De dichtwerken van Bilderdijk. Deel 5
(1857)–Willem Bilderdijk– AuteursrechtvrijAan de moedermaagd.Ga naar voetnoot*Μαϰαριοῦσί με πασαι αί γενεαί. Niet als zich 't Heidendom de blozende Latoon
Verbeeldt, wen ze op d' Olymp haar schutterlijken zoon
Van 't Lyciaansch gebergt' ter feestzaal in ziet treden,
En 't rammlend wraakgeweer hem losgespt van de leden
Daar 't in de ebeenen bus langs de elpen schouder ruischt;
Terwijl de nektarschaal hem geurig tegenbruischt,
't Vergaderd godendom, op 't dischbed aangelegen,
Zich opheft met een kreet van welkomgroet en zegen,
En 't kloppend moederhart van 't zielsgenoegen smelt,
En, fier op zulk een spruit, de blanke borst ontzwelt.
Neen, vreemd aan zulk een trots en tintlend zelfbehagen,
Onwaardig aan een ziel, in oodmoed neêrgeslagen,
(Van zwelgende eerdorst vrij, die op zich-zelve ziet,)
En wie geene aardsche, neen, maar hemelgeest doorvliet.
Ja, needrig; Zijner waard, wien, uit uw schoot ontfangen,
Der englen jubel klinkt in 's hemels choorgezangen;
Het hart verzwolgen in verrukking zonder maat;
De ondenkbre hemelvreugd afflonkrend van 't gelaat;
En 't zedig oog, vol dank naar 's levens bron geheven,
| |
[pagina 144]
| |
Van 't smachtende gevoel van eigen niet doorzweven;
Daar ge aan de voeten zinkt en aanbidt van dien Zoon,
En op de vleuglen wiegt der Serafs van zijn throon;
Zoo trekt me uw glans het oog, ô zaligste, ooit geboren!
Maria, van uw God tot moeder uitverkoren! -
Volzuivre! Hemelbloem, door goddelijke hand
Uit Edens paradijs op 's aardrijks hei' geplant,
Van aardsche bron besproeid noch aardstofzwangre regen,
Maar ongeschapen licht, in uwen schoot gezegen,
En mensch geworden in dit heiligdom van stof! -
Maria! zinge ik u, zinge ik uw' deugden lof? -
Ach, andren roemen u als hemelkoninginne,
Wie Jezus, aan uw zijde, uit kinderlijke minne
Naar de oogen ziet; wier hand met Jezus weldaân speelt,
En, naar 't uw hart gelust, zijn Godlijk zoenbloed deelt.
Zy roepen u den groet der heilige Englen tegen,
Als middlares by God, als vlietrivier. van zegen;
En offren u dat hart dat hem alleen behoort,
Wien onzer zonden schuld de spieren heeft doorboord.
Onschuldig mooglijk is hun dwaling; ja, beminlijk
In menschen, zwak van geest, in hun beweging zinlijk,
Wier gloeiend zielsgevoel in 't eerbiedvolle hart
De heilge moeder met het Godlijk kind verwart;
En ô! - die aan uw kniên dien zuigling aan mocht schouwen,
Hoe wederhield hy zich, ô edelste aller vrouwen,
Van hulde, een' sterveling, een engel-zelv' te groot,
En achtte u niet in hem verengeld, ja vergood?
Maar neen, ik brenge u hier by 't ruischen van mijn snaren,
Geen bede of wijrook toe, geen offer op de altaren
Aan God geheiligd, en ontstoken tot Zijn hoon.
U hoonde ik, hoonde ik God in 't honen van uw Zoon.
'k Brenge andre geuren dan den waassem van gebeden.
