond speurt der poel waar langs gy wandelt,
Het addrengift der slang, die ge onbedachtzaam handelt;
De struik waar ge in verwart; den steen, waaraan ge u kwetst;
En 't ooft waarmeê ge uw dorst in zielsverkwikking lescht.
Eens leert ge, in nieuw verband, tot hooger kreits herrezen,
Den oorsprong van de wet in haar vervulling lezen.
Aanbid thands, en verwerp, terwijl gy wandlen moet,
De dwaasheid die zich 't oog geplaatst waant in den voet!
Wat zijt ge, ô stervling? stof? - Neen, geest, met stof omgeven:
Ja, stof; maar van een geest van hemelaart doorzweven:
Als geest, aan 't geestenrijk, als stof, aan 't stof verwant,
En wederzijds met beide in 't allernaauwst verband.
Van daar die indruk van 't lichaamlijke, allen dieren
Gemeen, met wie we om de aard als lichtverschijnsels zwieren,
Waar 't stoflijk van de stof op 't stoflijk van ons brein
In spiegelt door de dienst des zintuigs, nimmer rein,
Maar evenredig aan behoefte en vatbaarheden
Die 't menschlijk leven eischt naar 't standpunt hier beneden;
| |
[pagina 119]
| |
En waar 't zoo trotsch verstand, aan hooger wareld vreemd,
Zijn beelden uit ontleent, zijn eigen denkvorm neemt.
Een denkvorm, die, wat is, onkenbaar maakt voor de oogen
Der ziel, de waarheid kleedt in 't aanschijn van de logen,
En de overtuiging huwt aan 't valsche van den schijn. -
Van daar ook 't zelfgevoel van 't waar en stofloos zijn,
En 't spiegelend besef van God en Alvermogen,
En (die, voor 't warnet schuw van ijdel waanbetoogen,
Zich nooit verlochent) zucht tot zeedlijk goed en schoon,
Waar door 't Geweten spreekt uit 's boezems tempelthroon,
Het hart in andren leeft, en 't eng bepaald wy-zelven
Zich uitbreidt voor 't gevoel, door aard en stargewelven,
En, aan de oneindigheid van 't vlammend licht gegloeid,
Met de Englen en met God in de eenheid samenvloeit.
Neen, 't is het zintuig niet, waar van de waanbeseffen
U tot den Englenrang, u boven 't stof verheffen:
Het zijn zijn beelden niet, zoo zorglijk saamgegaârd,
Vereenigd of verdeeld, herroepen of herbaard!
't Is niet dat fier verstand, afhanklijk van de vormen
Waarnaar zich 't denken plooit in aardsche goôn en wormen!
Dat hooggeroemd verstand, dat, waar verbeelding speelt,
Heur schimmen samenschikt, maar zelf - geen schaduw teelt!
Rampzalig, zoo die gids moest reeglen, moest geleiden,
't Waarachtig van 't bedrog of 't schijnwaar onderscheiden!
Neen, 't hart is 't dat den wil, den zuivren wil bepaalt,
Het hart, waar 't heldre licht van hooger sfeer in straalt; -
Waar God het recht beslist, in spijt der logenvonden
Die waarheid en geluk aan dorre sluitreên bonden; -
Waar Liefde en plicht vereent zoo dra die lichtstraal schijnt,
En 't zelfbetrouwen van de wetenschap verdwijnt.
Neen, de Almacht gaf geen plicht van liefde en zelfverzaken
Of leî die Liefde in 't hart, die ons geluk moet maken,
En stichtte in haar, zijn Wet, en de inspraak van die Wet,
Waar door 't in weldoen leeft, in zielzucht, en gebed.
En Wijsheid (geen gewrocht van 't zinlijk ingebeelde,
Of wat 't begoocheld brein uit droomverschijnsels teelde),
| |
[pagina 120]
| |
Zy die verstand en hart in heilge omarming sluit,
Heeft in dat hart-alleen heur wortel waar ze uit spruit.