Ja 'k zinge u, middelpunt van hemelzaligheden,
U, onschulds toonbeeld, vreugd des menschdoms; maar als maagd,
Als moeder, welker schoot het heil der wareld draagt,
D' ontzachbren Godmensch baart uit maagdlijke ingewanden;
Met onbezwalkte borst en even zuivre handen
Hem laaft, en koestert, en aanbiddingvol, gedwee,
Naar 't vloekbre kruishout volgt door 't hartverscheurendst wee;
| |
[pagina 145]
| |
Die - Maar ô neen, mijn hart bezwijkt reeds van de ontzetting,
Op 't denkbeeld. Zoo veel heils, by zulk een zielsverpletting!
Hoe was u 't hart te moede, als, schuchter maagdelijn,
Gods engel, met een oog waar 's Hemels zonneschijn
In spiegelt, voor u trad, en 't heerlijk lot verklaarde,
Doorluchtig boven 't hoogst dat hemel kent of aarde!
Hoe schokte uw boezem toen! hoe schemerde u 't gezicht,
Hoe duizelde u het hoofd, van d' aanblik van dat licht!
Hoe zeegt ge ontroeringvol ter aarde! 'k Zie uw kaken
Verbleeken, en, op eens, van dubblen gloed herblaken,
Uw boezem golven, van den indruk van die taal! -
Onnoozle! de Almacht spreekt, wat vraagt gy naar Gemaal?
Zijn Wijsheid-zelv, Zijn Woord, Zijn volheid uitgevloten,
Daalt neder, en Zijn Geest wordt op u uitgegoten.
Geen menschelijke vrucht, de Godmensch, Evaas troost,
Wien ze uit haar schoot verwachtte in 't eerstgeboren kroost
Toen ze uitborst: ‘'k Heb den man, den God des heils verkregen,
Die 's aardrijks rauwen vloek verandren moet in zegen’;
Dien draagt gy onder 't hart dat zoo aandoenlijk beeft:
In u is 't, dat God-zelf in Zijn belofte leeft.
Ja, roep Gods almacht uit, wiens heilig welbehagen
De machtigen veracht die kroon en scepters dragen,
Maar d' oodmoed overstort met weldaân, daar ze in 't kleed
Der armoê langs het pad der aardsche laagheid treedt!
Wat warelden vergaan, of uit het niet herrijzen,
Voor eeuwig zal 't heelal Maria zalig prijzen.
Maar 'k wend het oog op u wanneer ge in Davids wal,
Verdrongen door 't gewoel, den Zoenvorst van 't heelal,
Onsmartlijk uit den band des moederschoots ontbonden,
Op 't dorre stalstroo bedt, in schamel doek gewonden,
En op 't aanbidlijk wicht met moederwellust staart,
Terwijl de onzichtbre wacht der Englen om u schaart.
De hemel-zelf, in vreugd, verbreidt die heilgeboorte.
Het herdervolk vliegt toe, dringt door de rietstulppoorte
Om 't kind te groeten waar het wareldlot aan hangt,
Den zoon uit Davids heup, door David zoo verlangd!
Een nieuwe star verrijst, voor wie alle andre bleeken,
| |
[pagina 146]
| |
En 't Oosten kent den Vorst des hemels aan dit teeken.
Een stoet van Grooten naakt van 't wijze Morgenland,
En kust, in 't stof geknield, de kinderlijke hand,
Biedt myrrhe, wierook, goud, aan stervling, God, en Koning,
Tot lijkgift, offerhulde, en schattingschuld-betooning;
En gy, ge aanbidt met hun. - Herodes beeft en woedt,
En overstroomt den grond met schuldloos kinderbloed;
Maar Jezus is met u, door meer dan menschenzorgen,
Voor 't moordend koningsstaal in vreemde lucht geborgen.
Hy sterft; gy keert, en voert, van uit de dood gered,
Den zuigling voor 't altaar naar Mozes tempelwet,
En 't Godgewijde hoofd, vergrijsd in Godsbetrachting,
Erkent in 't Godlijk wicht der volken heilverwachting.
En gy, gy moeder, ziet - gy hoort dit - en uw hart
Blijft needrig, rust in God, en - siddert voor geen smart!
ô Needrigheid! gy deugd van geen verdorven wareld
Die, trotsch op 't wareldschuim dat om heur lokken parelt,
Zich-zelve tempels sticht en feestgetijden viert;
Maar 't Englenvoorhoofd met uw zilvren luister siert!
Wier sluier de onschuld tooit voor purper en turkoizen,
En vlek en rimpel dekt voor 't oog des vlekkeloozen;
Ja, wier onmerkbre stap naar 's hemels steilte voert,
Terwijl ge en vrede en rust in vaste banden snoert!
Gy, hoofddeugd, Jezus deugd, terwijl hy op deze aarde
Zijn' broedren 't voorbeeld gaf, behoorde die Hem baarde;
Maria leefde in u, gy spreidde in al uw schoon
De gunstling der Genade in 't rein gemoed ten toon.
Hier, in dit zuiver hart, dien tempel, nooit geschonden,
Hier werdt ge, ô dier kleinood, en hier-alleen gevonden.
De duivel Hoogmoed heerscht op 't menschlijk wangeslacht;
Marie, in u wrocht God de glorie van Zijn macht.
Marie, ô dat mijn geest uw stappen na mocht treden,
Van toen 't aanbidlijk wicht zijn kinderlijke leden
Ontwikkelde, en, uw' arm en moedermelk te groot,
Den eersten jonglingszwier aan uw betoovring bood.
Wat mengling van ontzach en moederlijk gevoelen
Moest, zaligste in 't Heelal, uw dobbrend hart doorwoelen,
| |
[pagina 147]
| |
Aanbidding-, teêrheidvol, en van zich-zelf ontzet;
Daar elke omhelzing zich als oplost in gebed!
Wat eerbied keerde uw kus van die ontzachbre lippen
Waarvan in de eerste jeugd de hoogste orakels glippen,
Bewonderd door den kring van wijzen, aan zijn mond
Geketend, en beschaamd door zulk een morgenstond!
En wat, daar, 's levens kracht hem zwellend door zijne aders,
Met de almacht toegerust zijns ongenaakbren Vaders,
Die Wonderzoon, in eens, met onverwrikbren voet
Het spoor zich opent, dat zelfs Serafs siddren doet!
De stem des boetsgezants: Vereffen hem de wegen,
Verstomde, en Jezus trad zijn lotbestemming tegen.
Hy toont zich: de afgrond beeft waar hy de voetzool drukt.
Hy spreekt: de stormwind zwijgt, de gramme zeegolf bukt.
Het water gloeit tot wijn voor d' opslag van zijne oogen.
Het brood vervuldigt zich, der droeven tranen droogen.
De kranke torscht, hersteld, de peuluw die hem bracht.
De kreuple werpt zijn staf in de oversprongen gracht.
De blinde staart verbaasd op 's daglichts rijken luister.
De aan band gesloten tong ontworstelt aan zijn kluister.
De dove ontsluit het oor aan 't golven van 't geluid.
En zelfs de dood hergeeft zijn reeds gewonnen buit.
De hemel daalt op de aard met zoenvrede en verschooning,
En biedt zich 't menschdom aan in Isrels God en Koning.
't Verstokte Jodendom buigt voor die wondren neêr.
't Weêrbarstig hart erkent, en biedt geen weêrstand meer.
Neen, roept men, geen profeet, uit sterflijk bloed gerezen,
Toonde ooit dit kenlijk merk van 't scheppend Opperwezen.
Hier wijkt Elias, hier schiet Mozes-zelf te kort!
De Godheid heeft op hem heur almacht uitgestort!
ô! Zalig, die hem slechts mag naadren en beoogen!
Maar zalig, duizendwerf, de borst door hem gezogen,
Het lichaam dat hem droeg! - Maria! welk een taal,
Die door uw boezem drong gelijk een bliksemstraal!
Een bliksemstraal? - Gewis! Gy ziet op de eigen stonden
De Hel in arbeid gaan, heel 's Afgronds macht ontbonden,
En 't hart vermeesteren van Sanhedrin en Wet.
| |
[pagina 148]
| |
Ook u spreidt ze in dit woord het zielverstrikkend net!