Ja, 't stoflijke is, als beeld, verwant aan 't stoffelooze,
Het zichtbre zoutkristal van 't innig goede of booze;
Doch 't is dit zichtbre niet, wat goed bepale of kwaad,
Maar 't innig geeft gedaante aan 't uiterlijk gelaat.
Dit proeven, kan geen rede, en werd aan 't hart beschoren,
Waarin de Godsstem spreekt, die dwazen steeds versmooren;
En, by de dwinglandy van 't zelfgezind verstand
Heeft deugd en waarheid nooit, maar waan, zijn vaderland.
Dan ach! wie hoort dat hart, die door 't verstand bedrogen,
Dit aanbidt als een' God, en offert aan de logen,
Zich aan verbeeldings spel ten prooi, ten speelbal schenkt,
En voor het machtwoordGa naar eind1 zwijgt, dat uitspreekt eer men denkt.
Rampzalig onding! lamp, in de aardsche stoflijkheden
Tot schemerlicht bestemd by 't zetten onzer treden;
Maar donkre nevelwalm by 't heldre hemellicht,
Waar 't hooger waarheên geldt, slechts blindend voor 't gezicht!
Verstand, dat, daar ge in 't brein, berooid en afgezonderd,
Door 't zintuig om u grijpt en heel de schepping plondert,
Maar enklen zinschijn oogst, waar uit gy stelsels kneedt,
U-zelv' ten God verheft, en de Almacht kluisters smeedt,
Wat doet ge? Wat 's uw werk? U-zelven uit te breiden?
Neen, 't geen Gods goedheid paarde, in 't schepsel af te scheiden,
Te rukken uit verband, en orde, en samenhang,
En - op te tassen tot gedrochtlijk zelfbelang.
Gy, in u-zelv' alleen! uw eigen kring besloten,
Verzwelger van natuur en nimmer uitgevloten,
Gy, loutre zelfzucht, die slechts omgrijpt, nooit verspreidt,
Gy, zoudt gy rechter zijn van plicht en menschlijkheid?
Neen, God-alleen is deugd; en deugd is 't, uit te vlieten:
In andren, niet zich-zelfs, is 't wellust, te genieten:
Het hart is 't, dat den mensch aan andren mededeelt,
Niet met zich-zelf alleen, als met een afgod, speelt;
Zich uitstort in een stroom van broederzucht en liefde,
En niet voor 't leed verbergt dat stofgenooten griefde.
Dat hart is 't, dat voor plicht, voor liefde en deugd ontbrandt,
Voor 't koud bereeknen gruwt van 't roeringloos verstand,
| |
[pagina 121]
| |
Met lijders lijden wil, en lust schept in te lijden,
Slechts zalig, in zich-zelf Gods doelwit toe te wijden,
En 't waar beginsel voedt dat reden nooit doorziet,
Waar Godsdienst, plicht, en heil, vereend in samenvliet.
Daar, daar, ô stervling, schuilt uw grootheid; daar uw rechter,
Onblindbaar door den schijn, onwraakbre plichtbeslechter!
Daar gloeit die sprankel nog van 't Godlijke, aan uw borst
Met d'adem ingestort, in 't dierlijke ingekorst.
Daar toont zich de oorsprong van uw wezen: Mededeeling,
Verbreiding buiten u, en scheppingvolle teling;
't Verliezen van u zelv' in 't algemeen belang;
En 't Godaanschouwend licht van meer dan d' Englenrang.
't Wellustig - Wellust? neen, geen wellust uit ons midden -
't Volzalige gevoel van dankbaar aan te bidden,
Den God te ontwaren, die ons doorstraalt naar rondom;
Te smelten in zijn Geest door heel het schepslendom,
En, in 't volop des heils, in galmen weg te vlieten
Van loutre zaligheên en Godlijk algenieten!
Daar woont ge, ô Poezy, ô werking van dien God
Die boven 't leed verheft, en met de rampen spot!