Maar Jezus waakt voor u. - Ja, zalig boven allen,
Dus roept zijn guldenmond, die, wars van zelfgevallen,
My aanhoort en mijn woord in needrigheid betracht. -
Gy hoort het; de Afgrond deinst; en, uit is 't met zijn macht.
Reeds, Jezus, ziet ge 't eind der levensbaan genakend,
Door Godstolk en profeet uw menschheid afgebakend.
De Wetorakels, en de zoenplicht, moet vervuld;
Gy, 't schuldloos offer zijn voor Adams zondenschuld.
Reeds heeft U Salems stad met heilige gezangen,
De tempel, met den groet van Davids Zoon, ontfangen,
En palmenloof en kleed de wegen overspreid
Waar langs U 't juichend volk ten koningszetel leidt.
Ten zetel? - Neen, ter dood. Gy, helsche Farizeeuwen,
Versmoort de stem des volks met bandloos lasterschreeuwen.
Een volgling, kweekling, vriend, verraadt den Vredevorst
En levert hem den haat die naar zijn bloedstroom dorst.
Zie daar die handen nu, die steeds van zegen vloeien,
Verwrongen in den knel van knevelende boeien!
Dat Hemelsche gelaat waaruit de Godheid blonk,
Waarvoor dit moordrot-zelf verschrikt ter aarde zonk,
Bespot, van mond en vuist mishandeld en geslagen!
Dat hoofd, 't ontzach der Hel, een kroon van doornen dragen!
En 't afgegeesseld lijf, met wond op wond gescheurd,
Bezwijkende onder 't hout, ten kruisberg op gesleurd!
Dit ziet de vrouwenschaar, in tranen losgebroken;
Dit de onbedorven jeugd, en voelt zijne aders koken:
Maar 't Sanhedrin bedwingt en jeugd en vrouwenschaar.
Maar gy, Maria! gy! gy ziet dit nevens haar.
Die Zoon, zoo teêr geliefd, zoo vurig aangebeden,
Die, Davids erfgenaam, zijn rijksthroon op moest treden,
Die, meerder dan profeet, Natuur als God gebood,
Wordt, moeder, voor uw oog, hier weggesleept ter dood
En net den grond met bloed, zijn striemen uitgevloten.
Wat dolken voelt gy thands door 't krimpend hart gestoten!
Wat schokken lijdt uw ziel, uw moederlijk gemoed!
Rampzaalge, is dit de vrucht der heilige Englengroet?
Is dit, de hoop vervuld, die drie en dertig jaren
| |
[pagina 149]
| |
Op 't onverganklijk rijk van Jesses spruit bleef staren?
Dit had u 't harte, dit, geen Simeon gespeld,
Geen Englenmelody op 't stille herderveld
Die de aarde vrede en zoen, en de almacht glorie kweelde,
Terwijl u 't oog versmolt van nooit besefbre weelde:
Dit, heel de Wijsheid niet, van 't Oosten aangerukt,
En met heur kostbren schat aan uwe kniên gebukt;
Noch de Englenzorg voor 't hoofd, zoo waardig, zoo verheven,
Die omzweefde aan zijn kribbe, en waakte voor zijn leven.
Ai my! hoe grijpt u de angst, de meer dan doodsangst, aan!
Daar hoor ik 't offer reeds aan 't gruwbre kruishout slaan!
Den mokerklank op 't staal dat voet en handenpalmen
Doorpriemt, van 't hol gebergt' verdubbeld in zijn galmen,
En ieder slag bonst u door 't harte. Barst, barst uit,
Weemoedige, in geschrei en jammrend rouwgeluid!
Stort tranen! - Mocht gy 't, ach! - Maar neeu, hier valt geen klagen,
Geen tranen vloeien er by zulke harteslagen!
Der tranen welbron heeft geen vocht voor zulk een smart,
Die met geheel de ziel zich opsluit in het hart. -
Wat blijft ge, onnoozle, dus bewegingloos versteven? -
Ach, Jezus ziet u aan: die blik hergeeft u 't leven!