Gy, schaars gekende op aard, en daar-alleen gevonden,
Waar 't hart den boei ontvlucht die 't stoflijk houdt gebonden,
In hooger hemel aâmt, 't verachtlijk slijk vergeet,
En op der Englen spoor langs lichtstraalpaden treedt.
Daar voelt ge uw oorsprong, daar, uw Vaderland en leven
Weêrom, ô Dichtkunst! daar, op Englenwiek geheven,
Stijgt ge op in vlammend vier tot d' Eeuwige, en vergoodt,
Verzelvigt met de bron uit wie ons wezen sproot!
Het aardrijk staart u met verbaasdheid na, van onderen,
Hoort in uw toon, dien God, den God der Almacht, donderen,
Of vangt, ter neêrgeknield, met neêrgeslagen oog,
Zijn zegen, in uw zang afstroomend van omhoog.
Ontzetting zweeft u om, en liefde en zaligheden
Verteedren, met uw stem de boezems ingegleden,
't Versteende menschdom, dat uit dollen overmoed
Met eigen nagelen in eigen boezem wroet!
De harten buigen zich by 't storten uwer galmen,
Als 't wandlen van den wind door rijpe korenhalmen,
| |
[pagina 122]
| |
De gouden graanoogst op heur stengels nijgen doet,
En 't schittrend veld doorploegt met golven van den vloed.
Gy, Hemeltelg! van ouds des aardrijks leermeestresse,
Verkondigster van heil, en zelve, Heilgodesse,
Daal af, - en stort op nieuw uit d' eigen guldenmond
Orakels, als gy placht toen 's warelds morgenstond
De sfeeren op de maat van uw gewijde noten
Zag hupplen van 't gevoel des aanzijns, versch ontsproten.
Wees nog, ja wees op nieuw aan 't sterfelijk geslacht
De ontzachbre Godsheraut, gewapend met Zijn kracht,
En de adem van een hart, tot de Almacht opgeheven,
't Gevoel van onze borst! en 't leven van ons leven!
Spreek in ons, - en verga, die, voor uwe inspraak koud,
Op de aardsche zwijmelpoel met wellust nederschouwt!
Verzink' hy in haar draf, die geen verhelderde oogen
Naar hooger waarheên heft dan 't schijnziek denkvermogen,
Den God verlochent in zijn binnenst waar Hy spreekt;
En 't heilige verband der wezens onderbreekt!
Maar Gy, ô Dichtkunst, voer, van uit dees nevelkringen,
De zuchten op tot Hem, wien de eeuwen Lofzang zingen;
Die, Schepper van 't Heelal, in elken boezem slaat,
Maar door zich-zelven is, en met geene aard vergaat!
* * * Zoo zij het! Ja, gy, God der Goden,
Vervul de borst, door U bezield,
Tot uwer vleuglen schuts gevloden
Als alles op uw wenk vernielt!
Die vleuglen, die 't Heelal omvatten,
En, wat in duigen weg moog spatten
Of bruischende in de vlam versmelt',
Uw kroost in zachte omarming klemmen
Om Hallelu-Jahs aan te stemmen
Aan 't zaligst zielgevoel ontweld!
Vervul, verhef ons, stervelingen,
In 't licht dat van Uw aanschijn daalt,
En waar wy 't leven meê ontfingen
Dat brein en aderstroom doorstraalt!
| |
[pagina 123]
| |
Toon, Rechter in ons hart gezeten,
Uw kracht, uw Godheid, in 't geweten,
En zwijge zelfheid, zintuig, waan!
En dan, ô God! ô onze Vader!
Dan rukke 't uur van sloping nader;
Wy, wy zijn boven dat vergaan!
Ja, overdek ons met die wieken
Wier slagpen Godlijke almacht is;
Wier koestrend dons het aardsche kieken
Omklemt met teedre deerenis!
Wat duchten we in die Godsbescherming,
Die Vaderschuts, die heilömarming,
Al dondren aard en hel te niet?
Laat warelden, laat heemlen vallen;
Wy hooren 't al te barsten knallen,
En zingen 't dank- en vreugdelied!
1816.
|