Thands stroomt u oog en wang: thands grijpt uw boezem lucht,
En de Almacht schenkt u troost in d' eerstgeslaakten zucht.
Onzichtbaar sterken u Haar Englen in dit lijden.
Uw Jezus is Gods Zoon; hy kon zich-zelv' bevrijden,
Maar offert zich aan 't kruis. Berust in God en Hem.
In 't binnenst van uw ziel verheft zich deze stem,
En 't hart vindt moed en troost die 't uiterst zal verduren.
Daar staat ge in stillen rouw, een drietal doodlijke uren,
En schouwt de moordstaak aan, waaraan uw Jezus hangt,
Die in zijn laatste smart een druppel vochts verlangt,
Den bittren edik proeft, en afwijst van zijn lippen.
Daar hoort gy 't hol gekraak der harde steenrotsklippen
Die scheuren; daar, 't geloei des aardrijks daar het splijt,
Terwijl hem 't is volbracht den veegen mond ontglijdt,
En zon en maan bezwijkt. - Daar had hy uit den hoogen
U 't afscheid toegewenkt met minlijk stervende oogen,
En Zebedeus zoon bevolen. Daar - Maar ach!
Wie schetst al 't geen gy leedt en doorstondt op dien dag?
| |
[pagina 150]
| |
Bedrieg ik me, of is 't waar, en geen misleidend wanen,
Dat, als ge in 't hevigst wee, versteend en zonder tranen,
Niets hoorde, en 't vreeslijk woord van 't hevigst zielsgetij'
Werd uitgegalmd: Mijn God, ô, wat verlaat Gy my,
Gods deernis 't u onttrok, en in uw oor verdoofde,
Of, voor dien oogwenk, u van 't zelfbesef beroofde,
Op dat uw foltring niet te onmenschlijk voor de kracht
Eens blooten stervlings ware, uit aarde voortgebracht? -
Uw Jezus, Gods gezalfde, aan 't kruis van God verlaten!
Gods Heilge, tot zoo verr' om onze schuld verwaten!
Ai my! - Wat donderslag die de aard te mortel sloeg,
Was schrikbaar, by den vloek dien Jezus menschheid droeg? -
En, stervling, wat's uw dank voor zulk een schuldvoldoening? -
Verwerping der genade, en afkeer van verzoening.
Beklaagbren! - Maar tot U, Maria, roept mijn zang
't Verschrikte hart te rug van uit dees gruwbren prang.
Thands zwevende in de glans die boven lucht en wolken
't Vergeestlijkt stof doorstraalt der vrijgekochte volken,
En met de omhelzende arm om Jezus voet geklemd,
Smelt ge in de hallels in, door de Englen aangestemd.
Thands moogt ge in 't Godsgeheim met heldrer oogen lezen,
Dan wy, op 't dobbrend rond tot schemering verwezen.
De orakels zijn voor u, en 't lot der drijvende aard,
Met geest, en stoflijkheid (volzalige!) opgeklaard.
Wy - heffen uit dit slijk 't verbrijzeld hart naar boven
Tot Hem die voor ons leed, belijden, en gelooven!
Ons deel zij met u! Hy, gesproten uit uw schoot,
Werd stervling, ons gelijk, en, met ons, stofgenoot.
Hy roept, Hy noodigt ons. - Verlosser! ja, wy naderen,
Doch, trek ons! stroome uw Geest onze onmacht slechts door de aderen!
Zend ons den heilboô toe der heuchlijke eeuwigheid,
Die ons door 't duistre graf tot voor Uw aanschijn leidt!
Of, is de wareldnacht tot zoo verr' reeds verloopen,
En mogen we op het licht van uwe weêrkomst hopen,
Ja, is zijn morgengraauw reeds vaardig op te gaan,
Verschijn, ô Heiland! kom! neem 's aardrijks scepter aan!
Ναὶ ἔρχου, Κύριε Ἰησοῦ.
1817.
|
|